„Hoe lieflijk is het, als broeders ook samenwonen”.
Een lied Hammaa.loth, van David. Zie, hoe goed en hoe lieflijk is het, dat broeders ook samenwonen. Psalm 133 : i.
De hoogepriester werd gezalfd op het hoofd, maar de genr van zijn zalfolie was zóó doordringend, dat nog aan den benedenzoom van zijn boogeptiestetlijk gewaad de reuk ervan geuren bleef.
't Gebergte van Hermon stak hoog in het Noorden boven heel het heilige land uit, maar de wondere, de eenig schoone dauvr die van Hermon in den avond uitwasemt, trok heel het land door en verfrischte zelfs het verafgelegen land van Juda.
Twee beelden, ontleend aan land en luyden in Israel, waarin de psalmist ons de ongemeen wondere kracht der liefde teekeut. Zooals die geur der zalfolie hoog van den baard tot laag naar den kleederzoom doortrok, en zooals de dauw van Hermon van de toppen der bergen tot diep in de vlakte afdaalde, zoo ook moest de liefde, die genade van Bovenin het hart der broeders ontstak, tot diep in den breeden, volkskring doordringen.
Zoo zong de psalmist in een lied Hamaalöth, een zang dien het volk aanhief, als het van verre, uit alle gouwen en stedekens en dorpen, ter viering van het heilige feestnaar Jeruzalem optrok. Israel woonde verspreid, verstrooid in zijn stammen en dorpen. Daar zag men zijn eenheid niet. Maar die eenheid kwam wel uit als het langs allen heirweg en bergpad naar den Tempel optoog en in de Voorhoven saam lag neergeknield. Dan woonde het niet meer verstrooid, maar samen. En dit was het, wat den psalmist het uit deed jubelen: „Ziet, hoe goed en hoe lieflijk is het, da/ broeders ook samenwonen". Ook ande was de eenheid er wel, maar men zag ze niet. Nu heel Israel in Jeruzalem bijeen was, kon een ieder ze aanschouwen. Nu woonden ze niet meer gespreid, maar samen. Anders gedeeld, liepen ze nu in massa te hoop. Het was nu weer als in oude dagen, heel Israel om zijn heilige Tente vereend.
En toch, aan dit bijeen zijn, hing de eenheid niet. Ook als ze straks weer uiteengingen en een ieder weder zijn woonstede opzocht, was bet volk toch één, niet voor het oog, maar door heilige geestesbanden, door een hoogere liefde die hun was ingestort, een liefde die heel het land door naar alle zijde geuren moest, evenals de zalf die van Aaron, of wilt ge, als de dauw van Hermon, die over alle stammen zich uitspreidend, zelfs op Zion nederdaalde.
Gold dit reeds voor het volk des Heeren onder het Gade Verbond, nog sterker moet dit doorgaan onder de-bedeeling van het Nieuwe, Telkens weer prentte de Christus het aan zijn volgelingen in: „Een is uw Meester, en gij zijt allen breeders". De broedernaam zweeft gedurig op Jezus' lippen. Aan < ien broederband hangt het heil zijner jongeren. Ze zijn samen de ranken aan den éénen Wijnstok. En straks werkt de apostel die heilige eenheid van Gods volk nog verder in het beeld van bet Lichaam uit. Onder één Hoofd zijn al wie ten leven herboren zijn, als leden vanhetééne heilige, mystieke Lichaam des Heeren saim vereend.
Doch ook deze eenheid mag niet in den levensoorsprong blijven hangen. Ze moet tot aller bewustheid doordringen. En het zich bewust worden van die eenheid, dat is juist het stil gaan branden van het liefdevuur. Een liefde niet uit het bloed, niet uit het aardsche samenleven, maar uit God in de ziel oplevend. Maar dan ook een liefde, die, zoo ze waarachtig is, door alles heendringt, over alle afstanden triomfeert, offer na offer weet te brengen, steeds in heiligen gloed opvlamt, en, als het ten leste op scheiden gaat, sterker blijkt dan de dood.
Die liefde uit God, die 't cement bij den bouw van het Huis des Heeren is, werkt even geheimzinnig als de geur die God aan de zalfolie gaf, of als de dauw die van Hermon over heel Kanaan streek. Ze geeft voorsmaak hier beneden van wat 't daarboven in het Vaderhuis ook voor ons eens zijn zal. Ze is de gouden draad, die al wat los raakte samenbindt. Er trilt de adem des levens in. En daarom zingt de Psahnist: „Want de Heere gebiedt aldaar, d, i. waar die liefde glanzen mag, den zegen en het leven tot in eeuwigheid".
