GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE TAAL DER KERK.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE TAAL DER KERK.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het verschijnsel doet zich voor, dat de kerk haar eigen taal zich gevormd heeft, dat ze aaa. die taal gewend is, speciaal in het proza, dat ze spreekt en dat elke afwijking van den bestaanden spreek-Irant onwillekeurig als iets vreemds gevoeld wordt. Verstarring der kerkelijke taal is een niet denkbeeldig gevaar, en terwilie van de betoekenis der kerk heeft ze ook in dezen zich af te vragen, of ze misschien bewust haar taal heeft te critiseere.i en, zoo noodig, te veranderen.

II.

Dat de kerk aandaclit aan de taal, die zij spreekt, zal moeten wijden, wil ze niet haar roeping ontrouw worden, kan, dunkt m.e, wel het best worden bewezen hiermee, dat, blijkens de historie, b^e-wuste aandacht aan de taal der kerk doorgaans het meest te constateeren valt bij kringen, die opzettelijk hun gedachten laten gaan over den gedachteninhoud der kerk. Veranderingen in den kerkelijken spreek'trant (ze mochten dan verknoeiing of verbetering zijn), kwamen altijd op bij hen, die naiast nieuwe woordkeuze, ook de nieuwe gedachten de kerk indroegen en deze nieuwe gedachten 'min of meer bewust stelden tegenover de heerschende strooming.

Bewijs kan men daarvoor vinden in het verleden.

En ook in het heden.

En tegenover dit opzettelijk en nadrukkelijk' vooropstellen der taalkwestie in de kerk door bewuste dissenters of reformatoren, staat dan, vroeger en nu, het verschijnsel, dat de kerk in tijden van weerkeerende rust haar proza, gelijk' het, van de ergste buitensporigheden ontdaan, zich als vre^dza, am, gelijkmoedig en rustig voertuig van gedachten, als een zoete zan^erigheid zonder verheffing aandiende, zich liet en laat welgevallen in gedragenheid en rust. Het proza was in de maak geweest en kwam nu weer in de mode.

Dat ih vroeger periode de „tale Kanaans" niet altijd zonder meer als een erfenis van het voorgeslacht werd aanvaard, doch soms door het nageslacht bewust verbreed en „verdiept" is, bewijst o.m. de periode van Schortinghuis c. s., die in 1740 zijn „Innige Christendom" uitgaf. Johan Verschuur, van 1714—1737 predikant te Zeerijp, rijmde eens:

O Heer, Gij zijt de wijbheid 'zelf: De wijsheid blinkt in 't choor gewelf ' Der zaafge 'hemelingen:

Gij liefste Jez'us! leert mijn ziel, Dooï geestelijk verstand gehiel, Mijn stem met d' hare paren, In Kanaans taal die niemand kent Van die in Zions is g; eWend, Te roeren gouden snaren, i)

en hiermee werd het goed recht van de tale Eanaans als een taal der ingewijden nog op andere gronden verdedigd dan met het argument der onafwendbaie noodzakelijkheid dat Paukis noemt in 1 iCor 2:14. Immers, waar voor Paulus de onmogelijkheid van het aanvaarden der dingen des Geestes door den „natuurlijken mensch" wordt bewezen uit het bij dien natuurlijken menseh ontbreken van het orgaan, dat ons de geestelijke dingen leert onderscheiden, daar wordt voor deze menschen de tale Kianaans een zoete wellust; men zoekt de mystieke kracht niet allereerst in de begrippen, en daarom in de woorden, - doch straks ook in de woorden zelf uit te drukken. Paulus zegt; de natuurlijke mensch kan niet aanvaarden de dingen, die des Geestes Gods zijn. Maar Me piëtisten uit de dagen van Schortinghuis voegen niet zonder wellust er aan toe: oo versta hij ze dan ook niet. Paulus zegt de dingen goed; maar de piëtisten gaan te ver. Het gaat er mee al; 3 met zeker spreekwoord: e wereld wil bedrogen worden; dat is naar waarheid gezegd; nu worde ze bedrogen; daar slaat men de plank mis.

