GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXCIV.

ACHTSTE REEKS.

XXXIX.

En ik zag den grooten troon, en dengene die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvlood, en geene plaats is voor die gevonden. Openb. XX:11.

Het eerste gedeelte van hoofdstuk XX der Openbaringen, waaraan we thans toe zijn, levert voor de uitlegging bijna onoverkomelijke moeilijkheden op, xoo> zelfs dat nog steeds ts betwijfelen valt, of de gereede en juiste uitlegging van de eerste tien verten van dit kapittel gevonden is. Om het gewrongene van wat ons hier wordt voorgelegd in te zien, behoeft men slechts èn wat vlak voorafgaat èn wat er aanstonds op volgt met elkander in verband te brengen Vat men de duizend jaren waarvan hier in vs. 2, 3, 4, 5, 3 spralce is, in letterlijken zin op, dan ia hetgeen hier geleerd wordt, op geen manier met hetgeen voorafgaat in natuurlijk verband te brengen. Dan toch zou het wederkomen van den Christus, om de aarde te richten en het einde te doen ingaan, eer»t na afloop van die duizend jaren zich denken Jaten, en dit nu is juist met wat in Hoofdstuk XIX vlak voorafgaat, volstrekt onvereenigbaar. In Hoofdstuk XIX toch . wordt op klare en duidelijke wijze medegedeeld, dat de Christus reeds tot het houden van het eindgericht was uitgetogen. »Ik zag, zoo schrijft toch Johannes, ik zag den hemel geopend, en zie een wit paard, ep. die daarop zat, was genaamd Getrouw '^'en Waarachtig, en hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid.» Ook de verdere teekening die van den Christus hier gegeven wordt, geeft den stelligen indruk, dat zijn stil zitten aan de rechterhand zijns Vaders een einde had genomen, en dat hij alsnu uittrok, om het einde der dingen te • doen ingaap. Zoo toch lezen we in vs. 12. en volgende: »En zijne oogen waren als een vlamme vuurs, en op zijn hoofd waren vele koninklijke hoeden, pn hij had eencn naam geschreven, dien niemand lezen kon dan hijzelf. En hij - was bekleed met een kleed dat met bloed geverfd was, én zijn naam wordt genaamd het Woord Gods.« En dan volgt wat nog veel sterker zijn verschijning ten gerichte aanduidt. Zoo toch staat er in vs. 14 v.v.: »En de heirlegers in den hemel volgden hem op witte paarden, gekleed met rein en fijn lijnwaad. En uit ïijnen mond ging een scherp zwaard, opdat hij daarmede de Heidenen slaan zoude. En hij zal ze hoeden met een ijzeren roede, en hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toornsen der gramschap de» Almachtigen Gods. En hij heeft op zijn kleed en op zijn dij dezen naam geschreven: Koning der koningen en Heere der heeren*. Ook al laten^ we hetgeen dan nog volgt voorshands rusten, zoo is het toch aan geen twijfel onderhevig, of in het-, . geen reeds deze verzen met zekerheid te kennen geven, wordt ons het beeld, \'an den Christus geteekend, gelijk bij ten oordeel en ten gerichte uitgaat en het einde der dingen verwerkelijken zal.

Doch natuurlijk mogen we zelfs hierbij niet blijven staan. De aankondiging toch van de wederkom.^t van den Christus, gelijk het 19e kapittel ons^die met zulk een beslistheid teekent, staat in rechtstreeksch verband met hetgeen van het 6e hoofdstuk af tot kapittel 19 uiteen was gezet. Al laten we de vier eerste kapittels van 2—5 voor het oogenblik rusten, achtereenvolgeni werden in de daaropvolgende hoofdstukken dan toch eerst' de zeven Zegelen tot aanschouwing, gebracht. Doch ook hierbij bleef het niet. Op de zeven Zegelen volgden aanstonds de xeven Bazuinen. Van deze las men tot ïn hoofdstuk 16. En toen vertoonden zich de zeven Phiolen, die welbezien tot hoofdstuk 19 voortgingen. Eerst nadat nu deze zeven Zegelen, deze zeven Bazuinen en deze zeven Phiolen achtereenvolgens een reek» van één en en twintig verschrikkingen hadden aangekondigd, en feitelijk reeds heel het bestand van het aardrijk en van het leven der menschenkinderen een radicale aaègrijping had ondergaan, - zoodat de normale toestand van het aardsche leven de uitwerking van den vloek had ondervonden, en de aardsche toestanden in gedeeltelijken jammer en en ellende waren overgegaan, kwam nu . aan het slot het ontzettende gericht, dat voor dit alles was voorbereid en werd op de klaarste en duidelijkste wijze aangegeven, dat alsnu het eindgericht intrad en-het oordeel uit den Hooge over het aardrijk niet-alleen, maar ten deele zelfs over het geheele geschapene heelal zou uitgaan. Het 19e kapittel laat desaangaande geen den minsten twijfel. De Zone Gods is nu reeds opgestaan uit den zetel zijner eere, dien hij aan Gods rechterhand innam. Zelfs werd met geen ordinairen tijd meer gerekend. Het einde was er, en het oordeel brak aan.