Zóó het ideaal, maar hoe somber de werkelijkheid!
Zoo nu en dan verrassende, verrukkelijke uitingen van liefde onder de broederen en van teedere aanhankelijkheid onder de zusteren, In kleinen kring zoo hier en daar banden gelegd, die zich ongemerkt van zelf steeds dieper ineenvlechten. Sympathieën in allerlei vorm uitkomend, die èa zelfzucht èn hebzucht versmelten doen. Aangrijpende teekenen van zelfopoffering, waardoor de harten gewonnen worden. God zij lof, de liefde is er nog!
Maar vraag niet, of ze heel het Lichaam bezielt en in gloed zet, en den van God gewilden broederband slaat om 't hart van «//«J, die elkander onderling toch als belijders van Christus erkennen. Die elkander niet als broeders in Christus eeren, al zijn ze het toch, mogen nu rusten blijven. Neem nu alleen hen maar, die in één zelfde kerk saamlevend, aan één heiligen disch opgaan, en van éénzelfde doopwater de besprenging voor hun kroost zoeken, en vraag u dan eens af, waar en wanneer ge de spranken van dat hooge, heilige liefdevuur onder en over allen ziet uitslaan. En hoe bitter is dan niet de teleurstellingl Dat spreekt over elkaar met een niets sparenden geest van aanmerking, alsof de eerste eisch van Christelijke' liefde was, het opsporen in elkander van wat men elkaar als verwijt naar het hoofd kan slingeren. Zelfs in gewone menschelijke liefde en menschelijke teederheid, de dusgenaamde broeders en zusiers gedurig tegenover elkaar te kort schietend. Er op uit, om elkaar afbreuk te doen, zoo 't geval wil, dat men in één beroep leeft. Er elkander in laten loopen, zoo de kans maar even schoon staat. Leedvermaak kennen, zoo het een min beminden broeder niet naar den vleesche gaat. Elkaar tegenwerken en in den weg gaan staan. Elkander benijden, en niet kunnen velen, dat een ander eere geniet. Gelukkig, het is niet altijd, het is niet overal zoo. In kleiner kring werkt de liefde wel degelijk, en ook in een tweeden, iets breederen kring werkt ze nog zichtbaar na. Maar als ge doorgaans de gesprekken beluistert, nagaat hoe men over elkander oordeelt, JA soms in het publiek in vergaderingen en in de pers, ten aanhoore van de tegenpartij, over elkander schrijft en spreekt, dan voelt ge zoo diep het oneindig tekort in „broederlijke liefde", da keer na keer uitkomt.
Vond dit nu aanstonds bestraffing en veroordeeling, zoo ware het gevaar minder. Doch neen, zij die 't aanhooren, praten dan vaak meê, uiten zich in gelijken geest, en niemand vindt er meer erg in, dat broeders in Christus alzoo de broederlijke liefde verzaken. Dat gaat door tot onder de Voorgangers der gemeente. Dat gaat door tot onder de herders en opzieners, zelfs tegenover elkander. Ge stuit er op bij de jongeren, en ge bedroeft er u nog over bij de ouden van dagen. Wel zingen: „Ai ziet, hoe goed, hoe lieflijk is 't, als zonen", maar nog den eigen avond na dien zang de broederlijke liefde te schande maken. Hierdoor komt 't dan, dat de eigen conscientie er niet wakker door wordt. Dat men 's avonds voor zijn God neerknielt, en allerlei andere zonden belijdt, maar er geen gevoel van heeft, wat bittere zonde in dit verzaken van de broederlijke liefde schuilt. Zoo wordt het niet gestuit. Men komt er niet van af. Het wordt hebbelijkheid. En als dan de zegen uitblijft, en de ritseling van het eeuwige leven in de ziel verflauwt, en men een gewaarwording krijgt of de Heere niet met ons is, dan zint en peinst men op alles, maar dat 't aan het kwetsen der broederlijke liefde schortte, komt hoogstens bij een enkele op. En toch, ge wilt een gezalfde des Heeren heeten, en waarom niet? Maar wat baat u de zalfolie die haar geur verloor, en wat baat u op het stuk der liefde vuur zonder gloed ?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juni 1911
De Heraut | 4 Pagina's