GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De vlncht uit het concrete”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De vlncht uit het concrete”.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

De redacteur van „De Wekker" die ds iGrerritsma recenseerde, geeft mij thans gelijk, voor wie goed leest. Hij viel bepaalde uitdrukkingen van ds Gerritsma aan, en zei, dat die uitdrukkingen bewijs waren van een kloof tusschen ons en de Chr. Geref. Kerk. Thans ontwijkt hij de concrete vraag, of iemand in „zijn" kerk niet hetzelfde zou mogen uitspreken en constateert alleen maar, dat iemand in „zijn" kerk niet zou mogen leeren, wat hij (de redacteur) uit deze uitdrukking zoo al meent te mogen halen (al is dat dan in strijd met de logica „eruit gehaald"). Natuurlijk ontwijkt hij daarmee de vraag, d.w.z. geeft ons blad onbedoeld gelijk.

Overigens heb ik al verleden week aangetoond (citaat Hamabdil) dat we in onze kerken niet willen gepredikt hebben, dat „de kinderen, omdat zij bondelingen zijn, ook voor wedergeboren moeten gehouden worden en de subjectieve heiliging deelachtig zijn" (let op den logisch ongeoorloofden sprong der gedachten: eerst: gehouden worden, daarna: z ij n. Dat leert ook ds Gerritsma nergens.

Mijn artikeltje werd dooT den redacteur van „De Wekker" aan een ander toegeschreven. Zeker haastig gelezen.

Naschrift. Ds Delleman (met ds Gerritsma, auteur van het boekje) zond mij een exemplaar. Daaruit lees ik, tot tweemaal toe: niet alles is Israël, wat Israël heet. Ook, dat de grond voor het „voor geloo'Vigen houden" (niet de veronderstelde wedergeboorte, maar) „Gods belofte in hetjjenadeverbond" is. Zie ook Aaltensche Kerkbode, I, no. 16. Heel de zaak berust op theologische misverstanden.

Over het nieuwe concept van Dr J. G. Ubbink. (III).

In aansluiting aan wat verleden week besproken werd, moge thans nog van dr Ubbink's hisitorisch overzicht iets gezegd worden. We gaan dan vervolgens letten op de rest van zijn boek.

Dr Ubbink zegt ergens (bl. 75), dat „het ons dikwijls vergaat als den discipelen, tot wie - lezus zeggen moest, dat zij niet wisten van hoedanigen geest zij waren".

„Ons" staat er. En: „dikwijls". Welnu, — zonder een onfrisch handigheidje te bedoelen, zou ik willen zeggen: ik geloof inderdaad, dat dit boek, reeds in zijn historisch overzicht, b e w ij s t, dat die stelling van daareven waar is, helaas ook hier.

Want het blijkt telkens een zichzelf niet kennende „geest", die hier als gids optreedt ter kenschetsing en taxatie van wat in de Gereformeerde Kerken in den laatsten tijd aan de orde geweest is. Slag op slag treffen u b.v. verkeerd gestelde dilenama's. En onophoudelijk ziet ge den geest van den auteur in zijn critische positie zichzelf verraden als' innerlijk gedeeld. Hij critiseert, doch zoekt ónder, tijdens, de daad der critiek nog naar haar maatstaf, doel, werkprincipe. En schrijft toch maar door. En publiceert, — ongewijzigd (want uit den tekst blijkt, dat de copie reeds vóór de laatste synode werd geschreven).