Meer nog zelfs trad in. Een Engel Gods, zoo zegt ons vs. 17, nam zijn plaats in de zon, en riep van daaruit alle vogelen des hemels toe: »Komt herwaarts en vergadert u tot het Avondmaal des grooten Gods«. Dit nu doelde er op, dat het vleesch der koningen, en der oversten en der sterken, saam met het vleesch der paarden ên van alle burgers en dienstknechten, kleinen en grooten, ten prooi zou worden voor de vernielers. Dit leidde tot een laatste worsteling. In vs. 19 toch heet het: »En ik zag het Beest en de koningen der aarde en hun heirlegers vergaderd om krijg te voeren tegen Hem die op het paard zat en tegen zijn heirlegers.« Hiermede ving de doddelijke worsteling aan, die er op uit liep, dat net Beest en de valsche Profeet, en al wat hun onderworpen was, gegrepen werden. Het ging toen alles levend in den poel des vuurs, die met sulfer brandt. En de overigen, zoo besluit dan het 19e. kapittel, de overigen werden gedood met het zwaard desgenen die op het paard zat, d. i. met het zwaard van den Christus, en alle de vogels werden verzadigd van hun vleesch. Er is hier alzoo sprake, niet enkel van eén oordeel dat dreigt en aangekondigd wordt, maar van een oordeel en strafgericht, dat voldongen wordt. Snel zelfs volgt 't één op heir ander. Van een pauze in 't verhaal, die het tooneel zou doen afwisselen, is van verre geen spr^e. Het einde brak door. Te niet gedaan én van macht en leven'•beroofd, werd al wat onder het oordeel door moest gaan, en men kan na lezing van het 19e Hoofdstuk onder geen anderen indruk verkeeren, dan dat .^e eindbeslissing nu is ingetreden, en dat de Zone Gods zijn oordeel voltrekken gaat. Er blijft niets meer. te vernietigen over. Al wat nog een schijn van grootheid bezat, is te niet gedaan, en de Christus heeft in zijn eindoordeel* over den jammer der zonde getriomfeerd.

