GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Oude Wereldbeeld in den Bijbel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Oude Wereldbeeld in den Bijbel.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Moge het mij vergund zijn, om op mijn stuk „De Wateren onder de Aarde", 21 Jan., nog dit te laten volgen.

In „Geref. Theol. Tijdschr.", Juni, vinden wij een artikel van Dr Schouten „Het Oud-Oostersch Wereldbeeld en de Bijbel", waarin hü verklaart, dat hij met zijn term „Bijbelsch wereldbeeld" slechts bedoelt, dat de Bijbelschrijvers voor zich in hoofd trekken hetzelfde wereldbeeld toonen te bezitten als in Babyion werd gevonden, pag. 67, doch dat daarmede door hem niet bedoeld wordt, dat dit het wereldbeeld is, dat door den Goddelijken auteur der Schrift geopenbaard is, pag. 61. Dit schijnt dus geheel onschuldig.

Toch durf ik dit praedicaat op zijn verklaring van onderscheiden teksten niet recht toepassen. Mag ik, ook als een zekere aanvuUing van het aangeduide stuk, deze teksten eens kort nagaan?

Jez. 40:22a. Hier zal moeten vertaald worden: i r-kel of cirkelschijf der aarde. M. i. heeft men hier te doen met iets dat in de H. S. veelvuldig voorkomt, n.l. met een nog niet ver voortgeschreden openbaring der '-

waarheid. Meermalen breekt de volle waarheid eerst langzamerhand door; zonder te willen beweren, dat de Schrift ook op het onderhavige punt tot verdere ontsluiering der waarheid voortgaat. Dit doet zij hier niet, zoover ik weet. Het volle licht, n.l. dat die cirkelvorm bijna aan alle zijden doorgaat, zoodat de aarde een bol kan heeten, geeft de Schrift niet.

Doch een openbaring of onderwijzing der H. S., al ontsluiert zij niet de gehóéle werkelijkheid, of: al voltooit zij niet ten einde toe de teekening, blijft desniettemin waar, betrouwbaar. Goddelijk zuiver. Immers, absolute kennis, zonder éénige inperking, is zelfs alleen Godes. Wij ontvangen zulk een kennis, zulk een openbaring nóóit. Nochtans blijft alle openbaring, waarover ook gaande, waar.

Ps. 136; 6, 24:2. Deze plaatsen bracht ik reeds in mijn vorig stuk in verband met Gen. 7:11, waar wij lezen, dat „alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken werden". Hierbij moet m. i. bedacht worden, dat er somtijds onderscheid is tusschen de enge, gebrekkige, bevangen bedoeUng of bevatting van de schrijvers, en de meening dps H CjpGstës

Zie 1 Petr. 1:10, 11 in verband met 2 Petr. 1:20, 21; waar wij lezen, dat de profetie niet is van eigen uitlegging, maar dat de heilige mannen werden gedreven door den H. Geest. Daarom is de H. Geest alléén de ware uitlegger van de Schrift, en ook zelfs niet de schrijvers zelven. Want hün eigen gedachten waren niet altijd zóó hoog en zuiver als die des Geestes, die in hun woorden werden weergegeven. Doch dikwijls waren hun gedachten ook wél door den H. Geest op het oogenblifc van schrijven tot Zijn hoogte opgevoerd, en dan was het organische in de inspiratie ten volle aanwezig.

Dit toegepast op de genoemde plaatsen, hebben wij te bedenken, dat de dichters hier denkelijk voor zich niet verder dachten dan aan de aarde als een plat vlak drijvende op 'het water. En hier niet meer zijnde, zou de Schrift, hier althans, niet juist zijn. Maar het is anders; de H. Geest sprak hier uit de groote waarheid, dat de aard-oppervlakte, de aardkorst, de aarde dus die wij zien en betreden, rust op het water dat i n de aarde, het hart der aarde, is.

Dat dit er is, zegt Gen. 7:11, alwaar staat, dat alle fonteinen des grooten afgronds werden opengebroken. Het water kwam niet alleen van boven, maar ook van beneden, d. i.: it het hart der aarde. En zoo worden die beide teksten uit de Psalmen ons geheel duidelijk.