En wanneer straks in Schortingh.uis' Innig Christendom Onbegenadigde zegt:

„Ik vreese Vrinden, dat dese uwe redeneriiïgen •wat te verre g'aan/om dat gy spreekt van so eene verwonderinge/verliesingc van sig selfiS/insinken en smelten in den gloet der liefde Christi/en wat dies meer is; het schijnt my dat de vrome sulke vreemde uitdrukkingen en spreekwijsen niet moesten gebruiken/om dat die voor my en veele tot my so onverstaanbaar zijn"

dan „komt" Onbegenadigde aldus door Begenadigde „wederlegt te worden":

„Och onbegenadigde.'Èi^iVImmers ioeft-i-eder w é te n s c h a p haare liysondero konstwoorden, om daardoor het wezentlike van die wetenschap uit • te drukken; die an die geene die van de kunst syn verstaanbaar: maar an den onervarerien vreemd syn. Hoe sal het qualik konnen genomen worden/dat de leerlinjg, en in Jesü school ook woorden gebruiken/om hunne lessen en allerinnigste bevindingen hertelik Uit te drukken/al schoon die an den blinden en vervreemden natuirlinigi onverstaanbaar en als Barbarisch voorkomen."

en hij gaat hem eens „anspreeken met de woorden YRU dien dierbaren Man Gods J. van Lodensteijn in sijn gediigt o'p de letterkennis".

„M e n r o e p t: so gaat de suiv're waarheyd heenen, En dit geestdryven is geestdryvery! Wat is dat ligt? dat hoge Godt beschouwen? Dat sig verliesen, en die liefde quyn? 'tVersinken in de Godheyd? en dat bouwen Op 'tongesien? die Mydschap en die pyn? Wat is dog dat ontworden, dat ontwesen? Wie dwaalt niet in de woorden sonder sin, Wie sag niet graag de hersenen-genesen Van sulke, die sig dit al beelden in? Ik houd het met de leer der reformatie Dat is door Jes'um voor Godt sulver staan. En door Geloof sal .blyven in syn gratie En eyndelik so van mond tot herhei gaan. Al voel ik al die fikkefakery niet 'k En weet van min of , onmin, vreugt of pijn, 't Geloof is 't al....

Maar: Wie sal die liefde draagt so nauwi bepalen. Dat hy in woorden niet wat ruimer woelt, Of sal den minnaar woorden moeten halen A''an hem, die nimmer liefden heeft g; evoelt? 2)

Ieder voelt, dat hier de tale Kja, naans wordt tóezien anders dan het behoort. Hier is de jacht naar een taal, die zending en evangelisatie onmogelijk maakt. Zeker, óók Paulus weet, dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen van den geest, doch hij spreekt een taal, welke dien natuurlijken mensch des ondanks blijft zoeken. Maar Schortinghuis kan men terecht verwijten:

„O SchortingTiuiis! o puik van Jezus' kruisgèzanten! O ogen lust voor Middewoldaas kerk, ') " gij moogt voor Middewolda een O g e n 1 u s t willen zijn, doch een „Oronlust" wilt ge nooit zijn voor iemand anders dan „b e-genadig de". Gij hebt de tale K, anaans geleerd, en toegespitst; maar ge hebt geen taal meer, die de grenzen van Klnaiin' wil uitzetten... Paulus' tale Kanaans was ook een taal, die hem afzonderde van Jood ea vaii Griek; maar terwijl bij hem de afzondering de taal schept, daar schept uw taal de; afzondering. Dat is een heel groot verschil. Goede tale JEanaans is gevolg, slechte is gewilde oorzaak van de scheiding tusschen Kanaiin en de wereld. De eerste is te danken aan goddelijke onderscheiding der menschen, aan de tweede kan men wijten een menschelijke onderscjheiding.

Deze zwoele taai-wellust heeft in dien tijd er velen dronken gemaakt. Er vormde zich een kerkelijke taal, die verschillende' typiscthe kenmerken toont.

Ik noem allereerst den trek tot b e e 1 d s p r akigheid, tot in het malle toe.

