GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Veertigste Jaarlijksche Samenkomst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Veertigste Jaarlijksche Samenkomst

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag.

III (Slot).

De Middagvergadering.

De middagvergadering werd aangevangen met het zingen, van Ps. 43:3. |2iNamens de regelingscommissie deelde Ds G. R. Kuyper, van Haarlem, mede dat wat haar eigenlijke werkzaamheden aanging de commissie voor een lichte taak stond onder de leiding van een „factotum" als we in Amsterdam hebben. Toch heeft de commissie gemeend iets te moeten doen. Zij heeft bij de Kerken aangeklopt om een feestcollecte voor de Hoogeschool te houden, en zich niet alleen gewend tot de Geref. Kerken, doch ook tot die Kerken die uit eenzelfde beginsel met ons leven, zonder te letten op de scheiding der kerkelijke muren. Daarmede heeft de commissie willen toonen dat deze Kerken bij ons behooren op wetenschappelijk gebied. De ervaring was zeer verschillend. Er waren kleine Kerken die verrassend groote gaven inzamelden, maar daarentegen ook groote Kerken die met een gift meenden te kunnen volstaan. Het volledig resultaat kon spr. nog niet mededeelen, maar men had reeds de beschikking over een som van f 8424.29 (applaus).

De commissie zou dezen arbeid voortzetten. Zij hoopt dat op 20 Oct. de som zal verdubbeld zijn en dit geld zal medewerken tot den bloei der hoogeschool, die we allen liefhebben en van welke liefde thans ook weer menige gave getuigde.

De heer G. Schipper Hzn. droeg namens de regelingscommissie over het resteerende bedrag van de voor den ontvangstavond beschikbare gelden.

Prof. Grosheide dankte de commissie vóór alles voor de aangename en goede ontvangst en vervolgens voor het schitterende plan om een feestgave in te zamelen. Voldoening vindt deze arbeid reeds in het aanvankelijk resultaat. Dat bewijst dat de Hoogeschool nog in de liefde van ons volk mag deelen en zoolang zij door Gods goedheid daar een plaats mag hebben, is er hoop en moed voor de toekomst.

Hierna kwam P r o f. D r. A. G o s 1 i n g a aan het woord om zijn referaat te houden over: „Het conflict Groen—VanderBrugghen".

-Spr. begon met de opmerking, dat zijn onderwerp, op de voi-ige jaarvergadering wegens tijdsgebrek van de agenda afgevoerd, sindsdien in actualiteit eer gewonnen dan verloren had. Immers de verhouding van Gereformeerd en Ethisch trekt in klimmende mate de aandacht, terwijl de besprekingen, die de Tweede Kamer pas aan het Lager Onderwijs gewijd heeft, gedurig herinnerden aan die van 1857, welke beheerscht werden door „het pijnlijk conflict" van twee broeders in het geloof.

