GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Vereer den Heere van uw goed.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Vereer den Heere van uw goed.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vereer den Heere van uw goed, en van de eerstelingen aller uwer inkomsten. Spreuken 3 ; 9.

Abels ofiferande heeft ver-strekkende beteekenis, deels omdat Abel aanstonds die cflFarande bracht en deels omdat God die offerande van Abel aannam.

De drang, de behoefte om Gode iets van hetgeen men bezit te ofiferen, blijkt terstond, bij het eerste optreden van ons menschelijk geslacht op deze aarde, in den mensch gewerkt te hebben. Van de twee eerstgeborenen toch, niet alleen van Abel, maar evenzoo van Kaïn, wordt ons bericht, dat ook hij den Heere een offer bracht van de vrucht

des lands. Kaïn wordt, als de oudste der twee, I zelfs eerstgenoemd. Ware het nu bij Kain's offer gebleven, zoo zou de afwijzing van zijn offer hebben kunnen beduiden, dat God de Heere xulk een offerande niet wil. Maar dit gaatnatuurlijk niet op, nu ook Abel offerde, en diens offer wel werd aangenomen. Nu toch blijkt, dat zulke offerande op zich zelf den Heere welgevallig kan zijn, maar dat de bedoeling van het hart ze moet heiligen. Ge kunt dus niet zeggen, dat het brengen van een offer, 't zij van vruchten, 't zij van vee, naar zijn aard heidensch of afgodisch zou zijn. Het aannemen door God van Abel's offer bewijst het tegendeel.

Het voldoen nu aan dien drang tot offerande noemt de Sprenkendichter: God vereeren van zijn goed. Vereering, aanbidding, dankzegging komen uit het hart op, maar willen zich ook naar buiten uiten. Reeds onder menschen tegenover elkander spreekt die behoefte zich uit. Bij ontmoeting ontbloot men voor iemand dien men hoogacht, het hoofd, men buigt zich voor hem, men brengt hem eere, en waar het pas geeft, uit zich dit eerbetoon ook in de aanbieding van een huldeblijk. Nu moeten we onder menschen hierbij steeds ons intoomen, opdat er onder menschen geen zelfverheffing opkome. Maar zoodra we in het Heilige ingaan, en de ziel tot den Drieëenige opheffen, spreekt de eerbiedenisse uit geheel onze houding, uit den toon van ons woord, uit den plechtigen zang, dien we opzenden, uit heel onze dankzegging en aanbidding, en zoozeer mengt zich daarin van zelf het verlangen om iets voor onzen God te mogen doen, en iets te geven van ons goed, dat ook bij den dienst in het bedehuis de collecte nimmer ontbrak.

Niet alsof God de Heere iets van noode had; niet alsof Hem iets van ons] kon toekomen, dat Hij niet zelf ons schonk; niet alsof we door gave of goed onze zonde kouden inkoo' pen; en ook niet alsof we, door een offer onzerzijds te brengen, in de toekomst geluk voor ons of voor onze kinderen konden bedingen; maar eeniglijk en uitsluitend omdat de dankende ziel behoefte heeft om zich ook in daden te uiten.

Die drang van het menschelijk hart spreekt uit Abels cfferande, en uit het aannemen van die offerande door Jehova blijkt, dat God de Heere zoo genadig wil zijn, om zulk een uiting van ons menschelijk hart in gunst te aanvaarden.

Waart ge nu met vrouw en kroost alleen op een overigens onbewoond eiland, zoo zoudt ook gij aan dif n drang om uw God van uw goed te vereeren, op geen andere wijze voldoening kunnen schenken, dan door te doen wat Abel deed en een zinbeeldig offer van uw goed te brengen. De opgaande rookwolken zouden dan in beeldspraak het opklimmen van uw offerande naar de hemelen beduiden. £a er is geen reden uit te denken waarom God de Heere aldus uw offer, zoo de richting van uw hart goed was, niet evenioo zou aannemen als Abels offer.