Zeker, er is ook een beeldspraak, die zich aansluit aan de Schrift. Maar o-m juiste exegese van de bijbelplaatsen bekommert men zich niet gewoonlijk. Men heeft het over „een nachthutje in den komkómmerhof" (Jes. 1:8); en Jesaja gebruikt deze vergelijking met een hut in den wijngaar'l O-f een slaapplaats in het komkommerveld voor Jerusalem, dat letterlijk is verlaten; de piëtist evenwel denkt aan de kerk, die midden in de wereld staat, onbegrepen. Men heeft het over een ziel, waarin blijdschap en droeflieid elkaar .afwisselen: nu eens zal Amalek, dan eens Israël de sterkste zijn". *) En zoo (kan men verder gaan. „Zielen, die naar de bloemhoven gejaagd worden" (Ez. 13:20), zielen, die „nog niet van den kemel gevallen zijn" (Gen. 24:64), „balsem in Gilead" (Jer. S:22), „met een leugen in de rechterhand verloren gaan" (Jes 44:20), het worden alle techniscihe termen, en de toepassing der beelden wijkt soms ontzaglijk ver van de Schrift af. En al meer komt het grofplatte de fijne taal der Schrift verdringen. Jesaja spreekt van een wegwerpelijk kleed. .Hier heeft _ men het liefst over „vodden en todden". '• AÏÏ^ Straks gaat men nog een stapje verder en geeft' bewust allegorie of beeldspraat die aan de sym-• boliek der Schrift een nieuw element toevoegt. Zoo zegt Smytegelt'^):

„Een kind Gods he'eft drie wasvaten/twee voorname/maar het derde moet er by zijn. Het eerste iwasvat is Christus' Hoed/waar door hij moe, t gerechtveerdigt worden: ie lieve fonteine is daai-toe geopend. Dan is er de gestadige Werkinge . des Geestes/dat is het tweede wasvat/om de gedurige vlekken uit te doen/Ezech. 36:25. Het derde wasvat/daar hy hem' zelven mede reinigt: ij doopen haar zelven met tranen/zy Wassen haar zelven met haxe tranen."

Let op de gruwelijke doorèenhjaspeling van allerlei beelden door elkaar: waschvat, fontein, watsr dat gesprengd wordt, doopwater uit de oogen.

Eindelijk maakt zich de beeldspraak geheel los van den Bijbel en men allegoriseert er maar O'p los. God, zegt Smytegelte),

„God brengt die gekrookte rieten van de kleinste trappen zoo door al de trappen heen tot' den hoQgsten trap toe. Eerst zijn ze een gekrookt rietje/op de alderkleinste trap. Dan brengj hij ze tot aanklevinge-Dan wordt het een estimerend rietje; .zij estimeren God en Zijne getmeenschap Dat rietje brengt God ook tot hope, /..-., en dan brengt hij dat rietje tot vrijmoedigheid Dan begint dat rietje verzekert te worden.... en dan komen zij op het alderlaatste trapje."

Ja, beeldsprakigheid zonder logica — Ciiarh.Mrius zou geen geheiigenstreepjes genoeg hebben — ontmoet ge telkens weer. De gezangen van Schortinghuis heeten

Vol Bibelhoning, vol van k o r t(!) en geestlijk mergk

Waar 's hemels liefliag blijft met h e r t(!) en ment i n(!) hangen.')

En Verschuur rijmt een verzuchting, om ware en valsche genade te ondersciheiden:

Och! Iaat ik kennen 't ware goed ^ Van 't bitter en ver suikert roe tl) Te scheiden, s)

„Burgerlijke naam-christenen" heeten bij hem niooye dooden. De mensch is

een gansch bonte adder, Die met zijn fenijnig zwadder. Het alles heel verdorven heeft Wat dat 'er IN(!) hem leeft en ZWEEFT'(!)

en hij hoopt maar

dat nooit een vuile addersprong In 't hart of mond of wandel, gong. s)

Een zondaar, die niet tranen schreit, heet bij Smytegeltio): een „drooge zondaar-", „vuilder van ziele by God als zoo een weenend schepseltje". En zijn er moeilijkheden in het geestelijk leven, dan „zit daar een Klaauwe van den Duivel agter".11)

Zeer typeerend is voor deze tale Kahaans ook zulk een uitbeelding van den omgang tusschen Christus en de ziel, die haar trekken ontleent aan het sexueele leven.