Ook overigens zijn voor deze gedachte wel gegevens, waarvoor ik verwijs naar mijn stuk. (En dit, terwijl er ook gedeelten dn de aarde blijken te zijn, waar vuur is!) Bij het vroeger gezegde kan gevoegd worden, dat bij 'het boren van tunnels somtijds gToote massa's te voorschijn breken. Denk ook aan de heete en andere bronnen! Nu betreft dit alles denkelijk nog maar wateraderen dicht aan de oppervlakte. Maar waarom zou het onmogelijk zijn, dat ook dieper zich wateren bevinden, dat er zeeën en rivieren zijn?

Ik wijs nog op een bericht in de „N. R. G." van 15 Aug. Avondblad D bladz. 2, dat bij een aardbeving in Turkestan een spleet in de aardkorst ontstond, waaruit het water omhoog spoot.

Gen. 7:11 spreekt voor een Schriftgeloovige boekdeelen. Ik kan niet gelooven, — hoewel hij toch schier die gedachte wekt, — dat Dr S. 'de Schrift, het Woord des Geestes, aldaar tot uiting wil maken van de onware gedachte dat de a a r d s c h ij f doorgebroken werd, zóó dat 'het water van den oceaan, waarop zij heette te drijven, nu naar boven stroomde.

Daarbij moet m. i. er aan gedacht, dat e r e t s niet altijd aanduidt de aarde in haar geheel. Het duidt ook somtijds op een gedeelte der aarde, in het algemeen het land tegenover het water, of ook een of ander bepaald land, als Kanaan, of Egypte.

Ook in Jez. 11:12 behoeft dan ook niet gedacht aan de aarde in haar geheel, maar kan gedacht aan de aarde zoover zij bekend was: erder gingen die „verstrooiden" en „verdrevenen" toch niet. Dit wat de eigenlijke meening 'des Geestes betreft. Jezaja voor zich evenwel heeft misschien hier wél gedacht aan den aardevorm naar zijn persoonlijke gebrekkige voorstelling.

Zoo is er dan Schriftuurlijke reden voor om te beweren, dat de aarde, n.l. de aardkorst, uitgespannen is op het water, op zeeën en rivieren in het binnenste van den aardbol.

Zoo wordt ook Ex. 20:4 (en Deut. 4:18, 5:8) een Woord direkt van God zelf gesproken, verstaanbaar. Er wordt verboden, zich te buigen voor eenig beeld, óók van hetgeen is in de wateren onder de aarde. Zou de gedachte hier niet deze kunnen zijn: n de wateren (die zich uitstrekken tot) onder de aarde, n.l. die wij praktisch kennen en zien en betreden (kort gezegd: n de wateren lót ónder de aarde; alzoo de gehééle watermassa, waar iets kon wezen, of gedacht worden, omsluitende); of ook: n de wateren, die hun groote reservoir en oorsprong hebben ónder de aarde, n.l. de aardoppervlakte. Die wateren zijn, zóó gezien, in de eerste en voornaamste plaats onder de aarde = in het hart der aarde. Zoo is de uitdrukking „in de wateren onder de aarde" zoo vreemd niet. In mijn vorig stuk wees ik er reeds op, dat er onpeilbare plaatsen in den oceaan zijn, waar bodem schijnt te ontbreken, en het water, èn denkelijk zeegedierten niet uitgesloten zijn van diepere deelen van den aardbol.

Er wordt ook gesproken van wateren boven den hemel, en dat niet alleen in een dichterlijk stuk als Ps. 148:4, 104:2, 3, maar ook in een stuk van nuchtere mededeeling van feiten. Gen. 1:6—9. Daar lezen wi, i nadrukkelijk, dat God sclieiding maakte tusschen wateren en wateren. Die scheiding was het „uitspansel". God noemde dit „hemel". Ten overvloede werd terstond in vers 6 gezegd, dat die „scheiding" (= uitspansel, hemel) zou zijn in het midden der wateren. Wateren dus nu ook boven dien hemel!