Of is het soms op andere wijze te verklaren, dat den éénen keer de hedendaagsche gerefo^rmeerden als wel zeer bleeke en verwaterde epigonen van de helden der vroegste Reformatie worden voorgesteld, doch een volgenden keer die helden van zooeven van hetzelfde flauwe beeld hunner verlepte epigonen de trekken in originali heeten te vertoonen, maar desalniettemin als kerngezonde mensclien van frisch bloed aangeprezen worden? De rapporten, die ter jongste gen. synode ter zake van den uitbouw der belijdenis zijn ingediend, en die dan „zeer zeker het algemeen gevoelen van de meerderheid in de Gereformeerde Kerken" heeten te „vertegenwoordigen" 75, cf. 53), zijn volgens dr Ubbink ingegeven, worden alüians gedragen door „den algemeen heerschenden geest van v r e e s i) en onzekerheid"" (75). Op zichzelf is dat wel ietwat wonderlijk, als men eerst (zie ons voorgaande artikel) het „schoone enthousiasme" heeft hooren bezingen, dat in de Gereformeerde Kerken aanvankelijk in den roep om nieuwe belijdenis werd ontdekt. Maar dat blijve verder rusten. Dit is voor ons nu het eigenaardige, dat dezelfde „onzekerheid en vrees'' oók bij de opstellers veai de oudste refo^rmatorische belijdenisschriften als „waarschijnlijk" èn mogelijk aangewezen worden (71, al. 1). Toch deugen de „vaderen" bizonder, en deugen dr Ubbink's eigen „broeders" van vandaag bizonder niet...

De eenheid van critiek is hier toch wel zoek. Een ander voorbeeld.

Als de rapporten, zooeven bedoeld, „vrees en onzekerheid" aan den dag leggen (een meening, die ik zóó niet deel), dan ziet de schrijver in die vrees, in die onzekerheid een oordeel, waaronder „leiders" en „volk" besloten liggen. Doch wanneer, geruimen tijd vóór die rapporten, uit de kerken een „dringende roepstem" opkomt, „vooral sinds 1920", welke roepstem naar schrijvers eigen vertolking toch eigenlijk ook van louter vrees^) en onzekerheid2) gewaagt, — dan heet die roepstem ineens een uiting van leven, „practisch, maar dringend", dan is het een stem om naar te luisteren, en niet b.v. om te bestraffen, zulks dan onder verwijzing naar het reeds voorhanden geestelijk bezit der kerk (44, 45).

Een derde voorbeeld, om maar weer in dezelfde lijn te blijven.

