GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Zes-en-dertigste Jaarlijksche Samenkomst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zes-en-dertigste Jaarlijksche Samenkomst

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag

gehouden te Rotterdam op 5 en 6 Juli 1916.

V.

DE MEETING.

PROF. GEESINK komt tot zijn DERDE stelling, tot die welke over de BETEEKENIS der VRIJE UNIVERSITEIT gaat:

Inzonderheid voor de geestelijke ontwikkeling van het Gereformeerde voilssdeel, maar ook voor die van heel ons volk is de Vrije Universiteit een beteekenisvoUe factor.

De stelling is, zooals Spr. in den aanvang gezegd had, gericht tegen PROF. DR. H. VISSCHER, den Gereformeerden hoogleeraar in de THEOLO­ GISCHE FACULTEIT aan de RIJKS-UNIVERSITEIT te Utrecht en bepaaldelijk tegen diens bewering op p. 46 van zijn vlugschrift: NA EER EN STAAT: sHet is er verre van af, dat de Vrije Universiteit voor de geestelijke ontwikkeling van ons volk een beteekenisvoUe factor is, zelfs niet voor het Gereformeerde volksdeel".

Bij deze bewering, zegt Spr., hebben wij te doen met een waardeeringsoordeel. Mijn Utrechtsche collega spreekt er in uit het resultaat zijner beoordeeling omtrent de waarde onzer V. U. als factor voor de geestelijke volksontwikkeling en dat resultaat is dan, dat haar als zoodanig zoo goed als alle waarde moet worden ontzegd; dat zij alzoo in wat voor de geestelijke ontwikkeling van het volk behoefte is, zoo goed als niet voorziet; aan die ontwikkeling welke ook het doel der Universiteit moet zijn, zoo goed als niets toebrengt.

Waardeeringsvoorstellen zonder meer zijn subjectief en met het stellen van het mijne omtrent de V. "U. tegenover dat van PROF. VISSCHER zouden wij 'dan ook niet veel verder komen, zegt Spr.

Om ook objectief f» zijn, moeten .zij den toets aan de werkelijkheid kunnen doorstaan.

Waar ik dus, zegt Spr., tegenover DR. VISSCHER'S bewering de mijne stel, zal ik trachten de zijne te weerleggen op gronden aan de werkelijkheid ontnomen.

Alvorens hiertoe over te gaan, wil hij echter twee punten, die in PROF. VISSCHERS vlugschrift met zijn oordeel omtrent de V. U. in verband staan, relevèeren.

Het eerste is, dat waar in dit oordeel en zoo ook in Spr's. stelling van «geestelijke ontwikkeling» wordt gesproken, deze, te verstaan is van de intelleetueele of wetenschappelijke. Dit toch blijkt zoowel uit wat elders als uit wat op 47 in de brochure te lezen staat: »De idee, die aan hare (bedoeld is de V. U.) schepping ten grondslag ligt, is ongetwijfeld geniaal en Dr. Kuyper waardig. Het is iets bekoorlijks zich den ganschen cyclus der wetenschap te denken als beheerscht door de grondidee van het Calvinisme.*

Het tweede is, dat PROF. VISSCHER èen Universiteit op Calvinistischen grondslag voor den invloed der Calvinistische wereldbeschouwing onnoodig acht.

Hoe dit nu te rijmen is èii met wat ik in mijn tweede stelling heb aangetoond omtrent den nood, die voor het stichten onzer Universiteit den christenen was opgelegd èn met den eisch van beteekenisvoUe factor te zijn voor de geestelijke ontwikkeling van ons volk, moge DR. VISSCHER zelf uitvinden. Ik, zegt Spr., meen mij alleen te kunnen bepalen met hier de onjuistheid van zijn betoog omtrent de overbodigheid van een Universiteit op Calvinistische grondslag te relevèeren.