Zoolang er geen ander middel is, om voor God en zijn zake iets van ons goed af te zonderen, biedt zulk een rechtstreeksch offer zich van zelf als het natuurlijke middel der vereering aan.

Geheel anders daarentegen komt het te staan, zoodra ge van uw goed een deel kunt afzonderen, om den Heere onzen God te dienen in zijn Kerk, in zijn eeredienst, in zijn gezanten, in zijn Zending, in de verspreiding van zijn Woord, ia de propaganda van zijn Waarheid, in zijn weezen, in zijn kranken, in zijn ellendigen.

Dan dringt van allen kant tot u door een nood die roept, en die roepen mag en moet in den naam des Heeren. Dan spreekt in dit alles de zaak des Heeren, de dienst van zijn Ko ninkrijk en de heiliging van zijn Naam. En als men diin wel in het Onze Vader bad: „Uw naam worde geheiligd, uw Koninkrijk kome!" maar vergat van zijn goed af te zonderen wat de heiliging van dien Naam en de komst van dit Koninklijk bevorderen kan, zoo zou er een tekort schieten zijn in de vervulling van uw ernstige loepiog, om den Heere uwen God te eeren ook van uw goed.

Door het roepen van dien velerlei nood heeft Abels offerande dus een geheel ander karakter aangenomen. Abel kon zijn God niet anders van zijn goed vereeren dan door het offer op het altaar te leggen. Geven voor de zaak van zijn God of aan de armen van zijn God kon hij niet, want erwas geen Kerk en er waren geen armen. Maar voor u is dit alles geheel anders geworden. Van allen kant roept men uwhulpein. Er gaat een geschrei op om armoede en ellende te lenigen. De dienst des Heeren in zijn Kerk en in de Zending en bij het Onderwijs kost schatten, en nog altoos schiet wat inkomt, te kort.

Dit wil niet zeggen, dat daarom de vereering van uw God nu alleen in liefdegaven kan bestaan. Uw God vraagt om de varren der lippen in uw lied, in uw lofzang, in'uw orgeltonen. Hij vraagt niet minder uw vereering in uw gebed en in uw dankzegging. Hij wil ook dat er vereering van Hem zij in uw hart en in uw huis. Maar dit geldt alleen uw persoon, en nog niet uw goed. Uw persoon en uw goed zijn twe En zoo mm ge nu met het geven van uw goed vervangen kunt, wat God van uw persoon vraagt, evenmin kunt ge met de vrome eerbiedenisse in uw persoon vervangen, wat de Heere uw God vraagt van uw goed.

Dit goed is Zijns. Gij zijt er rentmeester over, meer niet, en nu wil Gods Woord, dat ge inzien zult, hoe een goed rentmeester bij het beheer van zijn goed zich, zelfs in de eerste plaats, heeft af te vragen, welk deel voor onzen God moet afgezonderd om er onzen God meê te vereeren. Niet alleen voor de vereering door uw persoon^ maar ook voor uw vereering door uw goed zult ge in 't gericht komen.