Wanneer die „dringende roepstem" van daareven „uit al de kerken" opklinkt, en dan „smeekt": „geef ons toch, zoo het maar eenigszins mogelijk is, e enig licht in zake de Heilige Schrift; zij is nog wel voor ons Gods Woord, maar we weten niet waarom; we hebben wel van een getuigenis van den Heiligen Geest gehoord, maar zelf hebben wij het nooit gehoord... er is zooveel duisters" (44/5), dan vragen die roepende menschen toch zeker om niets anders dan om scherpe begrippen? Om een solutie van bepaalde kentheoretische vragen? Althans — om enkele resoluties op kentheoretisch gebied? Dan zien zij immers op tot de kerk als instituut, en zeggen tot dat instituut, dat zij, die roepers n.l. „uit al de kerken", blijven wachten op daden van de leiders van de synode? Letterlijk zóó staat het er: „licht verwachten van hun leiders" (46). Welnu, die roepers doen daarin eigenlijk precies hetzelfde, als hetgeen dr Ubbink „prof. Hepp" *) zag doen in „zijn" rapport. Want van dit rapport oordeelt dr Ubbink: hij (prof. Hepp) „dringt er onophoudelijk op aan, dat de kerk wat moet dóen, ten opzichte der Heilige Schrift, dat zij, ... die met zulk een hoog gezag bekleed is, o.a. immers, dat zij inzake de Heilige Schrift zeggen kan, wat de waarheid is, die dus met autoriteit spreken kan, het nu ook eindelijk eens doe, dat zij haar gezag s) laat gelden" (65). Die „roepers uit al de kerken" betuigen volmaakt hetzelfde als het rapport betoogt. Hoor maar: „Onze kerken verkeeren ten aanzien van de leer der Schrift in nood"; en nu willen wij, beangstigde, onrustige zielen, van onze „systematici en dogmatici" in het kerk-instituut hooren „wat in dezen de waarheid is, scil. wat in het systeem hoort of er uit volgt" (67). Ai die roepers bij elkaar verheffen hun stem met macht, om den kerkelijken achterstand in het belijden te beklagen, deels ook te v e r w ij t e n : de kerk als instituut, vinden ze, „moet worden aangemaand om toch te spreken", „als eenmaal David", omdat „allen op hem zagen, wat hij zeggen zou" (62). De kerk als instituut wordt door die roepende kinderen „uit al de kerken" met aandrang gesmeekt, toch in vredesnaam niet langer te zijn als een „trage vader", „die... aangezet moet worden, om... zich eens wat „duidelijker" uit te drukken" (62/3); de kerk (immers al die roepende kinderen „uit al de kerken") verkeert (volgens hen) in nood, „in haar gebied sijpelt al wat door van het brakke water der dwalingen"... de lamp moet „wat helderder licht laten schijnen" (63). Ja zeker, er is een schier aandoenlijke eenheid van klacht tusschen al die bezwaarde en roepende kinderen „uit al de kerken" eenerzijds èn „prof. Hepp" als synodaal rapporteur anderzijds. Ze zijn het met het Rappo-rt hierover eens: er is een groote nood! Maar nu komt daar het wonderbaarlijke: — als die verlegen kinderen der kerk alzóó roepen, dan heet dat: léven, idealisme, enthousiasme. Doch als Prof. Hepp om hetzelfde roept, de klacht van die bezwaarden ter synode brengt, dan krijgt HIJ — en in hem al de aangeroepen „systematici en dogmatici" — er een grondige bestraffing om. Prof. Hepp wordt uit oorzaak van dit mee-roepen met dr Ubbink's vóór de poort der kerk opgestelde smeekelingen zeer scherp veroordeeld. ZIJ zijn de ware protestanten. HIJ is roomsch: „gelijk ook de rationalistische Roomsche Kerk zich van de doctores, hare systematici en dogmatici moest laten leerens)... zoo ook hier", verzekert dr Ubbink ons (67). Prof. Hepp wordt het als grove zonde aangerekend, dat hij onder den verschen indruk van de klaagstem van dr übbinks gepatroniseerde vragers, die vóór het kerkportaal te smeeken stonden, nu daarachter, dus binnen in de kerk, hun boodschap over wilde brengen, de boodschap n.l., dat de kerk wat al te veel leek op David, die moest worden aangemaand, en op dien „tragen vader" van daareven. Hoewel de roepende vragers uitdrukkelijk verklaarden : „ach er is zooveel duisters, en ook de Schrift zelf is voor ons op zoovele plaatsen duister geworden", had „prof. Hepp" (als ik het, goed begrijp) moeten volstaan met een kort antwoord aan die bedrukte zielen. B.v. in dezer voege: „Niemand zal zeggen, dat de zon met gezagssuperioriteit bekleed is, haar licht is ieder volkomen duidelijk genoeg. Geen kerk of engel behoeft u dit met gezag te betuigen. Onze vaderen spraken dan ook niet van gezagssuperioriteit der Heilige Schrift, maar van hare duidelijkheid, die zoo groot was, dat blinden die konden tasten... en ga gij nu maar rustig naar huis, vragende schare, het kerkportaal moet leeg..." (cf. 66).

Met andere woorden: de klagers mogen hun nood verkondigen. De kerk moet hooren. Maar als iemand van de kerk hóórt, dan deugt er niets van.

O, ik begrijp dat alles, ik begrijp dit verheerlijken èn verdoemen van precies hetzelfde betoog, ik begrijp dit smeeken om een antwoord en dit smalen op het geven van een antwoord, alleen dan, als ik aanvaarden kan: deze schrijver is onbeheerscht. Hij kent zichzelf niet, hij weet niet, wat hij wil.

En ik spin maar weer verder aan den draad en volg bij mijn zoeken naar illustraties den loop der dingen maar weer op den voet.