Na zijn zoo straks vermeld eeresaluut aan DR. KUYPER schrijft dan PROF. VISSCHER op diezelfde pagina: sMaar hoe geniaal de conceptie ook zijn moge, moet toch de vraag rijzen, of de idee der Christelijke, in dit geval dan der Calvinistische wetenschap hare belichaming altijd kan en moet vinden in eene Universiteit''.

- Nog op deze bladzijde schrijft hij, dat hem dit twijfelachtig dunkt, maar reeds op de volgende meent hij de' vraag, althans a priori, ontkennend te moeten beantwoorden en daartoe komt hij door wat ik, zegt Spr., onjuist acht omdat ik het niet anders kan zien dan als een valsche analogie.

«Er zijn, zoo staat er op p. 46, smeer wijsgeerige concepties der wetenschap, niet minder veelonivkttend dan de christelijke en waarin men toch nooit aanleiding vond een afzonderlyke Universiteit te stichtens. Dit neerschrijvend is de auteur vah Na EER EN STAAT aan HEGEL gaan denken en met een: sDenk slechts aan de Hegelsche ENCYCLOPAEDIE«, verzoekt hij ook zijn lezer dit te doen.

Déze associatie van denkbeelden is zielkundig te verklaren, want metterdaad bevat het hier bedoelde werk, dat de Duitsche wijsgeer reeds in 1817 uitgaf, een wijsgeerige conceptie der wetenschap en is het niet minder dan in grondtrek de gansche cyclus der wetenschap door èen grond-idee beheerscht. Maar als de auteur op p. 47 schrijft »toch is men er nooit toe gekomen eene Universiteit te stichten op Hegelschen grondslag" en tot de conclusie komt: sVoor den invloed der Calvinistische wereldbeschouwing is dus a priori' een Vrije Universiteit niet noodig", dan is deze conclusie toch niet onbedenkelijk. Niet onbedenkelijk, zegt Spr., wijl de twee gevallen niet gelijk staan.

HEGEL, 'dien men, doelend op de periode der ÏRESTAURATIES welke met den val van NAPOLEON begint en met dien der BOURBONS eindigt, den sphilosoof der Restauraties heeft genoemd, iets wat zijn volgelingen minder juist vinden dan wanneer men hem den „Restaurator der philosophies noemt, —^ HEGEL zag, sedert hij in 1818 professor te Berlijn was geworden^ tot aan zijn dood in 1831, als de «Pruissische Staatsphilosoof«, niet alleen de Berlijnsche Universiteit, maar, doordat ook aan de andere Universiteiten zijn volgers werden benoemd, de Duitsche Universiteiten in zijn geest omgezet.

Het is dus nog al natuurlijk, dat toen deze Universiteiten op Hegelschen grondslag waren geworden, HEGEL en de zijnen zich de moeite bespaarden van afzonderlijke Universiteiten te stichten.

Aposteriori of van achteren bezien echter blijkt, dat vóór deze omzetting der Pruissische Staatsuniversiteiten in Universiteiten op Hegelschen grondslag, de Pruisische Staatsminister ALTENSTEIN een beteekenisvoUe factor is geweest. Deze Staatsman, zelf de leer van HEGEL toegedaan, bracht den wijsgeer te BERLIJN en wist ook de katheders dpr andere Universiteiten met diens volgers te bezetten.

Herinneren wij ons nu, zegt Spr., wat zooeven omtrent het ONTSTAAN onzer V. U. is gezegd, dan blijkt, dat reeds door het verschil in de politieke omstandigheden de twee gevallen niet gelijk staan en dat reeds daarom wat in PRÜISSEN niet noodig was voor den invloed van' de Hegelsche, in NEDERLAND we) noodig was voor den invloed der Calvinistische wereldbeschouwing.