Och, mocht ilt als zijn bruid, Ontvangen 't trouw besluit: Zijn busjes vermenigvuldig,

„zingt" Verschuur. 12) En Smytegelt komt telkens weer terug op Ood, die de ziel „eens alleen neemt en zeid/wil ik u eens een blikje geven van miju oneindige liefde? wil ik u eens lieflrelijk omhelzon? laat ik u eens een kas van mijn mond geven". „En ziet eens hoe ze gestelt zyn/als ze de kus van 'sHeeren mond krygen". ^s) Het is hier niet de plaats om dieper op deze dingen in te gaan. Maar de bewijzen liggen voor de hand, dat men ook hier veel verder gaat dan het Hooglied naar zijn toenmalige exegese. En trouwens, al bleef men zijn exegese getrouw, dan is het nog onrecht doen , aan de Sdhrift, als zelfs de besten van dien tijd (ik denk b.v. aan Comrie) telkens in gewoon proza vervlakken wat alleen moet gelaten worden in zijn eigen poëtische omlijsting. Uitdrukkingen als: „de liefde heeft gaarne den lieven en zaligen Jezus als een bundeltje Mirrhe tusscJien de borsten" (Comrie Verz. v, I.'eerz., IHrecht, 1887) komen herhaaldelijk voor als g'^wone spreekwijzen (bl. 335, 338).

Daarbij komt als kenmerk voor deze kerkelijke taal nog de trek naar vergroving, naar ruw-platte uitbeelding van lomp realisme. Het lichaam van den taensclhis maar een „m!aaden-sak", „een deel lompen en vodden van de wereld"; een onbekeerde heeft een (hart, dat „naar de wereld jankende is" en verlangt niet veel meer dan een „huik vol brood". En de zonde is „een handvol (!) vleeschelijk vermaak, en kittelinge van dat lichaam, welke eens een prooye van de wormen zijn zal en stof en stank zal worden". '*)

Ten slotte zijn er nog de dierbare verkleinwoorden: kenteekentje, gestaltetje, „wat zegt gij nu, gekrookte rietjes? ", een band(etje); „zoo er nog een bandetje is, ze scheuren dat in stukken" als Simson (!); een „uurtje of dagje of stondetje". > 5)

En dat de , taal, die door menschen als deze volksleiders en door anderen (Van Giffen, d'Outrein, Lodenstein, Eswijler) ingevoerd werd, al spoedig gemeengoed werd van het „ware volkje", l3ewijst het boek van de dames Wolff en Deken: Sara Burgerhart. Daar vindt men uitspraken als deze:

„de consciëntie is de klapperman uit de hartestraat, die de m e n s c h j e s waarschuwt voor den brand van de Hel" (brief 112). 1

Daat vertelt Cornelia Slimpslamp:

„onze jonge leeraar (dat lief mannetje!) heeft mij verhaald, dat Gellerti^) nog al heel rechtzinnig j e s in de leer was, doch in de praktijk des te grooter ketter. Hij stelde zooveel in doen; in doen, .z^usje, hoor je dat wel? Dat was genoeg gezeid; wij verstaan de tale Canaans" (6).

En Suzanna Hofland geeft deze canonische wijsheid over den 'Prediker en de Spreuken ten beste:

„dat Salomon al dat plichtmatige waarvan hij zooveel schreef, geschreven had in den tijd zijns atvals; e e u i g j e s en a 11 e e n t j e s om zijne heidensche wijven en bij wijven te beha; g, en, die wel izin daarin hadden, in die blinkende zonden... " maar die draf van goeie werken zijn ook al t o d d e n e n V o d d e n van eigen gerechtigheid" (7).

De beeldspraak is er ook.: geschenken heeten herhaaldelijk „zegeningen van de linkerhand" (Mt. fis) (33). Broeder Benjamin vindt het beter voor Suzanna Hofland, dat ze zich bezwaard voelt om haar zonden, dan dat ze „een 'Arminiaansch slik grondje" beeft (33).

