GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII.

(Israel's herstel in het eerste hoofddeel van Jesaja's profetie.)

W: behandelen Jesaja na Micha, hoewel zijne-roeping tot profeet in het sterfjaar van Uzzia plaats vond (Jes. 6:1), idat is dus in elk geval even eerder dan het eerste optreden van Micha, wiens werkzaamheid volgens Micha 1:1 valt onder de koningen Jotham, Achaz en Hizkia. Maar het heeft alle waarschijnlijkheid dat Jesaja's profetische arbeid tot een later tijdstip heeft voortgeduurd. We weten zeker dat hij nog den inval van Sanherib in Juda heeft medegemaakt (2 Eon. 19:2 v.v.; Jes. 37:2 v.v.), terwijl we geen enkele aanwijzing hebben, dat hetzelfde van Micha mag worden aangenomen. Zelfs is er veel voor te zeggen dat Jesaja nog geiruimen tijd na de ziekte van Hizkia heeft geleefd en in die jaren het tweede hoofddeel zijner profetieën heeft te boek gesteld (Jes. 40—66; zie daarover Ridderbos, De profeet Jesaja II, bldz. XVII). Er bestaat dus een soortgelijke verhouding tusschen Micha en Jesaja als tusschen Amos en Hosea. De laatste is de jongere tijdgenoot van den eerste, hoewel zijn allereerste optreden nog even aan dat van den ander voorafgaat.

Het boek van den profeet Jesaja valt duidelijk in twee hoofddeelen uiteen, die door de daartusschen liggende historische hoofdstukken 36—39 van elkander gescheiden zijn. Het eerste hoofddeel, van hoofdstuk 1—35, draagt in hoofdzaak het karakter van bestraffing en oordeelsaankondiging. Toch ontbreken daarin ook de lichtstralen van genade niet. Men zie bijvoorbeeld reeds aanstonds in het eerste hoofdstuk VS 27: „Zion zal door recht verlost worden en hare wederkeerenden door geTechtigheid". Het is echter onze bedoeling niet al deize plaatsen, waar van heil gesproken wordt, te bespreken. Wij moeten ons bepalen tot enkele teksten, die met het oog op de vraag of de Heilige Schrift des Ouden Testaments een nationaal herstel van Israël in zijn land aankondigt tegen het wereldeinde meer in het bizonder van belang zijn.

In de eerste plaats dan valt er op te wijzen, dat we bij Jesaja eene profetie vinden aangaande de toekomstige centrale beteekenis van Zion voor het wereldleven der volkeren, die grootendeels woordelijk overeenkomt met die van Micha 4:1—4. We vinden deze in Jesaja 2:2—4. Met Prof. Ridderbos ben ik van meening, dat aan de profetie, zooals Micha die geeft, de prioriteit toekomt, en dat Jesaja haar dus van hem heeft overgenomen (zie de profeet Jesaja I, bldz. 14). De gronden daarvoor behoeven hier niet uitvoerig te worden uiteesagezet. Wel moet even de aandacht worden gevestigd op de verschillen. Het voornaamste verschil is wel. dat het slotvers van Micha's profetie: maar zij zullen zitten een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom", enz. bij Jesaja geheel ontbreekt. Een tweede verschil, van zeer weinig beteekenis, is, dat bij Jesaja staat (in vs 2) dat „alle heidenen" zullen toevloeien naar Zion, terwijl bij Micha alleen maar gesproken wordt van „de volken" zonder meer; zakelijk is het echter toch wel de bedoeling dat het heil dat uit Zion uitgaat alle volken betreft. En een derde verschil is nog, dat de aanvang van vs 4 bij Jesaja luidt: en Hij (d.i. God) zal richten onder de heidenen, en bestraffen vele volken"; Micha heeft hier (in vs 3): en Hij zal onder groote volken richten en machtige heidenen straffen, tot verre toe". Zakelijk is ook hier geen zeer groot verschil. De bedoeling van de woorden is in beide gevallen om aan te geven, dat de invloed van Gods wet en woord, waarvan in het daaraan voorafgaande vers gesproken wordt, zich hierin openbaart, dat de zonden door de volken bedreven, ook in hunne internationale verhoudingen, daardoor worden bestraft, en dat alzoo, voor zoover de volken zich aan dien invloed onderwerpen, een richten Gods onder hen openbaar wordt, dat de geschillen op vredelievende wijze tot oplossing doet komen; zoodat zich daarbij uitnemend aansluit wat vervolgens gezegd wordt omtrent het omsmeden van zwaarden en spiesen tot vreedzame landbomvwerktuigen.

Wij behoeven verder op de uitlegging van deze profetie niet in te gaan, daar we daarvan bij Micha uitvoerig gehandeld hebben.