Ik vervolg, zeg ik, waar ik gebleven ben, en constateer, met het oog op het laatstgenoemde geval, dat dr Ubbink zóó haastig is, zóó onbeheerscht, dat hij de dingen precies op hun kop zet, en aan de Geref. Kerken (en aan de onderteekenaars van het Rapport) toedicht wat zij juist met sterke woorden afgewezen hebben.

Wat ik bedoel?

Ik heb het oog op de kwestie van de du id el-1 ij k h e i d der Schrift.

Wanneer (ik spreek nog steeds dr Ubbink na) „prof. Hepp" de kerk opwekt, haar gezag te doen gelden in het belijden van de door haar erkende waarheid omtrent de Schrift, dan roept dr Ubbink uit: „dat wil niets meer of minder zeggen, dan een hartsteek in het' hart der Reformatie" (65).

Zwaar genoeg! Het bewijs?

Hier is het.

„Zooals men weet, loochende de Roomsche Kerk de duidelijkheid der Schrift. ...Onze Reformatorische Vaderen zeiden, neen, zij is duidelijk... PROF. HEPP ZEGT: SINDS IS DE TOESTAND ECHTER VER­ ANDERD. ZIJ IS TEGENWiOORDIG VEELSZtNS NIET MEER DUIDELIJK. Welk remedie heeft hij, welken weg wijst hij nu? Antwoord : de Roiomsche: dat de kerk met haar GEZAG zegge, dat zij wel duidelijk isl"

Tot zoover dr Ubbink.

Hierna volgt dan de conclusie — die misschien, dank zij ethische en anti-Assen-persuitingen, onbewust als „praemisse" in schrijvers „geest" leefde —: dat hier een afglijding naar Rome is.

Welja

Dr Ubbink zegt dus, dat volgens prof. Hepp de Schrift (immers moet blijkens het zinsverband DEZE bedoeld zijn in den volzin: „ZIJ is... enz.") „tegenwoordig veelszins niet meer duidelijk is."

Hoe droomend evenwel dr Ubbink zijn zwaren gang door de kerkelijke papieren (rapporten etc.) moet volbracht hebben, wordt ons min of meer „duidelijk", als wij ontdekken, dat hij precies het omgekeerde zegt van wat waar is.

Ik Iaat ten bewijze maar volgen, wat het aan prof. Hepp toegedichte rapport zegt. (Rapportenboek, Amhem, 1930, I, 28/9). Letterlijk lezen we in het Rapport:

„Aan de duidelijkheid der Schrift wordt in onze Confessie geen afzonderlijke plaats ingeruimd. Slechts in enkeleuitdrukkingen... schijnt zij door. De reden daarvoor ligt voor de hand. MET HET HANDHAVEN van de AUTORITEIT DER SCHRIFT BOVEN DE KERK (B.OVEN de Kerk! K. S.) WAS OOK DE DUIDELIJKHEID VERDEDIGD. Rome kon immers alleen haar (HAAR! K. S.) standpunt, datdeKerk boven de Schrift gezag bezat, daardoor rechtvaardigen, dat de Schrift in zichzelf duister was. Maar waar de Reformatie opkwam voor de gezagssuperioriteit van de Schrift, was daarmede ook de beweerde duisterheid (der Schrift, K. S.) afdoende (! K. S.) bestreden".

En dan vervolgt het rapport in één adem: „Sinds is de toestand echter veranderd. De AANVALLEN OP DIT LEERSTUK zijn in tal en kracht toegenomen".

Wie proeft nu het verschil niet? Volgens dr Ubbink heeft „prof. Hepp" beweerd, dat in de duidelijkheid der Schrift „sindsdien" veel „veranderd" is, dat „zij" (de Schrift) veelszins niet meer duidelijk IS. — Waarheid is evenwel, dat, precies omgekeerd, volgens „prof. Hepp" in de ERKENNING van de duidelijkheid der Schrift veel veranderd is, dat , jZij" (de'Schrift) bij velen niet meer als duidelijk GELDT. En dat aan die „velen" nu door het Rapport de deur gewezen wordt.

