GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kantonrechters te ’s-Gravenhage

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kantonrechters te ’s-Gravenhage

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 23 December 1910.

De kantonrechters te ’s-Gravenhage en te Zutfen hebben dezer dagen weder uitspraak moeten doen ia zake processen, door kerkvoogden der Hervormde Kerk tegen personen gevoerd, die weigerachtig waren om de zoogenaamde kerkel^ke belasting te betalen.

Het betrof in beide gevallen personen, die wel in hun jeugd in de Hervormde erk waren gedoopt, maar op volwassen { eeftijd geen belijdenis des geloofs hadden s fgelegd, en op dien grond beweerden, dat ij geen lidmaat der Hervormde Kerk wa­ s en, en dus ook geen belasting te betalen o adden. Het geding liep dus over de zeer p belangr^ke vraag, of iemand door den A doop lidmaat der Kerk wordt of niet.

De Haagsche kantonrechter nam blijkbaar het standpunt in, dat de Kerk niet een gewone vereeniging is, die naar den regel van het burgerlijk recht moet beschouwd worden, maar dat zij een eigenaardig instituut is, dat als sui juris naar zgn eigen levenswet moet worden beoordeeld. Waar nu de Kerk door den doop de kinderen in de Christelijke Kerk inlgft, oordeelde de kantonrechter te 's-Hage, dat een in de Hervormde Kerk gedoopt persoon ook lidmaat dezer Kerk is, en als zoodanig verplicht is de belasting te betalen.

Een lijnrecht tegenovergesteld standpunt nam de kantonrechter te Zutfen in. Hij overwoog, dat de Hervormde Kerk een erkend zedelijk lichaam is, en dus ook voor haar het burgerlijke recht geldt. Volgens dat burgerlijk recht nu, zou iemand, die als kind gedoopt wordt, alleen dan als lidmaat der Kerk beschouwd kunnen worden, wanneer de vader, als wettige vertegenwoordiger van het minderjarige kind, uitdrukkelijk te kennen had gegeven, dat hg zijn kind als lid der Hervormdië Kerk aangaf. Aangezien echter de vragen, bg den doop aan den vader gedaan, alleen betrekking hebben op de opvoeding van het kind, maar niet op het lidmaatschap der Kerk, oordeelde de kantonrechter, dat door die vragen geen band ontstaan was tusschendendoopeling ca de Kerk, de gedoopte derhalve geen lid was der Kerk, en dus ook geen belasting te betalen had. Op dien grond werd aan de kerkvoogden hun eisch ontzegd.

Het behoeft wel niet betoogd te worden, dat we principieel het meer metdenHaagschen dan met den Zutfenschen kantonrechter eens zgn. Bij de vraag, of iemand door den doop lid wordt der Kerk waarin hij den doop ontvangt, kan niet het burgerlijk recht beslissen, dat alleen voor gewone vereenigingen geldt, maar moet rekening worden gehouden met het eigenaardig karakter der Kerk, die zich in dit opzicht van alle andere vereenigingen onderscheidt, dat ze de kinderen, uit geloovige ouders geboren, van meetaf opneemt ia haar gemeenschap en als haar lidmaten beschouwt. Nu kan de Overheid hierbij zeker waarborgen eischen tegen misbruiken, waardoor de persoonlijke vrijheid zou worden aangerand. Zoo heeft de vader te beslissen, of een kind gedoopt zal worden, en kan de Kerk dit niet met dwang van hem eischen. En evenzoo kan de gedoopte, tot jiren des onderscheids gekomen, den band door den doop gelegd, wederom verbreken, zelfs al zou de Kerk hem daartoe het recht ontzeggen. Maar wanneer de vader zelf, .tls wettige vertegenwoordiger, het kind doopcn laat, en < ^aarmede den band tusschen zijn kind en de Kerk erkent, heeft de rechter, zoolang de gedoopte niet meerderjarig is geworden, en niet door een duidelijke daad verklaard heeft, den band met de Kerk te verbreken, hem als lidmaat der Kerk te beschouwen.

Het beroep van den Zutfenschen kantonrechter op de doopvragen, i& dan ook niet gelukkig. Blikbaar heeft de kantonrechter alleen de derde doopvraag gelezen en niet de eerste, want daarin wordt aan den vader van het kind uitdrukkelijk de vraag voorgelegd, of hij niet erkent, dat onze kinderen als lidmaten van Christus' gemeente behooren gedoopt te worden. Maar ook al stond dit niet expressis verbis in de doopvragen uitgedrukt, dan zou dit toch er niets toe afdoen. Een vader die zgn kind ten doop presenteert, verklaart daarmede den doop te begeeren, gelijk de Kerk dien doop opvat. Aangezien nu de Kerk den doop uitdrukkelijk noemt een „zegel der inlijving in de Kerke Gods, " ligt in de aanvrage van dien doop een mutuus consensus, een stilzwijgende erkenning, dat dit kind een lidmaat der Kerk is.