Ten slotte zij hierbij nog opgemerkt, zegt Spr., dat men, uit een oogpunt van duurzaamheid, met de belichaming in een afzonderlijke Universiteit van een conceptie der wetenschap door één grondgedachte beheerscht, bij de wisselvalligheid der politieke omstandigheden, nog niet zoo kwaad af is. De overheersching toch van het universitaire leven in PRÜISSEN door het Hegelianisme heeft niet langer geduurd dan dertig jaren. Wanneer, na het. aftreden van ALTENSTEIN als Minister, de politieke omstandigheden veranderd zijn, wordt in 1841, dus reeds tien jaren na HÊGELS dood, SCHELLING naar BERLIJN geroepen om daar aan het heerschend Hegelianisme een tegenwicht te bieden, en zeven jaar later, in 1848, heeft het met de Staatsuniversiteiten op Hegelschen grondslag uit.

Aan zijn door mij te weerleggen bewering omtrent onze V. U. laat, zoo gaat Spr. voort, de auteur van NA EER EN STAAT voorafgaan: »Een enkel liberaal blaadje als de Kerkelijke Courant mag haar invloed (bedoeld is hier .de invloed der V. U.) hoog aanslaan, zij mag zichzelve met eenigen ophef aandienen, de werkelijkheid stemt daarmede niet overeen".

Het hberale blaadje, zooals PROF. VISSCHER met bedenkehjk gemis van courtoisie het officieel orgaan zijner eigéii Ketk noemt, denkt over den invloed onzer Y. U. dus anders dan hij; slaat dien invloed zelfs hoog aan. De wetenschap, dat' ook anderen, die, evenmin als de KERKE­ LIJKE COURANT, onder de voorstanders onzer V. U. zijn te rekenen, met deze beoordeeling van het officieel orgaan der NEDERL. HERVORMDE KERK omtrent onze V. U. het goed eens zijn, zou, zegt Spr., indien de aanval op de beteekenis dier Universiteit waaraan ik nu reeds meer dan 25 jaren verbonden ben, mij bok maar eenigszins had ontmoedigd, weer moed hebben kunnen geven. '

Dan, zoo gaat hij voort, ik weet het ook wel, dit zijn allemaal slechts waardeeringsoordeelen.

sDe werkelijkheid stemt daarmede niet overeen", volgens mijn geachten ambtgenoot.

Voor dit beweren nu vind ik, zegt Spr., in de brochure hoofdzakelijk twee gronden aangevoerd en op dat beweren berust dan weer het andere van Prof. VISSCHER, dat »het er verre van.af is, dat de Vrije Universiteit voor de geestelijke ontwikkeling van ons volk een beteekenisvoUe factor is, zelfs niet voor het Gereformeerde volksdeek.

Een van die gronden is dan, dat de Gereformeerde actie in haar geheel niet vrij is van geestelijke inzinking» en dat „het Gereformeerde type bezig is te verworden en uit te slijten".

Of dit nu werkelijk zoo is, zegt Prof GEESINK, staat nog te bezien. Wat, om iets te noemen, de Gereformeerde actie voor onze V. TJ. betreft, kan ik mijn geachten ambtgenoot tot zijn geruststelling verzekeren, dat zij zich tegenwoordig in blakenden welstand bevindt. Maar gesteld al, dat het met de Gereformeerde» actie en het Gereformeerde type zoti .treurig gesteld is als de auteur van NA EER EN STAAT denkt en in deze zijn brochure schrijft, ook dan is daarop nog geen bewijs te gronden voor de bewering, dat van de V. U. geen invloed uitgaat en zij mitsdien geen beteekenisvoUe factor voor de geestelijke ontwikkeling met ons volk, zelfs niet voor die van het Gereformeerde volksdeel is.