Stond dit nu nog op zichzelf, zoo kon men het zich nog voorstellen, alsof tot op dit laatste oogenblik de gewone gesteldheid van het aardsche leven haar ouden vorm behouden had, zoodat niets van wat bestond, veranderd was, en nu als met één ruk heel de gesteldheid van het menschelijk aanzijn op aarde te niet werd gedaan. Doch hiervan, is, gelijk we reeds opmerkten, geen sprake. De plagen, die met de zeven Zegelen, de zeven Bazuinen, en de zeven Phiolen over het aardrijk-waren uitgegoten, hadden niet alleen geestelijk het menschelijk leven aangegrepen, maar ook de natuur en hetgeen uit die natuur zich aan den mensch aanbood, geheel ontwricht. Ramp na ramp was over het ni'enschelijk leven uitgegoten. Jammer na jammer had het menschelijk leven op aarde uit zijn voegen gelicht. Zoo bang zelfs was reeds van meet af de ontzetting geworden, die de kinderen der menschen aangreep, dat ze zelven den dood zochten, geen heil meer in het aardsche leven zagen, en er als om smeekten om uit dit ontredderde leven te worden weggenomen. Zoo geweldig was de ontzetting die zich van de leiders en hoofden der volkeren meester maakte, dat ze reeds bij de realiseering van de Zegelen in volstrekten wanhoop den dood zochten, en (zie Hoofdstuk 6 : 15 v.v.) uitriepen $tot de bergen en steenrotsen : Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht Desgenen die op den troon zit en van den toorn des Lams". Er is alzoo geen sprake van, dat ten tijde dat het oordeel in Hoofdstuk 19 intrad, het menschelijk leven op deze aarde nog zijn vroegere aantrekkelijkheid zou behouden hebben. Niets hiervan was overgebleven, en een toestand was, reeds eer de Bazuinen haar onheilspellend geluid gaven, van alle zijden ingetreden, die het leven op aarde met schrik en angst vervulde. Zelfs mag aangenomen, dat de Zegelen, de Bazuinen en de Phiolen niet getoefd hebben, maar met zekere snelheid op elkaar gevolgd zijn. En vast staat in elk geval, dat hetgeen Hoofdstuk XIX ons bericht omtrent het oordeel dat de Zone Gods aan de onheilige wereld zou voltrekken, ontzettend en vernietigend zou zijn. Nimmer toch mag vergeten worden, dat hetgeen kapittel XIX' ons in beeld brengt, de slot-uitkomst is van al hetgeen er uit de Zegelen, Bazuinen en Phiolen vooraf was gegaan. Er was dan ook geen sprake van, dat het gewone, normale leven zich onderwijl ongestoord, had voortgezet. Er zijn nauwelijks woorden.te vinden voor den jam': -': die reeds over deze aarde en het menschelijk geslacht gekomen was, en hetgeen kapittel XIX ons als eindresultaat aftf ekent, is een zoo stellige uitbreking van hit eindoordeel, ' dat er daarna van het normale menschelijk leven op dezQ aarde geen sprake, meer kon zijn. Het liefst zou men dan ook van het 19e op eenmaal naar het 21e hoofdstuk overgaan. De triumf van den Zone Gods was geen' oogenblik meer twijfelachtig. Na al wat in de voorafgaande periode van de Zegelen, Bazuinen en Phiolen in heel de wereld openbaar was geworden, bleek dan nu toch, dat.de overwinning aan den Zone Gods verbleef. De vet zondigde én verloren wereld had in het niet kunnen terugzinken, en de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel openbaar worden. En het een zou alg vanzelf zich aan het ander hebben aangesloten. Al, 't onheilige'Werd gedood door het zwaard' desgenen die op het paard zat, en »toen zag ik, Johannes, »een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer«.

Sloot nu hetgeen de Chiliasten bedoelen, zich bij dit resultaat aan, dan zou er op zichzeli niets ondenkbaars noch onredelijks in schuilen, dat de laatste strijd die niet meer met de zondaars onder de kinderen der menschen, maar met den Satan moest worden uitgestreden, na deze aanvankelijke overwinning van den Christus intrad, en lou niets ons beletten, ons een nieuwe korte periode te denken, waarin de Satan overweldigd werd, en ten slotte de eindstrijd volstreden werd. Doch juist dit is niet de voorstelling, die men ons opdringt. Integendeel, men stelt het voor, alsof het begin van Hoofdstuk 20 ons het leven der menschheid in de aloude, normale verhoudingen te aanschouwen geeft, en alsof in dit normale leven van de kinderen der menschen nu een gaping intreedt, die ongestoord het aardsche bestaan laat voortgaan, en dat gewone aardsche bestaan nogmaals eeuwen doet voortduren. Immers men denkt er niet aan, het voor te stellen, alsof nu reeds alles achter ons lag wat in Openbaringen 6—19 .geprofeteerd werd. Integendeel men leeft Ih de gedachte, dat het nu nog alles toegaat, zoo als 't van oudsher in het menschelijk wereldleven toeging, en alsof eerst op een ons onbekend tijdstip de gewijzigde levenswijze zal intreden. Men voedt de dwaalvoorstelling, alsof het aloude wereldleven nog steeds onafgebroken voortduurt. Zelfs van wat de Zegelen ons brengen, of de Bazuinen ons opdringen, of de Phiolen ons ten laste zullen brengen, is dan nog niets te aanschouwen. Dat alles zal eerst later komen moeten. Wanneer, weet niemand. En is 't eenmaal zoover, dat de fatale periode van de duizend jaren ingaat, dan zal 't niet in haaste of met overrompelenden spped alles over ons komen, doch dan zal er weer duizend jaren voor ons intreden, waarin geheel de ommekeer ^al tot stand komen.

