GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een onzer lezers doet naar aanleiding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een onzer lezers doet naar aanleiding

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 22 Februari 1918.

Een onzer lezers doet naar aanleiding van hetgeen we een vorig maal schreven over de verplichtingen, die uit de Zegelwet voortvloeien ten opzichte van den beroepsbrief ons de ^^: aag, of de beroepsbrief toch niet als een arbeids-contract zou kunnen' beschouwd worden, daar de concept-beroepsbrief, achter de uitgave^-der Kerkenorde gevoegd, eerst vermeldt welke taak aan den beroepen Dienaar wordt opgedragen en daarna in de twee laatste volzinnen, welke verplichtingen de Kerkeraad daartegenover op zich neemt,

Nu is het in zekeren zin juist, dat - de Kerkeraad, die een Dienaar des Woords beroept, daarbij de verplichting op zich neemt, om hem van behoorlijk onderhoud te verzorgen, en evenzoo om te zorgen vooi-zijn pensioen , en dat van zijne weduwe en weezen. Ook onze Kerkenorde beschouwt dit als eene verplichting van den Kerkeraadr In Art. X wordt eerst gezegd, dat de Dienaar, die eens wettig berpepen is, de gemeente niet mag verlaten zonder bewilliging van den Kerkeraad; waartegenover dan in Art. XI de verplichting van den Kerkeraad wordt gesteld, dat deze op dé andere zijde zal gehouden zijn den Dienaar van behoorlijk onderhoud teverzorgen. Maar hoewel dus een wederzijdsche verbintenis wordt aangegaan, van den predikant om zich aan de gemeente te verbinden, en van den Kerkeraad om voor zijn onderhoud te zorgen, toch kan de beroepsbrief daarom nog niet in den zin van de wet een dienstcbntract worden genoemd. De beroepsbrief is toch niet een contract of overeenkomst door dfen Kerkeraad met den predikant gesloten, dat deze dien en dien arbeid zal verrichten en de predikant daarvoor dat salaris zal ontvangen, maar het, is alleen een verklaring van den Kerkeraad, dat hij dézen predikant beroept en, wanneer hij het |> .eroep aanneemt, hem dat salaris zal gevti'n'. Indien de predikant het beroep niet aaimeemt, vervalt deze verklaring van den Kerkeraad van zelf. Een contract daarentegen bindt, want beide partijen moeten zich verbinden om het na te komen. Eerst wanneer het beroep is aangenomen en nu door den predikant en den Kerkeraad een schriftelijke acte werd opgemaakt, waarin de voorwaarden, waarop men overeengekomen was, .worden vermeld, zou dit in den zin der wet een dienstcontract kunnen wórden genoemd.

Een andere vraag is, of de opgave van het tractement, pensioen enz., die aan den beroepsbrief wordt toegevoegd èn waaruit dan blijkt, welke verplichtingen de Kerkeraad op zich neemt, wel gezegeld behoeft te worden, zoolang - het beroep nog niet is aangenomen. Onze lezer vraagt daarom, of het niet voldoende is, dat de beroepsbrief met de bijgevoegde verklaring ongezegeld verzonden wordt, maar dat in den beroepsbrief na de woorden: en doet u daarvan de bepaling hierbij toekomen, de woorden gevoegd worden: ïterwijl hij zich verbindt, zoódra uw besluit om deze roeping te willen opvolgen, door hem ontvangen wordt, u de gezegelde verklaring betreffende uw tractement enz. te doen toekomen." Naar het ons voorkomt, bestaan hiertegen geen bezwaren, daar de verklaring van den Ker-, keraad conditioneel is^en eerst bindende kracht krijgt, wanneer het beroep is aangenomen. Toch zal men goed doen met den ontvanger hierover te raadplegen. Een quaestie van groot financieel belang is dit echter niet, want de kosten van een gezegelde verklaring bedragen niet meer dan vijftig cent.

Van veel grooter belang is de vraag, of de quitanties, die worden afgegeven, door classicale en synodale correspondente, welke de collecten ontvangen voor bepaalde doel-, £inden en deze gelden weer hebben door te 'zenden, verplicht zijn, wanneer deze sommen meer dan f 10 bedragen, daarvan eën gezegelde quitantie te geven. Vroeger was dit niet noodig, omdat het hier gelden betrof, die men niet voor zich zelf ontving, ma^r die men had door te zenden. Maar volgens de bepalingen van de nieuwe Zegelwet is het zegelrecht ook verschuldigd, wunneer men gelden voor een ander in ontvangst neemt. Of er in dit geval geen reden zou wezen tot den Minister zich te wenden, die in bijzondere gevallen vrijstelling kan verleenen, om hem te Verdoeken deze quitanties van het zegelrecht uit te sluiten, is een andere vraag. Maar zoolang deze vrijstelling niet is verleend, behooren deze quitanties gezegeld te worden. Onze classicale en synodale correspondenten, die deze collecten ontvangen en 'daarvan quitanties afgeven, mogen daarom wel .er aan denken, dat zij deze quitanties zegelen, daar ze anders in dé boete zouden vervallen.