Op p. 54 toch van het vlugschrift waar de schrijver het heeft over de verwording en uitsluiting van het Gereformeerde type, — bedoeld is hier het levenstype —• laat hij terstond volgen: sNa een enkel geslacht, na een dertigtal jaren, dreigt het een snelle afloop der wateren te zijn.« Mij indenkend, zegt Spr., in den gedachtengang van den schrijver zal, bij de wisselwerking tusschen verwording van het type en inzinking van de actie, ook van de laatste gelden wat hij van de eerste beweert. Maar juist met dat 'una een dertigtal jarens stoot de schrijver zijn eigen grond omver. Immers nu, in 1916 en wel in het begin van dit jaar, zond PROF. VISSCHER zijn brochure in het licht en volgens hem dreigde het toen met de Gereformeerde actie en het Gereformeerde type een snelle afloop der wateren te zijn. Wij staan alzoo, volgens hem, op heden aan het begin van een periode van inzinking van die actie ep van verwording van dat type, en daarin zou zich nu, altijd weer volgens hem, toonen het gemis aan invloed der V. U. op de geestelijke ontwikkeling van het Gereformeerde volksdeel. Wijl nu deze periode van decadentie waarin wij heden verkeeren, althans, naar hij zelf schrijft, - beginnen te verkeeren, eerst »na een dertigtal jaren" is aangebroken, moet zij dus vooraf zijn gegaan door ééne waarin het, zoo met die actie en als dat type er heel anders uitzag.

'En die periode van bloei moet dus niet minder dan dertig jaren hebben geduurd.

Wanneer wij nu, zegt Spr., van het jaar 1916 dertig jaren aftrekken, krijgen wij 1886. En wanneer wij dan rekening houden met den tijd, dien de auteur voor het concipieeren, schrijven en laten drukken zijner brochure noodig had, moet de periode welke aan die der decadentie voorafgaat dus niet zoo heel lang vóór 1886 zijn begonnen en zijn wij alzoo met de decadentie nog maar heel aan het begin. Onze V. U., zoo gaat, Spr. voort, is gesticht in 1880 en het geding tusschen mij en collega VISSCHER loopt er niet over of zij rfïr, maar of zij een beteekenisvoUe factor voor de geêstehjke ontwikkeling van ons volk, inzonderheid van het Gereformeerde volksdeel, is. De geestelijke ontwikkeling van een volk toch is, daar zullen we het wel goed rover eens zijn, van een pluraliteit van oorzaken afhankelijk; voor haar zijn, .behalve 'n Universiteit, ook nog andere factoren noodig.

Maar dat nu ook onze V. U., na in 1880 te zijn gesticht, reeds vóór 1886 begonnen is en van toen af, dertig jaar lang, werkelijk een niet geringen invloed op de geestelijke ontwikkeling inzonderheid van het Gereformeerde volksdeel heeft geoefend; ; dat zij daardoor de Gereformeerde actie gesterkt, het Gereformeerde type tegea aitslijting bewaard heeft en alzoo voor die ontwikkeUng een beteekenisvoUe factor is geweest, daarvoor, zegt Spr. mag ik mij beroepen op de feiten.

Werd onzerzijds, voor nu 36 jaar, terecht gewezen op de treffende overeenkomst tusschen den noodstand der ideëele cultuur van het Gereformeerde volksdeel onder de overheersching dér vrijzinnigheid, met den noodstand ons geteekend in 1 Samuel 13 : 19 en 2(^ van Israels materieele cultuur onder de overheersching der FiUstijnen, — thans zouden wij dat niet meer kunnen doen. Die overeenkomst toch is veel minder treffend geworden, want het Gereformeerde volksdeel heeft thans weer zijn eigen smeden of, zonder beeldspraak, het kan bij eigen vakmannen, althans op vele gebieden waarvoor wetenschappelijke vorming en voorbereiding noodig is, weer terecht. En is het dan ook niet onze V. U., die door haar onderwijs deze mannen tot die maatschappelijke betrekkingen heeft gevormd en voorbereid?

Heeft zij niet bovendien, dbor het optreden van haar hoogleeraren, op allerlei gebieden van ons volksleven, invloed geoefend en daardoor de geestelijke ontwikkeling bevorderd van het Gereformeerde volksdeel? Men denke slechts, om van de jongere generatie niet te spreken, aan wat door de oudere generatie, door KUYPER en RUTGERS, door FABIUS en WOLTJER 'op al die gebieden is gewrocht.