Een tweede profetie die onze aandacht opeischt, is Jesaja 11. In dit hoofdstuk vinden we eerst de bekende aankondiging: want er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een scheut uit zijne wortelen zal vrucht voortbrengen, en op Hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en 'der vreeze des Heeren". Dat hier de Messias bedoeld wordt, is buiten twijfel. In aansluiting aan deze aankondiging van den Messias volgt daarop eene beschrijving van het door Hem gebrachte vrederijk. Dit geschiedt in de prachtige beeldspraak dat , , 'de wolf met het lam zal verkeeren, en de luipaard bij den geitenbok zal nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mesrvee tezamen, een klein jongske zal ze drijven. De koe en de berin ziillen tezamen weiden; hare jongen zullen tezamen nederliggen, en de leeuw zal stroo eten, gelijk de os. En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder, en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk". Met Calvijn zullen wij hierin te zien hebben eene teekoning van vredelievendheid onder de menschen, welke het gevolg is van de regeering van Christus over hunne harten. In andere woorden wordt hier hetzelfde geprofeteerd, wat in Micha 4:1—4 en Jes. 2:2—4 wordt aangekondigd. Ik kan bet dan ook niet met P; rof. Ridderbos eens zijn, wanneer hij verklaart dat Calvijn met zijne opvatting aan deze verze'U geen recht laat wedervaren, en hier vinden wil eene aankondiging van de opheffing van den Piaradijsvloek in de dierenwereld (De profeet Jesaja I, bldz. 80, 81). Natuurlijk beü ik het met hem volmaakt eens, dat de Heilige Schrift deze opheffing van den Paradijs vloek in de hernieuwde schepping leert; waarvoor hij zich volkomen terecht beroept op Piom. 8:19 v.v. Maar ik geloof niet dat ze in Jes. 11:6—8 geleerd wordt. Men lette er op, dat in de verzen 3^5 duidelijk sprake, is van de inwerking van Christus in de menschen wereld; er is daar sprake van „armen" en , , zachtmoedigen", maar ook van „goddeloozen". En eveneens in vs 9 en 10 is weer sprake van de m e n s c h e n w e r e I d; het gaat daar over „kennis des Heeren", die men toch zeker niet bij dieren aantreft; en er wordt gezegd van „de heidenen", dat zij zullen „vragen naar den wortel van Isaï, die staan zal tot eene banier der volken". Daarom ligt het voor de hand in de verzen 6—8 niet anders te zien dan eene beeldspraak, waarin 'eveneens van het ontwaken van een vredelievende gezindheid onder de menschen wordt geprofeteerd. Voor het aannemen van beeldspraak pleit voorts ook, dat in de hernieuwde schepping naar alle waarschijnlijkheid toch wel niet meer „zoogkinderen" en „gespeende kinderen" zullen gevonden worden; om niet te spreken van andere trekken als het „stroo eten" en liet „drijven". Mijns inziens moeten we dus bij de uitlegging van Calvijn blijven, en is er geen reden om dezen van een niet rechtdoen aan de desbetreffende verzen te beschuldigen.

Bij VS 11 neemt de profetie een wending. Van het Messiaansche tijdperk keert zij naar een veel dichterbij liggende periode terug; we vinden de namen van Assur en Egypte en andere bekende volken uit den tijd van Jesaja. De geheele pericoop vs 11—16 kondigt den wederkeer van het uit zijn land verstrooide Israël aan. Wat de geografische aanduidingen betreft, die we in vs 11 aantreffen _(Assyrië, Egjrpte, Pathros, Moorenland, Elam, Sinear, Hama, th en de eilanden der zee), deze doen ons denken aan Hosea 11:10, 11. Voor de uitlegging veroorloof ik mij dan ook te verwijzen naar hetgeen ik bij de bespreking van die profetie geschreven heb. De „vier einden des aardrijks", d.w.z. de vier windstreken, zijn daarvan de samenvatting en nadere aanduiding (in vs 12). Dan zal ook tevens een einde nemen de broedernijd tusschen Efraïm en Juda (vs 13), een gedachte die we in de profetie ook telkens weer aantreffen; de splitsing wordt door de profeten nooit als normaal erkend, en steeds wijst hun woord in de richting van één, ongedeeld Israël. Dat Israël zal te midden van d© altijd vijandige kleinere nabuurvolken (Philistijnen, Edom, Moab, Ammonieten) weer een krachtige en "zegevierende positie inneinen (vs 14j. Om dit alles

