GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KUYPER-BIBLI0GRAFIE.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KUYPER-BIBLI0GRAFIE.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

door J. C RULLMANN.

LXXIV.

We 'komen nu nog even terug op ehkele gedeelten in 'het „Publyc'k Epistel", die betrekking 'hebben op Dr Kuyper persoonlijk.

1. De eerste botsing met Dr van Toorenenbergen (zie hlz. '25, 56 en 60). Ze ontstond op 29 April 1868, toen Dr Kuyper, pas in Utrecht, de vergadering van de Ned. Berv. Predikantenvereeniging bijwoonde. Daar hield Dr J. J. van Toorenenbergen een referaat over het gebruik der symbolische schriften. En .zie, a, an het slot van zijn uiteenzetting beging deze referent nu de (onkieschheid, oim!, te midden van Dr Kuyper's nieuwe oollega's, k'ritiek te oefenen op wiat deze in zijn intreepreek gezegd had over de noodzatelijkheid van „vastheid van vorm' in kerkrecht, belijdenis en eeredienst" en op zijn lezen vian het geheele Doopsfomhulier. .Daaruit ontspon zich nu ter vergadering een langdurige discussie over de vraag, 'oï de letter, dan wel alleen het wezen en de hoofdzaa'k der belijdenis behoorde gehandhaafd te woxden, waarbij Dr Kuyper opkwiam voor vastheid (geen onveranderlijkheid) van vorm voor liturgie en confessie beide. In zijn referaat over de Belijdenis, op de volgende Predi'kantenvergadering gehouden, sprak Dr Kuyper nu o.m'. over de kerkelijke procedures die door onze vaderen gevoerd zijn over afwijkingen in het lezen van het Doopsform'ulier:

De geschillen hierover liepen te Utrecht zelfs zóó hoog, dal de Staten er zich in mengden, en ter Synode en Classis niet alleen, besloten werd, dat men de formulieren „stipt sender eenighe verandering lesen zohide", maar zelfs be-' paald werd, dat de nieuwe te bevestigen predikanten vooraf beloven moesten „zo stipt te zullen lezen", en dat de divirgeerenden tot conformiteit zouden worden genoopt. Wie op onveranderde lezing der formulieren dringt, doet dus althans te Utrecht niets nieuws, en behoeft allenninst zijn historisch geweten te verlcrachten.

2. Deoorlogs verklaring tegen Dr Kuyper (zie blz. '26). In De Reform'atie en de Gereform: eerde K.erk, blz. 6, deed Dr Boedemiaker mededeeling van een' convent, in de woning va, n 'wijlen Prof. Chantepie de la Saussaye Sien.ten jare 1870 te Rotterdam, ter oprichting van de P r o t e s t a n t s c h e B ij d r .a g e n ' gehouden. N.aax , aa, n]eiding van de vraag, waarom^ de kring was uitgebreid tot hen, idie 'hun richting niet bij voorkeur als de „ethische" lieten aanduiden, , werd door Dr van Toiorenenbergen opgemerkt, dat eeadrachtige samienwerking moodig was om het repristineerend streven van Dr Kuyper tegen te gaan, nu deze den kennelijken toeleg openbaarde .o-m aan „de nachtsc'hool" leen wetenschappelijke uitdrukking, te geven. Zie ook De Heraut nr' 57, en Boedemalker, Op het Fundament, blz. 4-13.

3. Kuyper's sympathie voor Koh'lbrugge "(zie hlz. 27 en 28). Reeds in Confidentie, blz. 47, had Dr Kuyper gesproken van Kohlbrugge's forsdhgespierde, 'diepgedachte levenswoorden. Nu schreef hij laan Dr van Toorenenbergeii:

Vooral gij, zeer waarde Broeder, kondt het mij maar nooit vergeven, dat ik niet instemde met Uw Iiaide veroordeeling van Dr Kohlbrugges persoon en werk. En toch ik kon, ik mocht dat niet. Naar 'mijn vaste overtuiging, die niets sinds wankelen deed, was Dr Kohlbrugge indertijd schandelijk hard' door de Hervormde Kerk om zijn belijdenis van den Christus bejegend en hadden de orthodoxe broeders van - dien tijd hem niet trouw, gelijk het behoord had, bijgesfaan. Dit reeds won hem mijn sympathie. IMaar toen ik bovendien, vooral met de werken uit zijn eerste periode kennis makende, daarin meesterstulvken van den eersten .rang ontdekte; predication, zooals ik er uit deze eeuw ^een betere leen, vol gloed en spierkracht, rijk aan geestesbezieling en vertroosting: en meer nog, bij persoonlijke kennismaking, in den vriendelijken, eerwaardigen' grijsaard een vrome, apostoliscbe figuur vond; toen heb ik mij, ja, afgevraagd of er geen schuld bij ons volk lag, dat het ziilk een man had uitgebannen? of het niet kleingeestig van onze toongevers was, o.m zulk een figuur te blijven ignoreeren? en of het verlangen van Dr Kohlbrugge, om vóór zijn sterven nog eens op den kansel van onze kerk te Amsterdam te mogen staan, niet wel het allerminste was, wat men uit deernis en liefde voor dezen getrouwen prediker doen kon? En zoO' is het dan geschied, dat ik met Dr Kohlbrugge, tot op zijn dood toe, meê door dat afstaan van mijn preekstoel, in lieflijke betrekking heb gestaan en de geda.ohtenis van dezen rechtvaardige mij onder de vriendelijkste berinneringen uit mijn verleden blijft verkwikken. Zie verder over Kohlbrugge, J. van Lordfh'nyzen, Proefschrift, blz. 330 vv.. De Standaard Zondagsblad 14 Maart 1875, en mijn: De Afscheiding, 3e druk, blz. '92.

4. Kuyper's .jpolitiek'e tinnegietei'ij" blz. 28—29. Aan Kuyper's „doen in politiek" iiamien de ethische broederen van mfeetaf aanstoot. In een ernstig gesprek over de toieko'm'st van ons land deed de ontslapen Die La Saussaye Sr| hem eens dit zonderling verwijt:

„Als gij niet waart opgetreden, zouden wij de partij .van Groen geheel in onze macht hebben gehad, , maar door u richt ze zich weer op; gij bezielt ze met nieuw leven!"

Dit was niet als * compliment, maar als scherp verwijt bedoeld, ^uit felle antipathie tegen Kuyper's politieke beweging.

En Pïof. Dr J. J. van Oosterzee ontzag zich niet in een toespraak ter wijding van de Ned. Herv. Predifcantenvergadering op 30 April 1873 een philippica tegen de Christelijke pers, tegen De Standaard en haar redactie te houden, en in dat verband Dr 'Kuyper VOOT te stellen als een „politieke tinnegieter".

Die smadelijke bejegening trof mij diep, en ik kon mij maar niet verklaren, hoe een zoo vredelievend man als Van Oosterzee de verregaa, nde onkieschheid kon hebben, om lo. een stichtelijk inleidingswoord door zulk een persoonlijken aaiival te ontheiligen; 2o-. een lid van het moderamen, dat hem uitgenoodigd had, aldus te havenen; en 3o. een vriend, zonder waarschuwen, derwijs op den kaak te stellen bij het publiek

Ik begaf mij den avond van dienzelfden dag naar het huis van den hoogleeraar, en, op zijn studeervertrek toegelaten, deelde ik hem onder vier oogen mijn billijk beklag mede, hem verzoekend© nogmaals het gesprokene te willen herlezen; en inij bereid verÖarende, om van verweer en zelfti verdediging af te zien, indien de hoogleeraar zoo heusch wilde zijn, bij uitgave van zijn stuk de voor mij insidieuse zinsneden en qualificatiën weg te laten....

Van Oosterzee ontving me' zeer heel en stijf; zei, dat hij eens zien zou; en zond toch naderhand '; 2ijn caricatuur van „den politieken tinnegieter" onverwaterd in het licht.

Doch' hoe? Hij gaï het stuk' mét de philippica, imia; ai' onder weglating van de mteer persoonlijke zetten.

Daartegen protesteerde De Standaard van 28 Sept. 1873. (Toen heeft Pro.f Van Oosterzee erkend, dat hij tegen het toeneimende politiseeren der predikanten gewaarschuwd had en daarbij het woord , - , politieke tinnegieterij" had gebruikt. Maar amende honorable heeft de Hoogleeraar nimtaer gedaan. Zie den J)ennestrijd hierover in: J. J. van Oosterzee, Voo'r Kerk en Theologie, II, blz. 1 en 107; De Standaard, 5 Oct. en .30 Nov. 1873. Ook: Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1873, blz. 1299.

5. De oprichting'.eener Vrije Christelij'k'e UniiVersiteit, blz 30 ien 31. In een open brief a, an Dr Kuyper, destijds lid der Tweede Kaaner, had Dr 'Gunning in De Standaard van 13 Decem; ber 1875, den wensch uitgesproken, om gelijkgezinde broederen saam te roepen ter bespreking van de oprichting eener Vrije Christelijke Universiteit.