Waar alzoo vast sTaat, zegt Spr., dat voorde dertigjarige, wijl van vóór 1886 aangevangen, periode van bloei der geestelijke ontwikkeling van het Gereformeerde volksdeel ook onze V. U. een beteekenisvoUe factor is geNveest, gaat het niet aan, om, aangenomen nu, dat dit volksdeel thans aan het begin van een decadentieperiode zou staan, onze Universiteit dat praedicaat te ontzeggen. Gelijk toch voor de materieele ontwikkeling van een landboüwstreek de vruchtbaarheid van het bouwland een d^r beteekenisvoUe factoren is, zult gij toch, indien u die vruchtbaarheid duidelijk gebleken is, wanneer gij in de materieele ontwikkeling van de streek achteruitgang begint te speuren, de oorzaak daarvan eer aan alle andere factoren toeschrijven, dan aan het land.

En zoo is dan ook, zegt PROF. GEESINK, de eene grond, dien PROF. VISSCHER voor zijn bewering aanvoert, allerminst een voldoende grond.

Maar bezien wij thans den anderen grond.

Die andere grond, welken PROF. VISSCHER voor zijn bewering aanvoert, dat van de V. U. in werkelijkheid geen invloed uitgaat en zij mitsdien geen beteekenisvoUe factor is voor de geestelijke ontwikkeling-van ons volk, zelfs niet voor het Gereformeerde deel, is: ndat de Gereformeerde groep in al • die jaren van haar bestaan niet bij machte is geweest de mannen te leveren, die noodig zijn om eene Universiteit ook maar even te bezetten";

En, „dat voor het bezetten van een Universiteit noodig is een vrij groot aantal wetenschappelijke mannen, die het Gereformeerde beginsel zoo diep hebben ingeleefd, dat heel hunne visie op het 'wjereldproces er door bezield en gedragen wordt. Zij moeten dragers zijn der Gereformeerde wereldbeschouwing en bovendien in staat om deze op het wetenschappelijk onderzoek toe te passen, zoodat de echte ware wetenschap verschijnt in dat licht«.

Zooals het hier in de brochure staat, zegt PROF. GEESINK, ' raakt dit aUes niet de V. U. maar de '„Gerefoi meerde groep". En als wij dan bedenken, dat de „Gereformeerde groep" ten onzent zoo ongeveer 300 jaren bestaat, zou ik den auteur van NA EER EN STAAT willen vragen of hetgeen hij, met het oog op verleden en heden — en bij dat heden denk ik ook aan enkele mannen uit de „Gereformeerde groep", die in de laatste jaren aan de Rijks-Universiteit te UTRECHTdoceeren, — hier schrijft omtrent de machteloosheid van de „Gereformeerde groep", sin al die jaren van haar bestaan", niet verre af is van met de werkelijkheid overeen te stemmen.

Maar, zegt Spr., van de zonderlinge wijze waarop DR. VISSCHER hier zijn argumentatie tegen de beteekenis onzer V. U. inkleedt, wil ik geen misbruik maken. AUeen diene nog tot zijn naricht dat men, met uitzondering van de Theologische Faculteit, aan onze V. U. ook benoembaar is wanneer men niet behoort tot, zooals hij schrijft, seen bepaalde kerk" en waarbij hij dan waarschijnlijk de GEREFOR­ MEERDE KERKEN IN NEDERLAND op het oog heeft.