te bewerken zal de Heere voor de terugkeerend'e ballingen wondexen van hulp en van verlossing verrichten, zooals Hij gedaan heeft toen Israël onder Mozes uit Egypte optoog (vs 15, 16). Zooals Hij toen een pad heeft gebaand door de Roode Zee, zal Hij ook thans weer den „inham der zee van Egypte" (d.i: de' Rööde Zee) met den ban slan, en zal Hij de rivier (d.i. de Eufraat) door zijn machtige hand en een sterken vv'ind uiteenslaan tot zeven stroompjes met zoo weinig water, dat men die zal kunnen doorwaden zonder zich zelfs van zijn schoenen (sandalen) te ontdoen. Wat dit laatste betreft, rijst de vraag of de bedoeling is dat werkelijk de Roode Zee nog eens weer zal worden gekliefd, en werkelijk de Eufraat zal worden uitgedroogd. Er is alles voor te zeggen dat de uitdrukkingen, die hier gebezigd worden, bepaald zijn door het wonder dat vroeger is geschied, en dat ze niet zoozeex de strekking hebben, dat precies hetzelfde wonder zich zal herhalen, maar dat God opnieuw door wonderen zijn bizondere zorg voor 'en hulp aan Zijn volk zal betoonen.

De vervulling van deze profetie is te zien in den terugkeer der Israëlieten uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap. Er is geen enkel woord in de geheele pericoop dat grond geeft om aan een anderen terugkeer (in Chiliastischen zin dan) te denken. Zelfs niet het woord „ten anderen male", dat we in het begin van vs 11 aantreffen, en dat op een oppervlakkigen lezer misschien den indruk zou kunnen maken van op een tweeden terugkeer te slaan. Immers de tekst zelf geeft duidelijk aan, welke de eerste maal is, waaraan dit „ten anderen male" beantwoordt: die eerste maal was de uittocht uit Egypte onder Moizes (zie het slot van vs 16), en zoo zal God nu ten anderen male Zijne hand uitstrekken ten gunste van Zijn volk, namelijk om hen naar hun land te brengen uit de onderscheidene oorden waarheen ze door het toedoen van Assur (en later ook van Babel) verstrooid geraakt zullen zijn.

Wanneer dus Ds. Berkhoff er tegen opkomt, dat men de vervulling van het hier gezegde naar de eeuwigheid verplaatst (De Christusregeering, bldz. 137), sta ik geheel aan zijne zijde. Maar wanneer hij daarom recht meent te hebben hier te denken aan iets wat eerst tegen het wereldeinde, zij het dan nog binnen de grenzen van den tijd, zal geschieden, dan moet ik daartegen zoo beslist mogelijk opkomen: elke aanwijzing daarvoor ontbreekt in den tekst. Ds. Berkhoff heeft daarvan ook wel iets gevoeld. Met name de namen van de verschillende hier vennelde volken zijn een onoverkomelijk bezwaar tegen de Chiliastische opvatting. Ds. Berkhoff tracht dit bezwaar uit den weg te ruimen door er aan te herinneren dat deze volken nog rondom Palestina wonen en werken en strijden, en dat ze weex grooter politieke beteekenis beginnen te krijgen (a.w. bldz. 137, 138). Maar met zulk een algemeene opmerking zijn we er niet. Ds. Berkhoff moet van elk der hier genoemde volken aantoonen, dat ze nog bestaan en in het gewoel der volkeien hun plaats innemen. Dat Egypte nog bestaat, en Damascus, weten we allen. Maax waar zijn de Philistijnen? de Edomieten? de Moabieten? de Ammonieten? Spoorloos zijn ze verdwenen. Meent Ds. Berkhoff werkelijk, dat ze opnieuw ten tooneele zullen veischijnen, om door Israël te worden beoorloogd? Maar dat ze er nog waxen, toen de ballingen uil Assux en Babel waren teruggekeerd, toen onder die teruggekeerden een nieuw Israëlietisch rijk opbloeide; en dat ze met dat nieuwe Israëlietische rijk onder de Maccabeeën zijn slaags geraakt, en onderworpen — dat zijn historische feiten, waaxin wij de vervulling van deze profetie mogen zien. Welke reden is er dan toch om de oogen voor die vervulling te sluiten en een nieuw© vervulling te zoeken in" een nog te wachten toekomst, waarvoor de profetie zelve geen enkel aanknooningspunt biedt?

Dat aanknoopingspunt ligt ook niet in het feit dat de profetie van vs 11—16 volgt na de aankondiging van de verschijning van den Messias en het door Hem gestichte vrederijk (vs 1—10). Immers we hebben hier met een zelfde geval te doen als in Micha 4. De verzen 11—16 sluiten zich bij het voorafgaande aan, precies zooals Micha 4:6—14 zich aansluiten bij Micha 4:1—4. De wederkeer van de uit hun land verdreven Israëlieten moet plaats hebben om de komst van het Messiaansche vrederijk mogelijk te maken. Evenals in Micha 4:6 moeten we dan ook hier in vs 11 het „tedien dage" in eenigszins ruimen zin nemen; niet: recies op hetzelfde tijdstip, maar: n dezelfde periode; maar dan weer zoo, dat binnen de grenzen van die periode het laatstgenoemde naar tijdsorde aan het eerste voorafgaat.