Daarbij zegt Gen. 7:11 'dat de sluizen des hemels geopend werden. Gesenius vertaalt het woord als traliën, of ook vensters of sluizen, door wier opening re-. genstroomen afkwamen. Die vensters of sluizen hielden niet het water waarvan sprake is, zelf in, maar 'lieten het van boven dóór naar beneden. Dit komt in elk geval wonderlijk overeen met hetgeen 'de Schrift overigens op twee plaatsen zegt van wateren boven den hemel. En indien die „sluizen" de wolken zijn, zoo schijnt dit te zeggen, dat de wolken' hun watervoorraad zoowel uit gebieden daarboven Ontvangen als van beneden. Zij die op de „wetenschap" meer vertrouwen hebben dan op de 1 H. S., zullen dadelijk gereed zijn tot een meewarigen glimlach, doch ons betaamt meen ik minstens, ons te herinneren, 'hetgeen Dr Schouten ook zegt: Vaak moesten de resultaten van het onderzoek, die reeds als onomstootelijk beschouwd werden, in een volgende eeuw worden herzien en veranderd", bladz. 53. Ik wil zeggen, dat hetgeen Gods Woord, bij onbevangen exegese, ook op dit terrein werkelijk zegt, zegt zelfs als op meerdere plaatsen blijkenden gedachtengang, voor ons van hooger waarde moét zijn, dan de verzekeringen van, op d i t terrein toch wel allerminst, tot alles doorgedrongen wetenschap. En al méénde zij betreffende eenig terrein, is zulk een meening dan nog absoluut betrouwbaar? -Ja, wordt Gods Woord voor de rechtbank van „de wetenschap" niet al meer gerechtvaardigd?

Job 26:5. Hier doe ik de vraag, of hetgeen Job antwoordt ook immer is het onfeilbare Woord Gods, om ons in alles naar te richten? Het is zeker van niet, want Job werd om zijn antwoorden aan zijn vrienden gedeeltelijk bestraft.

Geheel iets anders is het, waar wij woorden hebben direkt van God, Job 88:16, 17. In vers 17 in verband met 16 schijnt waarlijk te liggen, dat de plaats des doods is 0 n d e r de wateren die onder 'de aarde zijn. Evenwel is deze verklaring niet noodzakelijk. Hier heeft een machtige greep plaats van de eene geweldige gedachte of zaak op de andere, en mag men dus het verband van het voorgaande vers op het volgende niet te eng nemen. Al het geweldige, diepe, hooge wordt genoemd, om Job zijn kleinheid te doen gevoelen.

Zulk een plotselingen greep ineens naar iets heel anders vinden wij vlak vooraf in vers 13, en wel naar „de goddeloozen"; en dit nog eens in vers 15.

Men moet uit hetgeen in vers 17 direkt volgt op 16, niet te veel besluiten.

In 16 wordt gesproken over „de oorsprongen der zee", verder aangeduid als „het onderste des afgronds". Dit komt weder treffend overeen met Gen. 7:11, alwaar de wateren nergens van ter zijde door b.v. een grooten algemeenen springvloed over het land kwamen, maar van boven en uit den afgrond beneden.

Daarop wordt nu in vers 17 met een machtigen greep overgegaan op het geweld, n.l. „de poorten" des doods. En dan gaat het in 18 weder over de aarde, gelijk wij ook in vers 12 een on ver wachten overgang vinden op den morgenstond en het licht, van de zee in het vlak voorafgaande.

Filipp. 2:10. Het Grieksche woord dat vertaald werd door: ie onder de aardezijn, zal m. i. g e e s t e-1 ij k bedoeld zijn. Een in g e e s t e 1 ij k e n zin onder, beneden den toestand óp de aarde, afgedaald zijn, dit zal hier, komt mij voor, bedoeld zijn: n de plaats der rampzaligheid. Zoo zullen dus allen voor Jezus buigen, doc'h niet allen van harte.

Ez. 5:5. Als men dit niet al te plat neemt, is het m. i. juist. In geestelijken, zin i s Jeruzalem het middelpunt. Immers het ligt ongeveer in het midden van Kanaan, vooral als men dit niet tè stijf meetkunstig opvat. Al ontbreekt er uiterlijk wat aan, is, en was dit voor het gansche Jodendom naar hun waardschatting niet zoo? Leidden niet alle wegien pn paden (al.waren ze niet naar ónze wijze geëffend^ indiè richting? En het land zelf lag toch tusschen de wereldmachten in? Het lag toch niet aan een uithoek van 'de bekende en meetellende wereld? Het lag er midden in, nog eens: iet te plat dit verstaan. • Het verkeer ging om, en langs Jeruzalem heen.

In het kort, als Woord des Geestes, voor Wien de u i t e r 1 ij k c werkelijkheid wèl bestaat, maar niet eens de groote en beslissende is, is het in Ez. 5:5 gezegde zeer van pas.

A. M. DIERMANSE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Oude Wereldbeeld in den Bijbel.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1927

De Reformatie | 8 Pagina's