Zou het niet mogelijk zijn, onze Broeders in den lande, die met ons het geloof in den Christus der Heilige Schriften als grondslag en voor het bestaan der kerk e n voor de vrijheid der wetenschap onmisbaar achten, en die toch, hetzij ze met lu instemmen, hetzij ze staan waar ik sta, geen Seminaristische beperktheid willen, deze Broeders op te roepen tot eene samenkomst ten einde dit allergewichtigst belang te bespreken?

Dr Hoedemlaker len Ds D. J. van Rhijn betuigden aanstonds openlijk hun adhaesie aan dit de'nkbeeld van Dr Gunning. , En Dr' Kuyper zelf antwoordde in De Standaard van 24 Dec:

Met geheel ons vaderlandsch publiek heb ik aan 'UW schrijven over de Christel ij k e Universiteit hooge beteekenis gehecht Gaat van u een poging tot samenroeping uit en weet ge mannen als Hoedemaker en Bronsveld, met Hogerzeil als geestelijk verbindingslid, voor een zoo ernstig plan te winnen, dan vindt ge ongetwijfeld onverdeelde belangstelling en behoeft niets de vrije discussie te bele: mmeren. Bij nadenlcen zult gij zelf erkennen, dat ilv voor zulk een samenroeping allerminst de geschikte .persoon ben. Er kunnen gevoeligheden bestaan, waarvoor het beter is uit den weg te gaan. De persoon is hier niets, het doel moet ons één en al zijn. Alleen een Comité van samenroeping als ik u aangaf, kan op dit oogenblik weerklank vinden.

De uitnoodiging werd verzonden, ook aan Dr van Toorenenbergen. Doch nu vraagt Dr Kuyper hem:

En boe hebt G ij die óók u gezondene uitnoodiging beantwoord? Zeer waarde Broeder, uw brief ligt bij Gunning, maar zooveel mag en moet ik er toch van zeggen, dat Gij zelfs dat meedoen aan een broederlijke saamspreking absoluut geweigerd hebt, en dat deze uwe weigering in zidk - een onliefelijk kleed was gehuld, dat Gurming zelf er .leed over droeg, en liefst had, dat ik er maar niet verder naar vraagde!

Hoeveel goeds en heilrijks voor vaderland en kerk door deze onvriendelijke weigering te loor ging, laat ik 'u zelf gissen. Een vrije universiteit door geheel de orthodoxie in den lande gedragen, ware toen nog anogelijk geweest. En voor de ellende, die ons nu is overkomen, moet ik dus u wej mede aansprakelijk - stellen.

Van de wordinjgsgesQhiedenis der Vrije Universiteit gaf Dr Hoedemaker een belangrijk overzicht in oen opstel, dat , als bijlage is afgedrukt achter Dr Kuyper's Strikt 'Genomen, blz. 181—216.

Harer is de taak o-m Uj botsing tusscihen kring en kring over en wieer eerbiediging van elks grenzen af te idwinjgen.

Harer is de taak om de enkele individuen, en het zwakke in die kringen tegen misbruik van over^ maiciht te beveiligien.

Zijn wij nu als Bond van Jong'el. Vereenigingen op Geref. grondslag z €• o z w a fc', dat w ij g e d w oi n - gen zijn de {hand uit te strekken naa, r „Viadertje Staat" m'et de bede: „Help ons toch!

Hoort Mr v. Haeringen daar zelf over:

„Het raadsel van deze kracht schuilt in de zeltwerkzaajnheid, het zelfbestuur, het verantwoordelijk zijn aan en voor elkander, de onderlinge samenbiuding, .den omgang, de trouw, zooals dit alles in Uw Vereenigingen wordt aangetroffen."