De duidelijkheid der Schrift wordt immers door „prof. Hepp" (het Rapport) en ook door prof. Hepp (hoofdartikelen in ons blad) nadrukkelijk g e-handhaafd.

En dan niet — gelijk dr Ubbink in zijn fantasieën over roomsche Kerkvergoding beweert — en dan niet op gezag der kerk gehandhaafd, doch op gezag der Schrift zelf.

Gehandhaafd voorts Juist tegenover velen, die thans dr Ubbink als „knuppelwerper" in het gereformeerde hoenderhok begroeten.

Want wat dit laatste 'punt betreft (gehandhaafd tegenover die toastende Woord-enjQeestgroeters), leze men in het Rapport maar (hl. 29) de opmerking, dat in de ERKENNING van de DUIDELIJKHEID der Schrift OOK hierom zoo veel veranderd is, wijl „de beschouwing opkwam", „dat de Schrift een door en door Oostersch boek is en voor ons. Westerlingen, onverstaajabaar, wanneer niet het Oostersch licht daarover doorbreekt" (vgl. ook de klacht van de „vragers", zie noot ; ]). Is het nu niet om bij te schreien? Dr Geelkerken zegt: de Schrift is duister. Dat is één. Prof. Hepp zegt: tegenover dr Geelkerken moeten wij de duidelijkheid der Schrift belijden. Dat is twee. Dr Ubbink zegt: tegenover prof. Hepp moeten wij de duidelijkheid der Schrift belijden, want wie dat niet doet, is Roomsch. Dat is drie. Dr Geelkerken applaudisseert. DAT IS VIER." Ingezonden stukken moeten hem over zijn verwarring heenhelpen. Dat is vijf...

En wat het eerste punt betreft (de duidelijkheid der Heilige Schrift „gehandhaafd niet op gezag der kerk"), leze men slechts dit in het Rapport:

„Maakte de Roomsche leer de autoriteit der Schrift afhankelijk van de autoriteit der kerk, hier (in onze confessie, K. S.) wordt juist het tegendeel helder beleden? (bl. 26).

Deze belijdenis moet dus, zegt het Rapport, bewaard en verduidelijkt worden. Hoe? Aldus o.m.':

„Om de objectiviteit van het Schriftgezag zooi sterk mogelijk te doen uitkomen, moet zij (de kerk, K. S.) voorop stellen dat de Schrift geloofwaardig is om haar zelf" (27).

En wanneer ge dan in de door „prof. Hepp" (in werkelijkheid waren het prof. Aalders, ds C. B. Bavinck, dr van Es, dr Reitsma, prof. Hepp, dr Thijs) aangeboden Proeve nog dit leest:

„Om dit alles wederstaan wij hen, die... uitspraken van de kerk... stellen naast of bovfen het gezag der Schrift..." (32), — en ook dit:

„Zij (de Schrift, K. S.) is zóó duidelijk, dat wij zonder tusschenkomst van menschen door haar alleen kunnen komen tot zaligmakende kennis van God in Christus" (33), — alsmede het volgende:

„Wij gelooven, dat de Heilige Schrift zichzelf uitlegt... alle menschelijke uitlegging moet aan die der Schrift zelf onderwo'rpen blijven" (bl. 33), -

verbaast ge u dan niet, dat met zulke uitspraken onder zijn bereik dr Ubbink in een uiteimate verward') en verwarrend betoog durft volhouden, dat volgens „prof. Hepp" de kerk „met haar gezag" de Schrift moet handhaven? ); dat volgens „prof. Hepp" de kerk de zonen der Refoimatie moet doen gelooven, dat de Schrift Gods Woord is, niet zoozeer, omdat zij zelve zoo duidelijk Gods Woord is... maar omdat de kerk dat zegt" (66, 67)?

Kan het erger voor een hoogleeraar der Universitas libera reformata (de Gereformeerde Vrije Universiteit)? vraagt dr Ubbink.