Wat nu de eerste alinea van het zooeven door mij aangehaalde argument betreft, zij daartegenover gezegd, dat onze V. U.; al is zij ook nog niet toe aan wat haar stichter. Dr. KUYPER, in 1872 schreef: »De Vrije Universiteit, alle vakken van wetenschap omvattend«, naar dit doel toch zeer ernstig streeft. En wel is haar MEDISCHE FACULTEIT, ook al bezitten wij in Prof. BouMAN een psychiater, dien andere Universiteiten ons benijden, nog in wording en moet haar NATUURKUNDIGE te worden nog beginnen, doch haar THEOLOGISCHE FACULTEIT telt thans twee emeriti, Vijf gewone en een buitengewoon hoogleeraar. Haar JURIDISCHE drie gewone hoogleeraren en haar LITERARISCHE drie gewone en een buitengewoon hoogleeraar. Bedenkt men daarbij, dat 36 jaar voor een Universiteit niet veel meer is dan wat voor een mensch is de aanvallige kinderieeftijd, dan staat het met dat sook maar even bezetten* nog niet zoo heel slecht.

Wat nu de tweeede alinea van Prof. VISSCHERS argument betreft, dan wordt deze, door wat hij er terstond op laat volgen, toch op zijn zachtst uitgedrukt, min steekhoudend. Wat hij er toch op laat volgen is de triomfantelijke vraag : -»En is het dan niet onwedersprekelijk, dat op feitelijk geen enkel gebied in al die jaren van haar

bestaan, ook maar een zulk een grondleggend werk is uitgegaan? "

Naar het zinsverband zou men hier weer denken, zegt Spr., aan de sGereformeerde groep", maar de bedoeling is hier niet ondoorzichtig. Afgezien nu nog van de quaestie of voor het voldoen aan den eisch, die in de tweede alinea gesteld-wordt, het doen uitgaan van grondleggende werken het eenig criterium is, komt mij, toch, en ik denk maar weer aan wat de oudere generatie van docenten aan onze V, , - U. in al de jaren van haar bestaan hebben gepuliceerd, — de door Dr. VISSCHER gestelde vraag waarop hij geen ontkennend-antwoord verwacht voor als neergeschreven in een oogenblik van zonderling gemis van werkelijkheidszin.

Het dunkt mij dan ook onwedersprekelijk, dat toen DR. VISSCHER deze vraag neerschreef, hij niet heeft gedacht, om maar ietS te noemen, aan KUVPER'S ENCYCLOPAEDIE DER HEILIGE GODGELEERDHEID en diens oratie CALVINISME EN KUNST, met welke KUYPER tusschen die twee een huwelijk sloot waarvan het zeker niet aan hem is te wijten, dat het reeds op de huwelijksreis tot echtscheiding dreigde te komen.

Niet gedacht heeft aan RUTGER'S studiën op Kerkhistorisch gebied, aan FABIUS' werken op het gebied der Rechtsgeleerdheid; aan WOLT-JER'S, voor diens Encyclopaedie der Philologie grondleggende: WETENSCHAP VAN DEN LOGOS, en aan BAVINCK'S GEREFORMEERDE DOGMATIEK.

Deze grond van Prof. VISSCHER is dan ook, niet minder dan de straks genoemde, onvoldoende om wat hij omtrent de beteekenis onzer V. U. schrijft, te kunnen steunen.

Of de vrijzinnigheid, zoo eindigt Spr., in de toekomst de geestelijke, bepaaldelijke de intellectueele ontwikkeling van ons volk zal beheerschen, is ons verborgen. Doch blind in de, uitkomst, maar ziende in het gebod is onze Vrije Universiteit gesticht en wordt zij onderhouden om op die ontwikkeling zóo in te werken, dat eenerzijds de gebondenheid aan Gods Woord, waar die nog gevonden wordt, bestendigd blijve, en anderzijds, waar die gemist wordt, moge komen. Dat zij inzonderheid wat het eerste, maar ook wat het tweede betreft, een beteekenisvolle factor is, wordt naar ik meen te hebben aangetoond, door de kleineerende bewering van den auteur van NA EER EN STAAT allerminst weerlegd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 augustus 1916

De Heraut | 2 Pagina's

Zes-en-dertigste Jaarlijksche Samenkomst

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 augustus 1916

De Heraut | 2 Pagina's