Ons antwoord aan Dr. Buizer.

VI.

Onverschillig is het niet, zoo eindig len we ons laatste artikel, tot welke Kerk we behoor^n. Want al is de zaligheid niet afhankelijk van het lidmaatschap van een bepaalde Kerk, toch brengt de aard der zaak mede, dat die zaligheid ons het-best gewaarborgd wordt in eene Kerk, waar het Evangelie van Christus, ons'zuiver verkondigd wordt. Het Evangelie van Christus toch is, gelijk de Apostel Paulus in Rom. 1:16 zegt, eene kracht Gads tot zaligheid een iegelijk, die gelooft. En met dit Evangelie is niet bedoeld wat een moderne van dit Evangelie maken wil, maar het Evangelie, zooals Christus en de Apostelen het ons verkondigd hebben. Wie een ander Evangelie predikt, zegt dezelfde Apostel, die is vervloekt. (Gal. 1:8, 9.)

Vandaar dat onze Confessie, na in Art. XXVIII ons den plicht te hebben voorgehouden, om ons bij de zichtbare openbaring van Christus Kerk aan te sluiten, ons in het volgende 'Artikel spreekt over het onderscheid tusschen de ware en de valsche Kerk, en ons de merkteekenen aanwijst om beide te onderscheiden. Als kenteekenen van dé ware Kerk. worden dan opgegeven: »zop de Kerk de reinfe predikatie des Evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk Christus ze heeft ingesteld; zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonden te bestraffen; kortom zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daartegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd. 8 Terwijl aan het slot van dit Artikel het beeld der valsche Kerk aldus geteekend wor^t, dat »deze Kerk zich in hare ordinantiën meer macht en autoriteit toeschrijft dan den Woorde Gods, en aan het juk van Christus zich niet wil onderwerpen ; dat zij de sacramenten niet bedient, gelijk Christus in Zijn Woord verordend heeft, maar daar aan af en toedoet, gelijk als het haar goeddunkt; dat zij zich meer grondt op de menschen dan op Christus, en dat zij vervolgt degenen > die heiliglijk leven naar het Woord Gods en haar bestraffen over hare gebreken, geldgierigbeid en afgoderijen.c

Dat het beeld, van de valsche Kerk hier geteekend is met trekken, die ontleend zijn aan de Roomsche Kerk, zooals zij in die dagen optrad, is duidelijk genoeg. Het beeld van de ware. Kerk kon aan de Schrift ontleend worden, en vandaar, dat onze Confessie bij de kenteekenen der ware Kerk dan ook naar verschillende teksten verwijzen kan. Maar van een «valsche Kerk« was in de dagen der Apostelen nog géen^ sprake; de teekening van deze valsche. Kerk kon daarom niet rechtstreeks aan de Schrift ontleend worden. Vandaar dat een beroep op bepaalde teksten bij dit deel onzer Confessie ontbreekt. '