Wij antwoorden: kan het droeviger voor dr Ubbink, die — blijkens zijn boek — schreef vóór de Amhemsche synode, die na dien alle Rapporten nog eens thuis gekregen heeft, en toch maar zulke tastbare vergissingen laat drukken? Kan het erger voor de anti-gereformeerden, die hem om zijn „scherp" (prof. Brouwer) oordeel over Assen met belangstelling begroeten? Kan het ei^er voor de criticasters binnen en buiten het kerkverband, die maar niet zien, dat deze eenzame, al te eenzame, al te afgetrokken van geest door eigen kerk heengegaan is, verdrietig en zonder goed op te letten?

We hopen, dat dr Ubbink nog eens eerlijk zal herroepen zijn bewering, dat voor „deze mannen" (de rapporteurs c.s.) hier „alles gaat om de KERK", dat ZIJ „voor deze mannen de eenige autoriteit is". Het suggestieve woord „roomsch" (67) zal toch niet te handhaven zijn.

En heel dit historisch exposé zal met geen mogelijkheid te handhaven zijn; het wriemelt van de fouten. ')

Waarom hebben wij daar zoo uitvoerig op .gewezen? Omdat juist die fouten heel het boek verklaren, en ten deele-vergeeflijk maken. Men kan nu er eenigszins „in komen", dat dr Ubbink b.y. klaagt (73), dat het toch zoo droevig is, als men ons niet precies weet te vertellen, „wanneer wij te doen hebben" met den goddelijken factor in de Schrift, en „waar de andere" (de menschelgke) „begint", — terwijl dan deze klager zè'lf ons komt helpen met verlegenheidstermen ais „het god-menschelijk vervlochten wezen der kerk", en zoo. Alles is nog aan het gisten bij den auteur. Als er één is, aan wien men demonstreeren kan, , welk een zégen b.v. het onderteekeningsfonnulier der predikanten ook voor hen zelf kan brengen, dan is het deze auteur: had hij maar eens met een nuchteren man zijn boek vóór de publicatie „dóórgenomen", ook het historisch exposé ... Nu toornt hij op zijn eigen kerkgenooten, die, naar hij meent, slechts willen handhaven: menschelijke gedachten van vóór 300, neen van 1000 jaar en meer geleden (64). Maar iedere kerkhistoricus „kent" de zeer oude, meer dan 1000 jaar geleden reeds voorgedragen ideeën van dr Ubbink; en weet ook den „geest" te proeven, die zoo graag teruggrijpt naar het „vroegste" begin van „christendom" en „reformatie", zulks dan tegenover hun latere ontwikkeling. Zulke klanken zijn er meer geweest: Origenes, de Remonstranten.

Het is duidelijk, dat heel het volgende werk juist hierom zoo verward is^ ^ijl de schrijver in zijn eerste deel, welks bespreking we hiermee afsluiten, het terrein ging bezien zóó, als hij alles zag: met een ongewapend, schemerig oog: een man, die meer in zichzelf, dan t ö t de gemeenschap is gekeerd. K. S.


1) Spatieering van mij, ook elders soms.

2) Immers, de „roepstem" betuigt: „we vreezen het ergste, we zien het om ons heen. Ze (onze kinderen) zullen nog geheel ongeloovig worden" (45).

3) De Schrift is nog wel voor ons Gods W< ? ord, maar we weten niet waarom.... Ach er is zooveel duisters.... we weten onze kinderen niet meer te antwoorden" (44/5).

4) Men begrijpt de bedoeling der aanhalingsteekens: Prof. Hepp was slechts een der onderteekenaars van het rapport.

5) Ten deele gaat het in dit verband over de vraag, of de Schrift door de kerk, dan wel de kerk door de Schrift met gezag bekleed zal worden; en in zooverre is er verschil tusschen die „roepers" en „prof. Hepp". Maar de in den tekst volgende uitlatingen bewijzen, dat er toch ook aanrakingspunten zijn.

6) En dat nog wel niettegenstaande het feit, dat het rapport er zoo doodsbenauwd voor is, (benauwder dan ik) dat „de kerk" zich op het terrein der wetenschap zou begeven (hetgeen zij toch wel niet zal kunnen laten. Zie het Rapportenboek, blz. 11, onder).