En wie zich een voorstelling vormen wil vnn de manier, waarop in een kort bestek zooveel van deze termen opgestapeld zijn, dat de niet ingewijde met geen mogelijkheid er wijs uit kan worden, die leze de volgende passage uit brief 133:

Ik .jzal u eens verhalen, wat mij den eersten keer daai' al tegenstond. Dit: ' eene alleroneerbiedigste wijs van spreken over Grod en goddelijke .zaken. Mijn hart rilde, als ik hoorde, 'jouw woord, jo'uw volk, jouw , zoon. Als ik hoorde van vadertje Als ik hoorde, dat men tegen bekommerde , zielen zei: Hoe sta je zoo beteuterd, jonge .ziel; joü borg heit voor jou voldaan; eisch de genade; jij moet die hebben; jij hebt er recht op; daar is alles voor jou betaald. — Ik zwijge van alle lage en schandelijke zinspelingen op het werk des Geestes, aooals: Werkheiligen vergeleek • men bij galeiboeven, die tegen wind en tij oproeiden; men noemde die gemoedelijke Christenen, barelijke duivels, die loon voor werk vorderden, en die, zoo God hun het loon opzeide, hem den dienst opzeiden. Men sprak van Pelaigiaans accordeeren, al was 't dan ook maar tegen vijf ten honderd. En dan was er een geraas, een getier en geklop op den Bijbel, en de oefen.auster riep: riemen binnen! laat het bootje op Gods genade drijven, geef handen en voeten los. Halta, izondaar! Ben je al gearresteerd, booswicht? Wil je den duivel eens een poets "bakken? Leg .den sleutel op de kist. Geef je heele .zedelijke boeltje aan de desolate kamer. Word een geestelijke Dunlap.

Of ook uit brief 127 het volgende:

Maar de Ileere liet zijn schepseltje niet los: en toen schreef , zij mij_ een briefje van berouw, in , zulk een gezalfden "stijl, Stijntje! zij kermde daarin, dat .zij nu twee dagen en drie uren in 's Duivels macht geweest was. O, 't was een KOO dierbaar briefje! En toen was bet, dat z.ij tegen den Hypocriet .zei: bom laten wij een graf graven, ende Sanneke daarin werpen; want zij liet mij belet vragen; .zij had zalving voor haar verbrijzeld berte noodig', en broeder aou dan, nu des Heeren ijver hem vervaalde, eens recht , ziel-naderend en gemoedelijk oefenen. Wat stelde ik mij een ge-.zegend dagje vooï!, ja, Stijntje, ik liet het gemeste kalfje slacht£n, en de zegeningen der linkerhand werden niet gespaard. Och, ik ben toch altoos , zoo een kruipertje op het genadenwegje, en was .zeer igesticht. Benjamin was eerst een rechte Boanerges, en toen 'een zone der vertroosting; en Slimpslamp was geheel in een a^e.zakten staat, doch daarna geheel heiligg vreugde, aoo zei dat ezeltje. \

Meent men hier .met overdrijving te doen Ie hebben, dan is misschien daar eenige reden Yoor: m, aar toch dient men rekening te houden met wat Prof. Dr L', (Knappert schrijft, wanneer hij zegt, dal wij „voor .onze kennis van de ellendige on terugstootende tale K, anaans der nagemaakte vro^ men bij niemand zoo goed ter schole gaan" als hi] de sclirijfsters van bovengenoemd boek en dat „hïsar kunst haar voor de karikatuur heeft bewaard". Trouwens, de schrijfsters kenden haar tijd. In hetzelfde werk vinden we telkens ook zinspelingen op en verwijzingen naar boeken en geschriften van dien tijd, die ook reeds in de titels . de tale Kianaans spreken; men denke aan Solicoffers „Reukwerk der Heiligen of nieuwe geopende schatkamer der gebeden"; ia, an J. Arent's „Het vernieuwde P^radijsho'fje vol allerhande stichtelijke gebeden"; aan titels als het „Geestelijk Bloemhofjen" en „Vroome Loterij" (Tersteeg), Ze zijn met honderden te vermeerderen.