Ook de opmerking, die wel gemaakt is, dat de doop de kinderen zou inlijven inde algemeene Christelijks Kerk, maar niet in een bepaalde Kerk of kerknootschap, is niet juist. Onze vaderen hebben de onderscheiding in dien zin nooit gemaakt. Voor hen was de Gereformeerde Kerk de Christelijke Kerk; hoogstens werd, ter nadere aanduiding, er nog aan toegevoegd: de Christelijke Kerk alhier. En dat de doop wel degelijk volgens de Gereformeerde opvatting een band legt tijsschen den doopeling en de geïnstitueerde Kerk, blijkt wel het duidelijkst uit het formulier voor den doop van een volwassene, waar aan dezen gevraagd wordt, of hij in de gemeenschap dezer Christelijke Kerk zal volharden. Het volharden in de gemeenschap met deze Kerk onderstelt, dat de gemeenschap door den doop gelegd is.

Intusschen blgkt ook uit deze beslissingen van het kantongerecht weder, hoe noodzakelijk het is, dat de positie der Kerken beter geregeld worde. Reeds op zich zelf is het een onhoudbare toestand, dat de eene kantonrechter in zoo belangrijke zaak een geheel andere beslissing geeft dan de andere. Wie te 's-Hage woont, is door den doop lid der Kerk, wie naar Zutfen verhuist, houdt op lid der Kerk te zgn. Was nu hooger appèl mogelijk, dan kon de Hooge Raad een eindbeslissing nemen, en daardoor de uniformiteit in de uitspraak hersteld worden. Maar de kleine geldsommen, waarover de; e processen ioopen, laten zulk een appèl volgens ons recht niet toe. De uitspraak van den kantonrechter is beslissend. Elk kantonrechter kan dus zijn eigen inzicht volgen, en vandaar dat de beslissingen lijnrecht tegenover elkander staan. Gold het hier nu een ondergeschikte quaestie, zoo deed dit er minder toe, maar waar het de principi«ele vraag geldt, wie als lidmaat der Kerk zal beschouwd worden, kan deze toetand niet voortduren.

De oorzaak van al deze moeigkheden nu chuilt hierin, dat een wettelijke regeling ntbreekt. De wet op de kerkgenootschappen van 1853, de dwaze vrucht van de Aprilbeweging, is de onbeduidendheid zelve en regelt feitelijk niets. Het is daarom de vraag, of de Regeering aan dit vraagstuk niet ernstig de aandacht heeft te wijden. Het publiek recht der Kerk, gelijk Groen het noemde, moet door de Overheid worden erkend.

Maar hoezeer ws daarop aandringen, opdat aan dezen ongezonden toestand een einde kome, daarin ligt toch geenszins opgesloten, dat we processen, gelijk telkens door de kerkvoogden der Hervormde Kerk tegen belastingweigerachtigen gevoerd worden, zouden goedkeuren. Het opleggen van zulk een belasting vloekt reeds tegen den aard en het wezen der Christelijke Kerk. En nog veel meer gaat het tegen het karakter der Christelijke Kerk in, wanneer de hulp van den kantonrechter wordt ingeroepen, om dat geld met dwang van de Overheid te innen van personen, die onwillig z^n om deze belasting te betalen. Voor zoover we weten, is de Hervormde Kerk dan ook de eenige Kerk in ons land, die tot dit dwangsysteem de toevlucht heeft genomen. Ook hieruit blijkt weer, hoe ongeestelijk de Volkskerk-idee werkt. Een massale Kerk, die zoo bitter weinig aan haar leden zich gelegen laat liggen en schier niets doet, om de onverschilligen geestelijk te bearbeiden, maar wel ze dwingen wil dcor de rechtbank om in de kerkelijke belasting bij te dragen, doet aan de eere van Christus' Kerk te kort en maakt haar naam tot een aanfluiting.