7) Verward: b.v. als dr U. uitroept; „gezagssuperioriteit is alleen daar, waar geen duidelijkheid is. Waar er genoegzame duidelijkheid is, is er geen plaats meer voor gezag, voor (wat een sprong ineens! K. S.) het uiteraard duister, blind-impcmeerend gezag. Zooveel komma's, zooveel ongeoorloofde gedachtensprongen.

Gezagssuperioriteit verward met gezags-ondersteuning, gezag in onderscheiden beteekenissen, etc.

8) Vermoedelijk heeft hij met te weinig onderscheidend oordeel prof. Haitjema en Emiel Brunner gelezen.

9) Bijvoorbeeld: Tegenstrijdigheden in de beschrijving van de vroegere geschiedenis:

1. Eerst wordt beweerd: Ten aanzien van een Goddelijk geinspireerde Schrift had de Reformatie geen andere voorstelling dan Rome (65). Daarna, precies omgekeerd: Als de „arme lieden" van de Reformatie spraken en dachten over de Openbaring, dan dachten zij niet meer (1) aan een boek of geschrift als zoodanig; onze belijdenisschriften (ook die welke dr U. dan goedreformatorisch noemt) hebben de inspiratie-, de ingevingsgedachte „aangevoeld" als een „menschelijke vonde, als een superstitie of bijgeloof, iets dergelijks als het bijgeloof, dat de kerk brood in God kon veranderen" (70). Hoe rijmt men dit? Vooral, als men op blr. 270 leest, dat de reformatoren vast en zeker de inspiratie-voorstelling gehad hebben.

2. De „eerste" Reformatie wordt verheerlijkt tegenover de „latere", indien dat den schrijver te pas komt (b.v. om de veroordeeling van Remonstranten af te .wijzen, blz. 79). Doch wanneer het den auteur dienen kan, wordt met hetzelfde gemak de latere ontwikkeling der Reformatie aangewezen als een bewust teruggrijpen op haar eerst begin (71, inzake de ingeving der Schrift).

3. De vaderen hadden ten aanzien van een goddelijk ingegeven Schrift geen andere voorstelling dan Rome (65). Toch hebben zij willen zeggen, dat alleen de 2 wetstafelen als „Goddelijke Schriftuur" aan te merken zijn (71)? ? ?

4. De vaderen hadden, enz. (zie 1 en 3). En tóch heet het, dat de Reformatie er niet aan gedacht heeft, dat de Schrift in al haar deelen, en dus niet alleen in de godsdienstige en zedelijke waarheden ingegeven is (74).

5. „Als het over de Openbaring Gods gaat, dan denkt" „de Reformatie" „niet meer aan de Schrift". (69). En toch wordt gezegd, dat de Reformatie „er op wees, dat zelfs blinden het Woord Gods er in konden tasten" (69). Natuurlijk moet dr U. hier hebben gedacht aan de opmerking, in de confessie, dat de blinden kunnen tasten, dat de dingen, die daarin (nl. in alle deze boeken!) voorzegd zijn geschieden.

6. Confessie en Catechismus, aldus dr U., spreken in het geheel niet van gezag, ook niét van dat der H. Schrift, (blz. 68). Niettemin wordt de Confessie der 37 art. tegenover de Dordtsche canones gesteld; en de Conf. spreekt toch van „alle deze boeken" die wij ontvangen voor heilig en kanoniek. Als kanon niet meer „gezag" beteekent, wat dan wèl? Zie het vervolg in art. 5 der Conf. Lees ook het opschrift (aanzien en autoriteit). De Confessie kent ook niet de ingeving der H. S., heet het (blz. 70). Beteekenen dan aangehaalde teksten (over die ingeving) niets in die Confessie?

Onjuiste constructies van de geschiedenis, zoowel van het verleden als ook van het heden. Van beide nog enkele voorbeelden.