Men zal zich afvragen, wat wij in onzen tijd met deze tale Eanaans te imaken hebben.

Ik geloof, dat we er zeer veel mee te doen hebben. Niet alleen omdat de nawerking ervan nog in onze kringen is te vinden, maai ook omdat nog steeds een groot deel van wie zich Gereformeerd noemen eigenlijk in deze taal iets terug vindt van de „zielszalige troetelingen", die het waie volk alleen keuren en kennen kto. Ik bedoel de menschen, wier richting zich als de-, ., Ond-' Gereformeerde" aandient.

Ook. in deze kringen vinden we de eigenaardigheid van een taal, die alleen voor ingewijden is. Soms is (het dan ook • uiterst moeilijk de beteekenis van een bepaalden term te begrijpen, als men niet een ingewijde is; of b.v. het praedicaat „gansch ontbloot" op een „wereldling" dan wel op een „doorgeleid" christen slaat, wie zal het uitm.aken, als hij niet van jongsaf „ingeleid" is in de taal van het echte „volkje", dat bij de „gansch ontblooten" in de eigengerechtigheid het verboden kleed ziet? En zoo zou men kunnen voortgaan: men moet komen g'earresteerd te worden; boezemzonden heeten „koningszonden", die or.s „laagjes" houden; geestelijk leven, dat niot diep genoeg gaat is „stukwerk".

Waarlijk, daar is in deze kringen een getrouw terugkeeren naar het oude. Veel voorbeelden geef ik niet. Van twee Oud-Gereformeerden i') gaf de Pers-schouw van .dit blad onlangs reeds enkele voorbeelden. Thans noem ik van hen nog enkele staaltjes en oo'k nog van een derde, 18)

Bij allen is er, om te beginnen, weer de b e e 1 d-spraak, die het geestelijk leven al onbegerijpelijker maakt:

„Wat al bakens staan ons opgericht in de geestelijke zeevaart, zelfs van de iiitmuntendste kinderen Gods, ten bewijze dat zij alle zaden van .zonde en ketterijen bij zich dragen als b ü s - krui t, niet om daaro'p te zondigen, evenmin als de scheeplieden om er op te zeilen, maar om anderen te waarschuwen, om niet met het vuur der aansteking: in aanraking te komen."

En zoo gaat het voort. „Opdringen dat de zonda.ar zich zal bekeeren" is: fajet net aan de linkerzijde werpen in de doode (!) zee". De bruidegom moet komen huppelen en springen over al die bergen en [heuvelen van strijd, vrees, ongeloof". Heerlijk is het, Jezus eens te mogen „aanschouwen doior de traliën van het woor d". Er zijn „opgeblazen 'christenen", die „met hun verzekering naar de hooge bergen zijn geklommen en hunne legering hebben verlaten" (Jer. 50:6), en deze opgeblazenen „gaan op' den weg van Sichem a.mhet moorden van des Heeren tederlèvend en l)ekomhierd volk", i^) „Als er een mensch in de buurt sterft, komt het .al eens bij ; u aan boord". „Gods volk is doorgaans sterk in haar zelven on dat is een verraderlijken grond, want niet zoodra komen ze in de posten, of hun geloof bezwijkt".

De verborgen omgang met God is „een goede conversatie met God" (evenals bij Scho.rtinghuis). „Als Gods kindertjes door den verrekijker des geloofs eens zien mogen, dan zijn de zaken in orde". 2°) Nietw.aar, dat is ook een beeldenrijkdom, die Kanaanietisch heet, dodh het heelemaal niet is. omdat hij den Bijbel vreemd is.