Gevolg van deze voorstelling is natuurlijk geweest, dat men al wat komen zou naar verre toekomst verschoof, en dat het inwachten van de wederkomst des Heeren alle onmiddellijk, karakter verloor. Het liep, alles uit op een verstrekkende berekening, maar de indruk, dat 't alles ons plotseling overvallen kon, ging te loor, en hiermede geraakte men almeer op de gevaarlijke helling, die Augustinus in de kerkelijke voorstelling aanbracht, 't Werd al verschoven en opgeschoven; -en de inwachting van een wederkomst des Heeren, die ons geheel onverwacht overvallen kon, werd geheel losgelaten. Dat hier tegenover in het Chiliasme een heilzame strekking lag, wordt dan ook allerminst door ons ontkend, en ook verliezen we allerminst uit oog, dat het Chiliasme in velerlei onderscheiden vormen optrad, en bovendien in den loop der eeuv/en aan de zich voordoende gesteldheden van het kerkelijk leven zeer wisselende en uiteenloopende vormen ontleende. Ook thans is dit zoo. Men kan ook nu allerminst zeggen, dat alle Chiliasme dat zich aandient, in geheel gelijken vorm optreedt. Bij de nadere bespreking zullen we hier zelfs nadruk op leggen. Doch waar het in dezen eersten aanloop voor ons op aankomt is, vóór alle dingen het verband met Openb. 6—19 niet te verbreken of los te laten, zoödra we overgaan' tot het twintigste kapittel. We mogen niet toegeven aan de onhoudbare voorstelling, alsof Johannes, aan de gcrichten van kapittel 20 toegekomen, zich 't op eenmaal zou hebben ingedacht, alsof de inhoud van icapittel 6-19 niet meer meê telde. En waar men dit aan Johannes niet mag toedichten, mag veel minder nog het standpunt ingenomen, alsof de Geest des Heeren die Johannes leidde, bij den aanvang van kapittel 20 plotseling het voorafgaande als niet geopenbaard ter zijde zou hebben geschoven. Men kan de Openbaring niet als een heilig geschrift, door hoogeren Geest ingegeven, beschouwen, of de onderscheidene deelen - van het geheele boek moeten in geregeld verband met .elkander staan, en hetgeen ons in kapittel 20 geopenbaard wordt, moet in goede volgorde saamhangen met hetgeen daarachter light.

Van alle overdrijving wenschen we ons hierbij te onthouden. Grif geven we toe, dat met name in het laatste stuk der Goddelijke openbaring, die aan Johannes ten deel *viel, een tijdsverloop en een tijdsindeeiing en berekening kan voorkomen, die afwijkt van onze gemeene voorstelling, maar dit laat toch nimmer toe, dat de afwijking in algeheele onzinnigheid van voorstelling zou overslaan. Dit springt zoo in het oog, dat de meer nadenkende Chiliasten hierop zelve de aandacht vestigen, en ten deele hun voorstelling door rechtmatige wijziging doen ontkomen aan de ondenkbaarheden, waarin de ultra's onder hen vervallen. Zelfs het cijfer van de duizend jaren liet meer dan één van hen vallen. Doch dit alles heft het hoofdbezwaar niet op, dat zich op onweerstaanbare wijze aan ons opdringt, zoo men feitelijk den inhoud van Openb. 6-19 ter zijde schuift, of beter nog gezegd, als niet geschreven beschouwt. Denkt merï zich toch geheel deze voorafgaande openbaring weg, en stelt men het zich voor, alsof de inhoud van hoofdstuk XX : 1-10 geheel los en op zichzelf werd aangeduid, zoo zou er op zich zelf niets, tegen zijn, om zich de letterlijke opvatting van Oppnb. XX:1-10 als de rechtmatige profetie voor te stellen. Het groote bezwaar waarop men hier stuit, en waardoor zulk een opvatting van deze tien verzen radicaal wordt a.fgesneden, ligt juist in wat voorafgaat. Men kan en mag geen ingang geven aan een voorstelling, alsof eerst plaats zou grijpen, wat in de hoofdstukken 6-19 ons als stellig naderende wordt aangekondigd, en alsof dan daarop een periode van duizend jaar zou volgen, die zich' aandient alsof de inhoud van Hoofdstuk 6-19 wegviel. Hoe ook opgevat, komt dit altoos op een spelen met de wederkomst des Heeren neder, en het is hiervoor, dat we ons met alle beslistheid hebben te wachten. Veel mag en kan ook hier geschikt en verschikt worden, maar te erkennen, dat er een parousie van den Christus zou hebben plaats gehad, en dat »de heirlegers des hemels den Messias bij die nederdaling op 'aarde zouden verzeld hebben", ' om dan vlak daarop een opvatting te huldigen, die tusschen deze nederdaling van den Christus en het einde nogmaals eeuwen inschuift, ware een onredelijkheid, die niet mag worden geduld.