Wij staan, ik zeg dit zonder hoogheid, maar met diank aan den Heere, die den arbeid zoo gezegend heeft, niet zwiak als Bond, maar sterk'! Door liefde wordt de arbeid in en voor de Vereenigingen en in en voor den Bond gedaan. Is een Bond zwalk, die binnen één jaar tijds ruirö f150.000 saamgebracht beeft? Is een Bond zwial^^, die een Bondsorgaan fceeft als het onze? Is een Bond zwak, die een Bondsbureau heeft ku: nnen inrichten, als wij thans mogen hebben? Is een Bond zwalk, die een Bondsdirecteur heeft als den onzen, met wien ik wel in deze zaak van den Overheidssteun verschil van meening, maar aan wien lof gebracht moet worden voor zijn veeljarigen arbeid en wien groote lorganisatorische gaven zijn toebetrouwd? Is e en Bond z wak, die, naar de Kroniekschrijver („Jongel. Blad" no 36, ï'rijdag' 13 Mei 1921), d i t g e I u i d op den N ij m e e g^ schen Bondsdag heeft doen hooren:

„Waar allerwege de ro.ep weerklinkt om „staatsgeld, staatsgeld", waar 't zelfs tot den eisch der moderne democratie behoort om op staatssubsidie als op staatslcrukken te steunen, daar heeft onze jóngelingsschap kloek en krachtig doen hooren, dat zij van staatskrukken niet gediend was, doch op eigen, Calvinistisch-gezonde iDeenen gaan kan!"

Ja, zóó is het: wij strompelen nog niet naar „Vadertje Staat" met de vraag: „help ons toch, iwant anders zijgen wij neer!" „W-ij gaan op eigen, calvinistisch-gezonde beenen."

Ja maar, zoo wordt mij tegengevoerd, WIJ VRA­ GEN niets aan „Vadertje Staat", Vadertje Staat geeft ons subsidie, biedt hiet geld ons aan^ stuurt ons zóó maar een mandaat, waarop wij f 1500, f780 en f3000 in ontvangst kunnen nemen.

Nu moet allereerst nog de vraag beantwoord worde n, aan het slot van mijn eerste artikel (No 27, Vrijdaig 6 April 1.1.), gesteld:

„Kent het Rijk zoo maar de subsidies toe, deelt het maar 'uit, aan wie naar haar oordeel daarvoor in aanmerking komt, 't zij dan op gevraagd of aangeboden advies van den Centralen Je'ugdraad, of moeten de beh-okken Jeugdorganisaties haar aanvrage indienen, of althans haar bereidwilligheid tot het aanvaarden van een subsidie te kennen geven? En zoo dit laatste het geval is: moet dit schriftelijk of mondeling geschieden? "

Een zelfde vraag vvordt in „Jong I; even", het orgaan der Haagsche Geref. Jeugdcentrale, gedaan door D'r K. Dijk:

„En nu nog een vraag: Is de subsidie aangeboden of gegeven, dan wel aangevraagd? Ik heb bijzondere reden om deze vraag te stellen."

Misschien wordt dit laatste door Dr K. Dijk er bijgevoegd, .wlaar in nd 36 van h'et „Geref. Jongelingsblad", 28 Mei 1920, doior den Redacteur gezegd wordt, nadat de onmacht der socialistische organisaties is aangetoond:

„Als we het wel hebben, ontvangt onze bond tol nu toe niets. Dit zal echter moeten veranderen!"

En even later:

„En hij de „verdeeling" is onze Bondsvoorzitt3r (dan zeker als lid van den Centralen Jeugdraad) er zelf bij!"

Maar goed! Wij vragen zelf niets aan „Vadertje Staat". Vadertje Staat geeft ons subsidie, biedt (het geld ons aan, stuurt ons zoo maar een mandaat!

Wat nu?

Wel, dit antwoord: Gij, Overheid, oordeelt, dat wij steun noodig hebben! Diat is echter niet zoo. Wij staan op eigen, ealvinistisch-gezonde beenen. 'Wij zijn van Staatsk'ra.dhten niet gediend! Wij aanvja, axden uwe hulp niet! Gij gaat, wat onze organisatie betreft, van eene verkeerde gedachte uit!" Dat oordeel geeft ook Dr K. Dijk in „Jong Leven" (Maart-nummjer 1923 No 3).

Dat oordeel geeft pok Dr J. C. de Moor in „De Heraut", (Zondag 15 April 1923, no 2360) onder „Leestafel", bij eene beoordeeling van de brochure van den heer E. Visser. Hij zegt daai-:

„Zóó krachtig als ik de uitbonw-actie heb toegejuicht, zoo kra.chtig zou ik mij mede verzetten, • wanneer de Geref. Jongelingsbond staatssubsidie ging aanvaarden. Wij kunnen het zelf wel af en gaan niet op krakken loopen, omdat deze anders misschien do(jr een minder degelijk mensch gebruikt ' zouden worden."