Alvorens tot de kwestie zelf te komen, stelt Spr. in het licht, dat Van der Brugghen de man geweest is, die het eerst ten onzent het pleit gevoerd heeft voor het beginsel der vrije school. Door zijn toedoen vooral kwam — het was in 1844 te Nijmegen — de eerste bijzondere school tot stand, die hier te lande uit godsdienstige behoeften ontstaan is; terzelfder plaatse volgde eenige jaren later de oprichting van de bekende Normaalschool voor Christelijke onderwijzers op den Klokkenberg. Bij de stichting van tal van bijzondere scholen, welke tot op de wet van '57 ten zeerste bemoeilijkt werd, diende Van der Brugghen van advies; ook redigeerde hij jaren lang het „Nijmeegsch Schoolblad". Hierin, zoowel als in de Kamer, waar hij in de "zitting van 1853—'54 deel van uitmaakte, streed hij voor de vrijheid van onderwijs. In dezen was hij een medestander van Groen, van wien hij overigens op menig punt verschilde, niet slechts in theologicis — Van der Brugghen was een baanbreker der ethische richting —, doch ook met betrekking tot het onderwijs. Groen richtte (d.w.z. vóór 1857) zijn aandacht vooral op de openbare. Van der Brugghen op de bijzondere school. Deze was voor v. d, B. het ideaal, voor Groen niet. Groen meende, dat zij slechts voor de kinderen der rijken zou kunnen dienen, maar dat het gros van de volksjeugd wel altijd op de openbare scholen zijn opleiding ontvangen zou. Christelijk zou die opleiding onmogelijk kunnen zijn, zoolang men aan de gemengdheid vasthield; daarom wilde Groen, dat daarmee gebroken werd en de openbare school gesplitst in afzonderlijke scholen voor Roomschen. Protestanten en Joden. Van der Brugghen kon zich met dit denkbeeld volstrekt niet vereenigen; naar zijn oordeel was de Staat zoo min geroepen als bij machte om godsdienstig onderwijs te geven; overal waar kinderen bijeen waren van verschillend geloof, moest de openbare school strikt neutraal zijn, maar juist daarom moest men alles doen wat in zijn vermogen was om den bloei van de bijzondere te bevorderen. Tengevolge van verschillende omstandigheden kwam het onderscheid in zienswijze tusschen Van der Brugghen en Groen eerst niet zoo sterk uit, maar het openbaarde zich al spoedig, toen v. d. Br. minister geworden was. Aanleiding tot zijn optreden als zoodanig was de adresbeweging van begin '56 tegen het wetsontwerp-Van Reenen, volgens hetwelk de openbare school geheel neutraal zou worden. De Koning getroffen door de gemoedsbezwaren van velen zijner onderdanen, droeg toen Van der Brugglien op middelen te zoeken om daaraan tegemoet te komen.

Naar Spr's oordeel was deze bij uitnemendheid geschikt om de opdracht des Konings ten uitvoer te leggen, want hij had eenerzijds aanknooping bij de Antirevolutionairen, te zamen met wie hij voor de vrijheid van onderwijs gestreden had, en aan den anderen kant ook bij liberalen en Katholieken, die beiden, zij het uit verschillende motieven, de openbare school neutraal wilden hebben. Op grond van zijn denkbeelden kon nu van hem d verwacht worden, dat hij aan den eenen kant d tot de verdere ontkerstening van de openbare h school de hand zou leenen, maaï dan ook n anderzijds door een doeltrelFende subsidie­ a regeling het opkomen van bijzondere scholen v bevorderen zou. V. d. Br. is echter anders l te werk gegaan; wel heeft hij subsidie voor b het bijzonder onderwijs voorgesteld, maar op o zulk een wijze, dat het zeer de vraag was, of er ooit eén inrichting van profiteeren zou en, wat de openbare school aangaat, heeft hij, ofschoon verklarende, dat al wat tot de waarheden en feiten van het Christendom behoort, daarvan verwijderd moest blijven, toch de uitdrukking „Christelijke en maatschappelijke deugden" uit de wetgeving van 1806 behouden, ofschoon het te voorzien was, dat men zich daarvan bedienen zou om de bijzondere school oneerlijke concurrentie aan te doen.

Volgens Spr. is v. d. Br. noch aan de bezwaren der Antirevolutionairen, noch aan die der andere petitionarissen tegemoet gekomen. De oorzaak is voor een deel daarin te zoeken, dat hij niet zijn uitgangspunt genomen heeft in zijn eigen denkbeelden, doch in den actueelen toestand; voorts in zijn subjectivisme, hetwelk hem er toe bracht te meenen, dat, wanneer slechts de onderwijzer een Christen is, ook de school een Christelijk karakter draagt, en hem de overtuiging schonk, dat hij een providentieele roeping had om de onderwijskwestie tot een goed einde te brengen; verder moet men ook den invloed in rekening brengen, dien Minister Van Rappard op hem oefende. Andere factoren, die tot den betreurenswaardigen afloop hebben meegewerkt, zijn de houding van predikanten als Beets en Heldring, die V. d. Br. versterkten in de meening, dat hij op den rechten weg was, en die van Thorbecke, die hem met veel voorkomendheid tegemoet trad, begrijpend, dat V. d. Br. het struikelblok kon opruimen, dat sinds 1848 elk Kabinet voor de voeten gelegen had. Spr. betwist, dat de uitslag aan de Antirevolutionairen geweten moet worden, gelijk Dr. P. Smit in zijn werk over V. d. Br. beweerd heeft, terwijl diens uitspraak, dat aan hun optreden in 1856 en '57 de schoolstrijd toe te schrijven is, volgens hem grenst aan het ongerijmde. Hoezeer het conflict te betreuren valt, in het oordeel ligt toch ook een zegen, want een zegen is het, dat in 1857 niet Groen's denkbeeld heeft getriumpheerd. Spr. komt op tegen de onjuiste voorstelling, die Prof. Kohnstamm hiervan gegeven heeft, doch erkent, dat de toepassing tot groote teleurstelling zou geleid hebben. Een zegen is het daarom, dat de Antirevolutionairen door den nood zijn gaan inzien, dat voor Christelijk onderwijs de bijzondere school het eenige kanaal is.