En nog erger wordt dit, wanneer de Kerk alleen om flnantieel belang degenen, die duidelgk te kennen geven geen lid der Kerk meer te willen zijn, toch door den kantonrechter weer binnen den schaapsstal jagen laat, alleen om deze schaapkens te kuinen scheren. Formeel moge de beslissing van den Haagschen kantonrechter juist zijn, dat wie gedoopt is, rechtens lidmaat der Kerk is en de gedaagden mogen zelf door den onjuisten grond, dien ze aanvoerden, dat de doop geen lidmaatschap der Kerk involveerde, aan deze beslissing schuld hebben, maar feitelijk komt het toch hierop neer, dat personen, die blgkbaar geen den milisten band meer met de Kerk voelden en alle gemeenschap met haar voor hun eigen bewustzijn verbroken hadden, nu door het vonnis van den Kantonrechter tot lidmaten der Kerk verklaard worden. Natuurlijk kunnen ze dit hun opgedrongen lidmaatschap per deurwaardersexploit weer opzeggen en zal de kantonrechter ze dan van 't betalen der kerkelgke belasting voor de toekomst ontheffen, maar op dit oogenblik wordt hun toch een zekere dwang aangedaan, die in een land waar religie-vrijheid heerscht, niet voorkomen moest. En hoe diep zinkt niet een Kerk, die zulke processen bij de Overheid voert!

De heer H. C. Rutgers, die jl. Maandag cum laude tot Doctor in de Godgeleerdheid aan de Vr^e Universiteit promoveerde, deed dit met een historisch-kerkrechtelgk proefschrift, waarin hij handelde over het instituut der kerkelgke deputaten, kunwerkking en bevoegdheid, inzonderheid gelijk deze gekend worden uit de handelingen der Zuid-Hollandschs synodes en deputaten.

Na in een korte inleiding het onderwerp bepaald en de bronnen te hebben opgegeven, bespreekt hij eerst de voor deputaten gemaakte formeele regelingen, waarb^ gehandeld wordt o. m. over den naam deputaten, hun getal in de verschillende provinciën, hun tractement, de wijze van verkiezing, den duur van hun dienst, wgze van verkiezing enz; Vervolgens wordt geteekend, waarin hun werkkring bestond ten opzichte van de Overheid, de kerken buiten de provincie, de zorg voor de synodale acten, de examina der candidaten, hun zorg voor de zuiverheid van leer en leven, de hulp door hen in voorkomende zwarigheden aan de Kerken te verleenen enz., terwgl aan het slot van dit hoofdstuk nog gehandeld wordt over deputaten in den overgangstoestand van 1795—1816. Daarna overgaande tot de bevoegdheid van deputaten, bespreekt Dr. Rutgers eerst het karakter van het deputaatschap in het algemeen, vervolgens in hoeverre deputaten gebonden waren aan hun last, en ten slotte in welke verhouding ze stonden tot de classen. In een laatste hoofdstuk wordt nog kort gememoreerd, welke wijzigingen het deputaatschap in de Gereformeerde Kerken van onzen tijd onderging, inzonderheid door de veranderingen, (Se de Utrechtsche Synode in de Kerkenorde aanbracht. Enkele roosters, aantoonende hoe eertijds de synodale commission verdeeld waren, zijn als bijlage bij deze studie gevoegd.

Zooals men uit deze inhoudsopgave ziet, is de stof zeer juist verdeeld en kr^'gtmen aldus een zeer helder overzicht van watd werkkring der deputaten is geweest. Ook was het een goede gedachte, de stof in hoofdzaak te ontleenen aan de^ handelingen der Zuid-HoUandsche deputaten, omdat anders de dissertatie veel te uitgebreid zou geworden zijn. Reeds thans ligt achter dit proefschrift een zeer omvangrijke studie, want de Synodale acta en de handelingen van Deputaten over drie eeuwen moesten nagezien worden, terwijl het er op aankwam door saillante voorbeelden aan te toonen, hoe de taak der deputaten was opgevat. Zoo is hier een rijk historisch materiaal met oordeel saamgelezen en met groote akribie bewerkt. De schr^ver heeft daarbij de dorheid aan zulk een historisch onderzoek allicht verbonden, gelukkig vermeden, door overal de principieele Ignen van het Gereformeerde beginsel te trekken en critiek op vroegere en ook op hedendaagsche deput»tfn niet te sparen.

Dr. H. Rutgers heeft met dit proefschrift ich betoond een waardig zoon te zijn van ijn hooggeschatten vader, onzen doctor anonicus, aan wiens arbeid niet het minst e danken is, dat het Gereformeerde Kerkecht, dat sinds Voetius' meesterwerk vrijel braak liggen bleef, weder bekend werd n ook in zijn toepassing voor onze dagen beter werd begrepen. Daarom begroeten e dezen eersteling met vreugde, wenschen en jongen doctor van harte geluk met zijn uitnemenden arbeid en hopen, dat dit proefschrift profetie zal blijken van nog menige studie, waardoor de kennis van ons Gereformeerd Kerkrecht zal worden verrijkt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1910

De Heraut | 4 Pagina's

De kantonrechters te ’s-Gravenhage

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1910

De Heraut | 4 Pagina's