0. het verleden. 1. Heel de houding van de Reformatie, de eerste belijdenisschriften, wordt, ik kan het niet zachter zeggen, voorgesteld op een manier, die met ernstig historisch onderzoek spot. Schrijver geeft van de opvattingen, die men toen huldigde een uiterst verward (vgl. boven, no. 1, 3, 4, 5, 6) èn verwrongen beeld. Hedendaagsche opvattingen omtrent het „Woord Gods", zulks dan in tegenstelling met de Schrif als „boek", worden aan de reformatoren in de schoenen geschoven. Maar alleen reeds de enkele pagina's, die Biesterveld, Schets .der Symboliek, geeft, brengen den verbijsterden lezer terug tot de nuchtere werkelijkheid.

2. Trouwens, wie de geschiedenis der Reformatie uit de bronnen bestudeert, vindt overal bewijzen tegen volgende fantasieën van dr Ubbink: o. dat de Reformatie een „kerkelijke gemeenschap" zou gewild hebben „zonder regeering" (79); b. dat haar belijdenissen „in het geheel niet" het karakter hadden van „kerkelijk-bindende formulieren" (78) (hoewel reeds in Emden, 1571, de Ned. conf. moet „onderschreven" worden); c. dat de Synode van Dordrecht (die „helaas" (!) met haar „geest" tot het „blinkend ideaal" van de „rechtzinnigen" geworden is, 81) eigenlijk de lijn der „vroege Reformatie" zou verlaten hebben, 78, 80, 81; zulks wordt beweerd, ondanks het feit, dat de voorrede der Dordtsche Leerregels en art. 32 der Confessie het anders toonen; d. dat de Reformatie „den enkelen geloovige losmaakte uit de dragende armen der moederkerk, en op eigen wieken deed drijven" (84) Vgl. voorts boven, no. 6, 5 etc.

Wat dr Ubbink inzake punt b wil, dat hebben vroeger reeds de Remonstranten bedoeld: (Dr H. Bouwman, de Kerkel. Tucht, 185) alleen maakt dr U. het nog erger dan de toenmalige remonstranten, want die stelden nog de „H. Schrifture" tegenover de formulieren van eenigheid, maar dr U. heeft — in analogie aan nieuwere theorieën —. achter de H. Schrift (boek!) nog weer teruggegrepen op het „Woord" Gods (waarmee men dan alle kanten, èn geen kant, uit kan). Het is onwezenlijk geredeneer (a la prof. Haitjema) de Reformatie voor déze nieuwe karretjes te spannen.

Onzuivere constructie van de hedendaagsche geschiedenis: a. In Dordt heeft men niet willen veroordeelen, vóór beiderzijds duidelijk geformuleerd was, waarom het ging, maar Assen deed anders (39). Lees echter daartegen de voorrede der Dordtsche canones, en de acta van Assen. b. de reden van afzetting van dr Geelkerken wordt gefantaseerd (54). c. Bl 69 suggereert (let op „echter", laatste alinea), dat „prof. Hepp" de (bizondere) openbaring laat samenvallen met de Schrift; precies andersom wil echter de Proeve-„Hepp". d. Volgens dr U. wil „prof. Hepp" dat de „nieuwere geref. theologie" op geheel roomsche wijze moet worden gesanctioneerd door de kerk" (85); en daar is prof. Hepp nu juist zoo heel erg tegen (Proeve, blz. 11), meer dan ik, anders tenminste dan ik.

Onzuiver gestelde dilemma's. Enkele voorbeelden: de Goddelijke autoriteit der waarheid zelf, direct sprekend tot het hart, wordt gesteld tegenover „uitwendige" autoriteit; „incidenteele" beslissingen in de Leertucht heeten roomsch, en worden gesteld tegenover beslissingen, waarbij de „wet" het gansche geval van te voren door haar bepalingen heeft geregeld; maar dit laatste heet dan weer heel erg roomsch, onverbeterlijk roomsch; en zoo voort.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

„De vlncht uit het concrete”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's