Na den referent vroeg Prof. Fabius het woord. De bedoeling was het niet om in debat te treden, want alle hulde had Spr. voor de wijze waarop door Prof. Goslinga de verhoudingen uit het verleden waren geschetst, maar om algeheele billijkheid te betrachten tegenover v. d. Brugghen in dit conflict, wilde spr. een enkele opmerking aan diens beschouwing toevoegen, 't Feit dat v. d. Brugghen de man was en niet Groen om in een ministerie op te treden, dit enkel was er al niet naar om Groen bij het bekende onderhoud op 5 Juni 1856 tot verder spreken met v. d. Brugghen te brengen.

Van Grben heeft Spr. later vernomen, dat V. d. Brugghen hem in dat onderhoud toegevoegd heeft: gij zoudt zijn geweest een onmogelijk ministerie. In deze providentieele roeping ziet Spr. een weerkaatsing van zelfgenoegzaamheid; door zelfoverschatting is v. d. Brugghen in de val geloopen, en best te verklaren is, dat na het zwijgen van Groen tegenover een man van zulk optreden, deze in zijn stemming van zelfgenoegzaamheid en zelfoverschatting heengegaan is met de meening dat Gr. v. Pr. steun toegezegd had — Groen, die naar de overtuiging van Elout van Soeterwoude in 1856 zelf een wetsontwerp gereed had, wat, hoewel een later onderzoek daarnaar zonder resultaat gebleven is, best aan te nemen is omdat Groen altijd vooruit werkte.

Na deze historische opmerking, waarvan met dankbaarheid acte genomen werd, was de behandeling van dit onderwerp afgeloopen en daarmede ook het einde genaderd van de jaarvergadering, die naar Prof. Grosheide in een slotwoord opmerkte, weder reden geeft om met blijdschap aan haar terug te denken. Prof. Fabius ging in dankgebed voor. -

De dag werd besloten met een gemeenschappelijken maaltijd, waaraan als naar gewoonte door velen werd deelgenomen. Ook hier werden goede wenschen gesproken. De gebruikelijke toast op H.M. de Koningin werd door den president der tafel, prof. Grosheide uitgesproken en met het zingen van 't Wil helmus beantwoord door de aanzittenden. Verder werd het woord gevoerd door prof. Anema, die in 't bijzonder den aftredenden directeur den heer Ruys herdacht; door den heer Ruys, die een dronk wijdde aan de Hoogleeraren en dank bracht aan Prof. Gros heide voor diens leiding van de vergadering; door den heer van Eeghen, die den arbeid der Hoogleeraren besprak en. door den heer Van Marie, die den arbeid der Haarlemsche regelingscommissie prees.

Vervolgens sloot prof. Grosheide met dank e gansche reeks samenkomsten en gingen e vrienden en vriendinnen der Vereeniging uiswaarts, gesterkt en bemoedigd om opieuw hun belangstellenden steun te schenken an de Vereeniging, wier taak schoon en erheven is, en wier arbeid voortdurend de iefde en de inspanning eischt van hen, die eseffen van hoeveel gewicht tot ver buiten ons land is onze Hoogeschool met den Bijbel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1920

De Heraut | 2 Pagina's

Veertigste Jaarlijksche Samenkomst

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1920

De Heraut | 2 Pagina's