Dat oordeel geeft ook Mr i zijn referaat aldus: V. Haeringen zelf

„Zoo kan ik mij denken, dat uw Bond en de aangesloten Vereenigingen in hun tegenwoordigen stand van ontwikkeling stoffelijken overheidssteun overbodig zoxiden achten, omdat daaraan geen behoefte bestaat. Stelt, uw arbeid, zoowel in zijn centrale organisatie, als in zijn plaatselijke vereenigingen, acht zich financieel krachtig genoeg voor het tegenwoordige en heeft geen nieuwe plannen, die om geldelijke redenen onuitgevoerd moeten blijven, dan acht ik principieel bezien, het meest juiste antwoord aan de Overheid: „Uw aanbod, dat zich grondt op een tekort aan eigen kracht, zal door ons niet worden aanvaard, want Uw onderstelling is ten aanzien van o^ns onjuist, of althans n ü onjuist." (Spatiëeringen van mij.)

Nu kan men wiedervragen: „is uw arbeid geheel volmaakt? Ontbreken er geen hulpmiddelen? Openen zich geen perspectieven voor verderen uitbouw van den arbeid? Wat dunkt u: zouden Vercenigingsgebouw met leesen conversatie-zalén, zouden zomerkampen, zlouden lokaliteiten of terreinen voor lichamelijke oefening buiten uw gebiied moeten blijven vallen? " Zoo vraagt ook Mr v. Haeringen.

Ons antwoord hierop kan kort wezen! Zoolang de Bondsarbeid menschenweik; is, zal er Veel te wenschèn overblijven, 't Ideaal grijpen, doen wij nooit. Maar daarom-js Overheidssteun nog niet geboden, noch noodzakelijk. Wa, arvoor kan dan deze steun niet geboden worden!

En wat het doel van onzen Bond" en Vereenigingen betreft: we b 1 ij v e n werkzaam-voor de g e e s-telijk-zedelijke vorming. Art 2a van ons Bondsreglement zegt:

„De Bond beschouwt het als de roeping der Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag, om, overeenkomstig ons Cahdnistisch volkskarakter, werkzaam te 'zijn tot het doen kennen en belijden der Gereformeerde beginselen voor Kerk, Staat en Maatschappij."

Dat is de Bonds'idée! En'daarom: bemoeien wij ons niet met lokalen o-f terreinen voor lichamelijke , oefen ingi'en, enz. enz. Niet, omdat deze dingen" ons onverschillig zijn. Maar omdat ze niet tot het terrein van einzen streng begrensden GEESTELIJK-ZEDE-LIJREN ARBEID behooren. Daarvoor kunnen andere Vereenigingen of Corporaties zorg dragen.

Zoo is oiok de meening van den Redacteur van het Geref. Jongelingsblad, die in het nummer van twee weik'en geleden (Vrijdag 13 April 1923, no 33) in een driestar: „Een huwelijk in voorbereiding", q.a. zegt:

„De lichamelijke opvoeding van den jongeling is niet de taak van onzen Bond of van onze Vereenigingen. 'Toch is zij ons in geenen deele onverschillig. Wij wenschèn echter, dat door eene andere, zelfstandige' organisatie dit niet onbelangrijk werk, voor zooveel noodig, zal worden verricht."

En wat de perspectieven van den verderen uitbouw . van den arbeid van d'en Bond betreft, we yerwachten het van den Heere, die tot nog toe ons werken zoo rijkelijk heeft gezegend. Toen we een Bondsbureau en een Bondsdirecteur noodig haidden, hebben wij niet aan „Vadertje Staat" (gevraagd: „help ons!" Wij zijn er zelf op uitgegaan, nadat wij ons biddend hadden voorbereid. En onze uitbouw-actie mocht rijk gezegend worden. En als we voor onzen arbeid nog meer noodig hebben, dan zullen wij ons weer in geestdrift en enthousiasme aangorden. En in God zullen wij Moeke daden doen! Want wij zijn o zoO' bang, dat onze ruggegraat gebroken zou worden. En dat geschiedt, gelijk i n o n s B o n d s o-r g a a n van 13 Oct. 1922 gezegd wordt doo-r den Redacteur, als men de Jeugdorganisaties o ok maar LEERT op den Staatsarm te s-teunen.

Wij doen het dus niet, steunen op den Staatsarm'! En wij willen het ook niet-geleerd worden!

op eigen, calvinistisch-gezonde bee­ Wij staan nen!

En wij zullen in Gods kracht daarop b 1 ij v e n staan!

Een volgend maal verder.

B. A. KNOPPERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1923

De Reformatie | 8 Pagina's

KUYPER-BIBLI0GRAFIE.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1923

De Reformatie | 8 Pagina's