Hier ook is het weer, dat ge de v e r k Ie i n-wocrden aantreft: het hofje van Gethsémané, een leerjongetje van den Verbonds-Jehova, een m-drukje in onze ziel, Gods kindertjes, een druppeltje van het zalig Evangelium, geen lidje zal (in den hemel) onvolmaakt zijn, 21) een levendig kindjen, in Sion geboren. 2^)

Hier is het, dat ge de vaste termen weer vindt: „slijk aa, n de heilige godsvingeïen, verslag doen, aan-en voortgang, zoen-en zoutverbond, Gods eeuwige schoot-en wonderzoon; geestelijke meeten scheikunde van ware en ingebeelde genade". Hier treft ge de vreemde woorden aan, bij de ouden zoo graag gebruikelijk; hier ook, evenals bij de oude mysticisten de opzet in het gebruik . der tale IKJanaans, waarbij men maüng heeft aan de „Filozofische wijsheid van onzen tijd en de Diotrefessen, die de eerste willen zijn", ^s) Hier do bekende versubstahtiveering van woorden, die geen substantieven zijn: „een misschien of hoop"; een „made en zondig niet".

Hier zelfs een zóó vasthangen, aan het oude, dat men ook aan de benaming „wijf of vrouw" verschil in beteekenis toekent: „wijf" beteekent „in de waarheid" vele malen een aanduiding van den ondergeschikten, afh'ankelijken staat der vrouw, en „vrouw" heet deze^, als „versierd en gezegend met vele gunstbewijzen", ^i) Hier wordt zelfs een voorrede besloten met Sela^^); terwijl toch niet de bedoeling zal geweest zijn het lijvige stuk „op muziek te zetten".

Sela! „Zóó staat er", zei Multatuli. „Het einde van eUce preek" (van Zaalberg) is „iKianaanitisch", . merkte hij op. Hier is alles „tale Klajaaans', ', tot de voorrede toe. Gelukkig, dat Multatuli het christendom niet zóó beluisterd heeft. Hij hieeft al genoeg gesm.aald op „den toon, den galm. Tiet dialekt van Kanaan".

Wij doen dat niet. Wel wijzen we op die dingen oin te vragen of ze ons w.at te leeren hebben. Maar eerst zegigen we, als Multatuli — de lezer wel voorop —: „Zóó staat er.. oef! Ik vraag verlof tot ademhalen". 25)


¹) Zelfs-Onderzoek, eenvoudig voorgesteld in zeven zamen spraken door Philemon, een leeraai', Onesimus, een leergierig CImsten, en Demas, een ongeloovig tegenspneker (opnieuw iuitgeg^ven door W. F. v. d. Horn te Leiden), W. 40.

²) Wilhelmus Schortinghuis, Het Innige Christendom, 'de druk, 1742, bl. 35-37 (Fikkefakery = gebeuzel, geteem).

³) uit een van die akelige, laf-vleiende femeldichtjes, waarmee do oude schrijvers zich publiek lieten verheerlijken; dit is van C. H. Swijghuisen; mooie naam, doch helaas geen uitdrukking van dit kwezelwezen.

4) B. Smytegelt. Het gekrookte Riet P, 1768, bl. 164.

5) a.w. bl. 449.

6) a. w bl. 478.

7) A. J. Dorrie, in zijn loflied op Schortinghuis' Innig Cte'isiendom.

8) Zelfs-onderzoek, bl. 52.

9) a. w. bl. 36, 24, 25.

10) a. w. bl. 449.

11) a. w. bl. 157.

12) a. w. bl. 96.

I3) Smytegelt, a.w. bl. 155, 159.

14) Verschuur, a. w. bl. 49, 50.

15) Smytegelt, a. w. passim.

16) sclirijver en dichter van geestelijke liederen.

17) Ds V. d. Heyden te Vlaardingen én A. Janse te Tholoii.

18) E Fransen, De Kostelijke Bruidschat, 3e druk. Utrecht,

19) a. w., bl. 4, 14, 15.

20) A. Janse (Tholen), Het 5e 3-tal leerredenen, - yerseke, bl 12, 14, 16, 23.

21) a. w. bl 13, 14, 16, 23, 64, 57.

22) Fransen, bl. 14.

23) Fransen, VI.

24) a. w. bl 107. Toch heet (bl. 22) de bruid (iet wijf des Lams.

25) Multatuli, verz. werken, 1907, IV, 159.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1922

De Reformatie | 8 Pagina's

DE TAAL DER KERK.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1922

De Reformatie | 8 Pagina's