GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN.

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onze lezeres J. H. te A. vraagt licht over oeu viertal teksten die liaar ^niot duidelijk zijn. Zij plaatst m& daarmee voor de gedurig terugkeerende kwestie: al of niet behoorende tot in'n rubriek? 'k Zal sr me maar niet door laten ophouden en de vraagster het gewenschte liclit trachten te ontsteken.

Haar eerste vraag geldt M a 11 h. 10:23, liet woord dos Heeren Jezus tot de twaalve: Wanneer ze u dan in déze stad vervolgen, vliedt in de andere, want voorwaar zeg ik u, gij zult (uwe reis door) de steden Israels niet geëindigd hebben, of de Zoon Jes menschen zal gekomen zijn”.

J. H. vraagt hierbij: welke komst van den Zoon des menschen hier bedoeld mag zijn, en aan welke reis der Apostelen door de steden Israels Jezus hier gedacht mag hebben.

Wij] het antwoord op de eerste vraag afhangt van dat op de tweede, zullen we met de tweede moeten beginnen. En die ontvangt voldoende licht uit wat voorafging. Christus heeft zijn jongeren last gegeven, het Evangelie des Koninkrijks te verkondigen in de steden en de dorpen van het Joodsche land. Hij heeft hen daarbij voorbereid op haat en vervolging, en hen vermaand tot volharding. Zóó hevig zal de vervolging zijn, dat ze gedurig gedwongen zullen kunnen worden, de vlucht te nemen. Volharding zullen ze dan hierin moeten betoonen, dat ze het werk niet opgeven, maar, als de ééne stad hen uitdrijft, in de andera den arbeid voortzetten. De reis door de steden Israels, waarvan de Heere spreekt, is dus de tocht dien ze, tér volbrenging van den pas gegeven last, gereed staan te ondernemen. En wat er dan volgt: dat ze dien tocht niet ten einde zullen gebracht hebben, of de Zoon des menschen zal gekomen zijn, moet dan, blijkens het redegevend voegwoordje „want" waarmee het wordt ingeleid, hen bemoedigen met de dubbele verzekering, dat hun volharding op niet al te langdurigen proef zal worden gesteld; en dat er, zoolang ze hun taak niet volbrachten en dus behoefte zullen kunnen hebben aan nieuwe wijkplaatsen, altoos nog toevluchtsoorden voor Jien open zullen staan. Waarbopg voor het een en liet andei' is hun dan de belofte der spoedige komst van don Zoon des menschen.

Met zijn komst waarvan Hij hier spreekt, moet Jezus derhalve bedoeld hebben: een komen nog-biji het leven zijner jongeren en zelfs nog vóór de voleindiiiig van hun arbeid onder de Joden.

Aan zijn wederkomst ten jongsten dage kan Christus daarbij dus riiet gedacht hebben. Hij moet op het oog zijner jongeren, en zelfs nog vóór de voleinding van de zijnen. Als we ons nu herinneren, hoe de Heere in de laatste gesprekken met zijn jongeren voor zijn lijden en sterven, van de komst des Heiligen Geestes sprak als een weer tot hen komen van Hem-zelven f Joh. 14:18—21 en vs. 23), is het ons duidelijk dat Hij van de uitstorting des Geestes op den Pinksterdag sprak. En we verstaan, hoe Hij daarmee zijn discipelen tegenover de ontzaglijke taak, die hen wachtte, en den feilen tegenstand, waarop ze bij de vervulling ervan zouden shiiten, troosten kon. Want de Heilige Geest zou hun niet alleen Getuige zijn van de verhooging huns Heeren aan Gods rechterhand tot heerschappij over ajle dingen, óók over het vijandige en hen vervolgende Jodendom; maar Hij: ou hen ook , , aandoen meit kracht uit de hoogte", en hun geloof tot een wereldverwinnend geloof maken.

De tweede vraa§ geldt het woord van den Apostel Paulus in 2Cor. 4:12: Zoo dan, de' dood werkt wel in ons, maar het leven in ulieden". Het is J. H. niet duidelijk, hoe, „terwijl hij-zelf toch zoowel als de Corinthiërs" in Christus was, de Apostel kan zeggen, dat in hèm de dood werkt.

De vraagster heeft bij dezen dood dus gedacht aan den geestelijken dood. En, inderdaad, het zou niet te verstaan zijn, hoe de Apostel kon zeggen, dat die nog wèl in hem, maar niet meer in de Corinthiërs werkte. Eoch het onmiddellijk voorafgaande: „Want wij die leven, worden altijd in den dood overgegeven om Jezus' wil, opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vleesch zoude geopenbaard worden"^ bewijst, dat de Apostel een geheel andere doodswerking op bet oog had. Hij dacht erbij aan de verdrukkingen en de vervolgingen die hem overkwamen. Daarin had hij g©' meenschap aan de vernedering en den dood van Christus. En ze overkwamen hem in zoo overstelpende mate, ten dienste van de geloovigen, ook van de Corinthiërs, n.l. opdat in hun geestelijken wasdom het leven van Christus geopenbaard zoude worden.

Het is om die tegenstelhng tusschen wat hèm overkomt om hunnentwil, en hun tebeurt valt als vrucht van z ij n moeitevollen arbeid, zoo scherp mogelijk te doen uitkomen, dat de Apostel zegt: „Zoo dan, de dood - werkt wel in ons, maar het leven in ulieden".

In de derde plaats wordt gevraagd, hoe het woord des Apostels in 2 Cor. 5:13: Want hetzij dat wi] uitzinnig zijn, wij zijn het Gode", te verstaan mag zijn; daar toch uitzinnigheid wel nooit tot Gods eer kan zijn.

Dat laatste is stelhg volkomen juist-Doch dat be-

wijst dan ook, dat de x\postel hier niet spreekt ia vdllen ernst, maar ironisch. Uit de Corintherbrieyen bliikt, wat al felle en bittere tegenstanders de Apostel te Corinthe liad, en wat al ongerijmde dingen ze hem nagaven, om zijn gezag en invloed bij de geloovigen van Corintlie te breken. En tot die booze naspraak behoorde nu ook de bewering, dat hij af en toe niet wel bij zinnen scheen. Een poging, zooals we begrijpen, om de geestdrift en den ijver des Apostels in een belachlijk licht te stellen. E'e Apostel acht deze lasterpraat geen woord van weerlegging waard. Laat hen, die het beweren, zegt hij, gelijk hebben. Nu, dan is de uitzinnigheid, waaraan ik lijd er eene om Gods wil en tot Gods eer.

De toelichting van den vierden tekst waarvan Mej. H. me verklaring vroeg, bewaar ik voor een volgend nummer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's