Er is in het eerste hoofddeel van Jesaja nog een derde profetie, die wij eenigszins nader in oogenschouw moeten nemen: hoofdstuk 35. Dit hoofdstuk bevat eene heilstoezegging welke eene tegenstelling vormt met de aankondiging van Edoms volslagen ondergang, welke in hoofdstuk 34 wordt beschreven. Ja, ook Juda gaat te grond ei, maar daarvoor wordt weex heistel in uitzicht gesteld. Dat herstel wordt hier nu beschreven in schoone, aanlokkelijke beeldspraak: .„De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen, en zal bloeien als een roos; zij zal lustig bloeien, en zich verheugen, ja met verheuging, en juichen; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid des Heieren, het sieraad onzes Gods". Waaxqp doelt nu het hier beschreven herstel? Duidelijk blijkt dit uit het slot van het hoofdstuk, vs 10: „En de vrijgekochten des Heexen zullen wederkeeren, en tot Zion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hooifd wezen; vroolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maax droefenis en zuchting zullen wegvlieden". Het jaat hier over terugkeer van de ballingen naar Zion. Wij hebben geen reden om aan iets anders te denken dan aan den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. De eenige grond, die er zou "kunnen worden aangevoerd ten gunste van den terugkeer tegen het wereldeinde, zooals zich de Chiliasten dien denken, zou deze zijn: dat niet alles wat in dit hoofdstuk staat letterlijk zoo in den teiugkeer uif de Babylonische ballingschap is vervuld. Men zou dan zóó kunnen red eneeren: omdat het toen niet vervuld is, zal de vervulling nog moeten komen. Maar onafwijsbaxe grondslag voor een dergelijke redeneering is: dat alles, maar dan ook alles wat in dit hoofdstuk staat, letterlijk moet worden opgevat. Dan moet men dus vexwachten, dat bij den terugkeer aan het eind der dagen inderdaad wateren zullen uitbarsten in de woestijn, en beken in de wildernis, dat dan ook werkelijk het dorre land zal worden tot een waterpoel, dat er wezenlijk een verhevene baan, een apart aaiigelegde weg zal zijn ten behoeve van de IsraëUeten', en dat er geen leeuwen of andere verscheurende! dieren hun zullen ontmoeten. Zoodra men er ook maar even toe neigt in deze uitdrukkingen eenigie trekken van beeldspraak te zien, die niet letterlijk behoeven te worden opgevat, maar de bizondere zoxg Gods aanduiden, dan geeft men daarmee in beginsel de mogelijkheid toe, dat het hier gezegde! ook niet geheel letterlijk beho'eft vervuld te worden; doch daarmee zinkt tevens de grondslag van' heel de argumentatie weg. En nu zal het toch wel voor ieder duidelijk zijn, ' dat het geheele hoofdstuk in sterke mate het karakter van beeldspraak vertoont. Gaarne zij toegestemd, dat het moeilijk is om van iedere uitdrukking afzonderlijk met zekerheid te zeggen, of ze letterlijk dan wel beeldsprakig is te verstaan, maar in het algemeen zal m-en niet kunnen ontkennen, dat beeldspraak voor dit hoofdstuk in bizondere mate' kenmerkend is. Dat woestijn en wildernis zich verheugen is in ieder geval beeldspraak; we hebben hier te doen met de rhetor rische figuur der personificatie, waardoor levenlooze voorwerpen als levende personen worden voorgesteld. En ook verder zijn er een aantal uitdrukkingen, waarbij het geheel natuurlijk en voor de hand liggend is om aan beeldspraak te denken: het bloeien van de woestijn, het uitbreken van wateren in de wildernis, het aanleggen van de heirbaan. Wij zien daarom in hooldstuk 35 een treffend schoone, beeldrijke beschrijving van den terugkeer der ballingen en van de bizondere zorg, waarmee de Heere hen dan zal omringen. Maar juist omdat we hier met een beeldrijke beschrijving te doen hebben, kunnen aan de gebezigde uitdrukkingen geen argumenten worden ontleend ten gunste van de Chiliastische opvatting.

Wij zien hieruit dat het eerste hoofddeel van.' Jesaja geheel en al overeenkomt met wat wij tot hiertoe vonden. In een volgende schets hopen wei ons bezig te houden met het tweede hoofddeel: Jesaja's troostboelc.

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 december 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 december 1930

De Reformatie | 8 Pagina's