In de dagen onzer vaderen sprak dit besel zeer sterk, reeds bij het leven, maar vooral bij het sterven. Voor kerkbouw en onderhoud van den dienst, voor het stichten van hospitalen en weeshuizen werden schatten gegeven. De collecten brachten groote sommen op. £a in zijn testament gedacht bijna een ieder de zaak zijns Heeren. Na uitredding uit krankheid, na afwering van een ramp, na het ontvangen van bijzondere zegeningen des harte, bij de geboorte van een kind, ja schier bij elke gelegenheid sprak de drang van 't hart, om den Heere zijn God te vereeren van zijn goed. En nu mag voorzeker niet gezegd, dat dit alles sinds uitstierf. Integendeel. Allicht wordt, alles saamgenomen, thans nog meer gegeven dan eertijds. Alleen maar, het gaat thans meer MiX.s^ryAta.ngioiweldadighe Men wil nood en lijden lenigen. Ook spreekt wel de zucht om als weldadig bekend te staan. Men geeft met naam en toenaam. Op allerlei lijst. Bij allerlei inschrijving. En het vereeren van den Heere oneen God in dit alles is op den achtergrond getreden. Ook de niet-geloovige wereld doet hieraan mede. Niet zelden gaat ze in haar milde gaven de mildheid van onze gaven te boven. Het is de mensch, die den mensch te httlpe komt. Men geeft het niet om Gods wil en het wordt ook niet, als om Gods wil gegeven, in ontvangst genomen. De gever geeft niet uit vroomheid, en wie de gave ontvangt, dankt er zijn God niet voor. Het „vereeren den Heere onzen God van ons goed" ging achteruit, en het besef dat we in ons geven ons van een duren plicht jegens onzen God hebben te kwijten, sleet nog wel niet uit, maar verzwakte toch in zeer sterke mate.

In vrome kringen is dit stellig beter, en er zijn niet weinige geloovigen, die van het gestadig vereeren van hun God van hun goed, nog altoos hoofdzaak maken, maar de kring waarin dit besef nog krachtig werkt, is te klein. Is er een Kerke Gods in uw midden, en lijdt die Kerk gebrek, en kunnen haar dienaren niet dan zeer soberlijk rondkomen, zoo wordt God in zulk een Kerk niet van het goed der leden genoegzaam vereerd. Krijgt de Zending telkens gebrek aan middelen, zoo wordt de dienst des Heeren in de verbreiding van het Evangelie verzaakt. Missen de kinderen der gemeente hij hun opvoeding het Christelijk onderwijs, zoo ontbreekt de genoegzame vereering van onzen God van het ons toebetrouwde goed ten behoeve van zijn gedoopten. En ditzelfde geldt, zoo onze armen gebrek lijden, onze weduwen en weezen niet verzorgd worden, en onze kranken niet worden geholpen, of wanneer ze worden geholpen, maar zoo dat het niet geschiedt om Gods wil.

Zeker, onze goede werken verdtenen niet. Het is alles loutere genade, en zelfs het loon voor onze goede werken, dat de Schrift ons toezegt, komt ons eeniglijk uit genade toe. Wie om dit loon werkt, zoekt zichzelf en vereert niet zijn God van zijn goed. Het blijtt dus altoos als bij Kaïa en Abel. Alleen hij, die in zijn offerande zijn God en diens eere bedoelt, wordt aangenomen; wie bij zijn offer niet zijn God, maar zichzelf bedoelt, wordt teruggewezen als Kaïn.

Maar juist daarom moet dat vereeren van God van ons goed weer op den voorgrond treden, en met klem op alle manier bij de gemeente des Heeren worden aangedrongen. Met lofzang en gebed is de dienst des Heeren niet voleind. Ook van ons goed vraagt onze God zijn offerande, en opdat die_offerande Hem welgevallig zij, eischt Hij van u dat 't hart er Hem, en Hem alleen, in bedoele.

Ons goed, los van God, fs uit den Mammon, en telkens bedreigt ons de verzoeking, die ons van onzen God naar den Mammon wil aftrekken. Dan wordt ons goed ons ten valstrik in plaats van ten zegen. Eu zoo spreekt er in die goedertierenheid des Heeren, dat Hij ook van ons goed wil vereerd zijn, de genade, dat Hij ons juist daardoor van den Mammon verlossen wil. Door Hem van ons goed te vereeren, wordt ons goed zelf geheiligd en in zijn dienst gesteld. Het vereeren van God doorous goed wijdt al wat we bezitten. £a hij wien het gegeven mag worden, hierin mild en gul te werk te gaan, zal 't niet alleen in zijn goed, maar ook in zijn hart ervaren, dat de gave die ge om Godswil geeft, u niet verarmt, maar verrijkt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's

„Vereer den Heere van uw goed.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's