Wanneer Dr. Buizer nu beweert in het door hem ingediende gravamen, dat hetgeen in dit Artikel beleden wordt — en vooral om dit artikel gaat de strij, d — niet overeenkomt met den geest van Christus, dan dient hij uit het Woord van God aan te toonen, dat een Kerk, die de hier genoemde kenteekenen vertoont, niet eën ware Kerk van Christus is, of dat een Kerk, wier beeld beantwoordt aan hetgeen hier als de valsche Kerk geteekend wordt, geen valsche Kerk is. Al is het volkomen juist, dat onze vaderen bij de opstelling van dit Artikel, toen zij het beeld der valsche Kerk teekenden, bepaald gedacht hebben, aan de Roomsche Kerk, ook al wordt de naam dezer Kerk niet genoemd; en al spreekt het evenzeer vanzelf, dat zij, toen zij deze Confessie uit naam van de Gereformeerde Kerken aan Koning Philips aanboden, in de overtuiging gestaan hebben, dat deze Kerken beantwoordden aan de kenteekenen van de ware Kerk; toch raakt dit niet dit artikel zelf, maar de toepassing van hetgeen hier beleden wordt op bepaalde Kerken, in die dagen. Nu kan er natuurlijk verschil bestaan over de vraag, of de toepassing van dit Artikel, door, ónze vaderen gemaakt, juist is geweest of niet, maar daaruit volgt nog niet, dat de hier gestelde criteria om de ware en valsche Kerk te onderscheiden, op zich zelf onjuist zouden wezen. Men kan van harte met deze belijdenis instem men, zonder daarom de consequenties, die daaruit door onze Vaderen getrokken werden, alle voor zijn rekening te nemen. Het historische beeld van de Kerken wijzigt zich voortdurend, en vandaar dat de toepassing van de hier gestelde kenteekenen in de eene eeuv anders zal wezen dan in de andere. Toen onze Confessie werd opgesteld, was er in ons vaderland maar één Gereformeerde Kerk; thans is de Gereformeerde gezindheid in vele Kerken verdeeld. Dat de Roomsche Kerk thans nog in ons land degenen, die heiliglijk naar Gods Woord willen leven en die haar bestraffen om hare gebreken, gèldgierigheid en afgoderij, vervolgt, kan niet meer zooals in de dagen onzer Vaderen gezegd worden. En als in het begin van dit artikel gesproken wordt van tal van 'secten, »die heden ten dage in de wereld zijn en die zich met den naam der Kerk bedekken», dan hebben onze Vaderen daarbij aan secten gedacht, die nu of geheel uitgestorven zijn, of 'die een geheel ander karakter vertoonen. Maar dit alles, van hoeveel belang het uit historisch oogpunt moge wezen, raakt niet het dogma, dat hier beleden wordt.

De vraag zou alleen kunnen wezen, of de tegenstelling, die in dit Artikel gemaakt wordt tusschen de ware en de valsche Kerk, niet te absoluut is genomen. Onze belijdenis spreekt alleen van de ware en de valsche Kerk, geeft van deze beide de kenteekenen aan en zegt aan het slot, dat »deze beide lichtelijk te onder­ scheiden zijn." De indruk zou daardoor kunnen ontstaan, dat onze Vaderen bedoeld hadden, dat er maar éen ware Kerk denkbaar of mogelijk is en dat elke "-Kerk, die niet volkomen de hier genoemde kenteekenen van de ware Kerk vertoont, derhalve als een valsche Kerk zou te beischóuwen zijn. Was dit de bedoeling van onze Confessie, dan zou het gravamen van Dr. Buizer te begrijpen wezen. Want de Schrift leert ons, dat een Kerk nog niet ophoudt een ware Kerk te zijn, ook al worden in deze Kerk misstanden en gebreken gevonden. Hoe heeft de Apostel Paulus niet gewaarschuwd tegen allerlei dwaalleer, die in de gemeente van Corinthe was ingeslopen; hoe klaagt hij niet over ontheiliging van het sacrament van het Avondmaal, dat niet naar de instelling van Christus bediend werd; en hoe liet ook de tucht niet veel te wenschen over; maar desniettegenstaande heeft de Apostel deze Kerk niet voor een valsche Kerk verklaard en nog veel minder den raad gegeven zich van deze Kerk af te scheiden en ten nieuwe te stichten.

Nu, spreekt het wel van zelf, dat dit\ alles ook aan onze Vaderen niet onbekend \ was; in hun geschriften wijzen zij voort-\ durend' op deze feiten, om daarmede te/ waarschuwen tegen een lichtvaardige af-) scheiding van de Kerk; en hoe zouden ze dan in - hun .Confessie juist het tegendeel \ hebben beleden? Reeds Maresius heeft in zijn I uitlegging van dit ai^ikel dan ook tegen deze/ onjuiste gevolgtrekking gewaarschuwd. sHet is onwaar, zegt hij, dat hier onder de ware\ Kerk niet anders verstaan wordt dan eene/ Kerk, xlie geheel zuiver is en in alle op-1 zichten zoo is' ingericht, als zij behoort te) zijn. Want van den beginne af hebben de/ Gereformeerden erkend, dat onder de par-l ticuliere Kerken de eene zuiverder is dan\ de andere, en zij hebben geoordeeld, dat / de kenteekenen, die hier aan de ware / Kerk zijn toegekend, , met zekere ruimheid S zijn op te vatten, zooals een mensch niet 1 ophoudt een waar mensch te zijn, ook al ) heeft hij een gebrek of al lijdt hij aan eene ziekte« ^Exegesis Symboli p. 420). En het valt niet moeilijk aan te toonen, dat wat Maresius hier zegt, volkomen juist de gedachte onzer Gereformeerde vaderen weergeeft. Niet eerst later, toen een nieuwe opvatting zich baan brak, maar van meet af hebben zij dit ruime standpunt ingenomen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 februari 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Een onzer lezers doet naar aanleiding

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 februari 1918

De Heraut | 4 Pagina's