Ongetwijfeld zou er naar menschelijke berekening sprake kunnen en moeten zijn van een bepaald tijdsverloop, doch de Openbaringen wijzen er^ ons zelven op, dat er geen tijd, in den gewonen zin, meer zijn zou. Vanzelf zou er wel zijn duur, voortgang en overgang van oogenblik op oogenblik, maar met de wederkomst des Heeren viel het enge van onze aardsche tijdrekening vanzelf weg. Dit nu werkt, als we ons zoo mogen uitdrukken, naar twee kanten, Eenerzijds kan hetgeen een betrekkelijken duur heeft, als in een enkel tijdstip zich samentrekken, en anderzijds kan het wat als vliegensvlug voorbijgaat, zekeren duur doen erlangen. Hoofdzaak echter is hierbij, dat hetgeen in het gewone leven op dagen en jaren beslag legt, zich doet saamtrekken als in een oogwenk, en toch een belangrijke uitwerking kan doen erlangen. Vooral wat hier hoofdzaak is, d. i. de inwerking van Satan en zijn demonen op ons aardsche leven, vraagt niet om langen duur van wat wij tijd noemen. Denkt men zich terug in den aanvang dèr Schepping, toen het tot den afval van Satan gekomen is, en zijn demonen in dien afval gevolgd zijn, dan is het voor een iegelijk' die nadenkt, duidelijk, dat zulke ontzettende gebeuitenisSen als in dien afval van Satan besloten waren, als in één oogenblik doorleefd werden. Zelf» van Adam en Eva mag en kan dit niet anders opgevat. De eerstgeschapen kinderen der' menschen hebben niet dagen en weken geworsteld om ten deze tot beslissing te komen. De giftige aanval van Satan op hun hart kwam in één oogenblik tot beslissing. Eerst bij Eva en straks bij Adam. En al moet men altoos zéker oogenblik van innerlijke gisting aannemen, toch voelt een ieder, dat de beslissing of ze Gode trouw zouden blijven, dan wel zich door Satan zouden laten meeslepen, in één enkel oogenblik tot stand kwam.

Ook het omgekeerde nu hiervan is de regel. Een ziel die uit 't zondige omgezet wordt in het heilige, maakt deze omzetting in één oogenblik door. Het is God die 't in ons teweeg brengt, en het is één enkel oogenblik in ons leven dat ten deze beslist. In verband hiermede was 't dan ook in 't minst geen eisch, dat 't geen Satan ten slotte bij het naderend eindoordeel deed, op lange dagen, maanden en jaren beslag zou leggen. Veeleer 5grak 't van zelf, dat ook bij die eindbeslissing de booze werking des geestes, en het verzet hiertegen van beter geest, in" zeer korten tijd tot uitwerking kon komen. Het kwam ook hier op finale beslissingen in de gesteldheid der geesten aan. Ook 'al iaat men hierbij nu het denkbeeld toe, dat er eenige tijd verliep, eer de keer in de geesten van volk tot volk was doorgegaan, zoo komt 't toch ook hier bij den satanischen invloed op een enkele doortastende aangrijping aan. Ook al doen we derhalve niets te kort aan het feit, dat Satan, toen het aan dit keerpunt was toegekomen, plotseling een ontzettende macht ter zijner beschikking kreeg, en die macht gebruikt heeft, toch volgt hieruit in 't allerminst niet, dat de Wederkomst des Heeren er door verschoven of tegengehouden werd. Geen reden is dan ook denkbaar, waarom hier een geestelijke worsteling van tien eeuwen zou zijn ingetreden. En al is het volkomen waar, dat in deze'verzen de uitdrukking van «duizend jaren» herhaaldelijk voorkomt en telkens op nieuw gebezigd wordt, toch mag hieruit in 't minst niet worden afgeleid, dat hier derhalve de uitdrukking van »duizend jaren» op tien eeuwen doelde. Hier tien eeuwen in te schuiven, zou geheel den inhoud van Openb. 6—19 onhoudbaar maken. Neemt men hierbij nu in aanmerking, dat de cijfers in de Schrift in 't gemeen, en bijzonder in het boekder Openbaringen, vaak niet letterlijk, maar overdrachtelijk zijn op te vatteh, dan valt alle reden weg, waarom men hier op een tijdsverloop van tien eeuwen in zijn betoog zou moeten neerkomen.

Dr. A. K,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1918

De Heraut | 4 Pagina's