GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over het nieuwe concept van Dr. J. G. Ubbink. (V.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het nieuwe concept van Dr. J. G. Ubbink. (V.)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

In onze bespreking waren we gevorderd tot bl, 93—161, waarover thans ons tweede en laatste artikel volgt. We waren toegekomen aan dr übbink's hier naar voren tredende eigen gedachten, afgedacht van haar tegenstrijdige ondergronden.

Punt 1, het kerkelijk zelfbesef, is reeds besproken.

Thans volgen punt 2, 3, enz.

2. Een tweede cardinaie gedachte van dr Ubbink blijkt helaas te zijn de s y n c r e t i s t i s c h e. Zij past trouwens wonderwel bij zijn systeem der „universeel e groei ing". Want dr Ubbink loochent in de practijk het verschil tusschen „theopneustie" (in de auteurs van den bijbel) en „verlichting " (in de kerk, en de „religie"); vandaar dat z ij n syncretisme eigenlijk radicaal is: het neemt vrijwel alles, wat naar „God" „tast", in zijn „universeele groeiing" op. Dit syncretisme komt reeds om den hoek gluren, wanneer ge broederlijk naast elkaar ziet staan, als dragers van dezelfde „voorstelling": de oud-testamentische profeten, Herakleitos, Socrates, , Salomo (101). Alleen met zulk een syncretistisch denken verdraagt zich voorts ook de zonder eenig bezwaar als g e 1 ij k - waardig NAAST elkaar gestelde „figuren van •oud en nieuw", gelijk deze voor dr Ubbink optreedt eerst in de Schrift (Oud-en Nieuw Testament I!), en daarna eveneens in de kerk, de leer AANGAANDE Schrift en'kerk, de theo^logie, elk schriftgeleerde en theoloog. Hier worden toch geheel andersoortige dingen, die elk voor zich een eigen leven hebben en aan geheel eigen wetten onderwoirpen zijn, zoomaar op één lijn geplaatst (104). Precies hetzelfde gebeurt, als de schrijver „de nieuwe dingen", die God doet hooren en verkondigen, zóómaar weer op> één lijn geplaatst met „nieuwe" dingen, die in de kerk zich voordoen; de reactie, het verzet, dat in die kerk wakker wordt tegen het , , nieuwe", is voor dr Ubbink dan ook eigenlijk op éénzelfde ongeestelijke lijn te plaatsen, als de oppositie, die door „het vleesch" zich keert tegen Gpds „nieuwe dingen" in de bizondere openbaring (106).

En dat staat dan allemaal zóó maar naast enkele Barthiaansche zinnetjes ...

Geen wonder dan ook, dat in dit wonderlijk-antigereformeerde gedachtenschema „de Geest, de Bewerker van alle nieuw leven, voor ons, m'enschen, volkomen onberekenbaar" heet (125); de canones der leer zijn immers contrabande?

Geen wonder, nog eens, dat dit betoog zich grondt op een door-en-door verkeerd gedacht i) en verminkt2) citaat van Paulus: „indien gij iets anders gevoelt ook dat zal God u openbaren". Dit staat wel nergens, — maar enfin, dr Ubbink kan op die manier toch weer in de „universeele groeiing" allen betrekken en verwelkomen, die „zich geheel anders organiseeren", en „heengaan". Dat zijn, zegt hij, geen ketters, geen scheurmakers, doch „nieuwe groepen van geloovigen", kolonisten van hetzelfde, oude volk; „een jong en nieuw gezin", waaroverwe ons „verblijden moeten" (125). En zoo is tevens dr Ubbink's eigen belijdenis sacrosanct geworden; ook in hem is zij immers gegroeid, niet als z ij n werk, want hij was in haar orgaan voor Gods gedachte (141). God verbindt blijkbaar, als men dr Ubbink op dit punt gelooYen moet, „ja" en „neen"; want er zijn toch heusch nog we andere „kolonisten" dan dr Ubbink bezig „van ons uit te gaan". Menschen, die tegen hem in „gevoelen". En wij zijn er zelf ook nog. En toch die allen één „volk"?

3. In dit verband — hier kom ik terug naar belofte (art. IV, kolom 2, punt 4), op de daar even aangeraakte kwestie — in dit verband is het m.i. onloochenbaar, dat dr Ubbink in de practijk er niet aan denkt, de leer der wedergeboorte (en dus ook die der bekeering), gelijk de geref. belijdenis deze stelt, en uitwerkt, te handhaven. Hij spreekt van de „geestelijke ontwikkeling" „VAN de natuurlijke boosheid... TOT een nieuwen mensch" (117). „Bij" deze „geestelijke ontwikkeling van den mensch" zijn de „tien geboden" (die eigenlijk geen „wet", geen „geboden" mogen heeten') „meer een tuchtmeester" (117). Hoe ver staan we hier af van wat Dordrecht oiver de wedergeboorte, de bekeering, de plaats van het Woord daarbij, beleden heeft (gelijk ook reeds de eerste reformatorische confessies)!

Geheel in deze zelfde „lijn" ligt ook dr Ubbink's opmerking, dat „wij", „wetens of onwetens, willens of onwillens", *) „een ontwikkeling doormaken"; waarbij dan, wonderlijk genoeg, de geweldige uitspraak van de laatste bijbelpagina, hoewel deze de ANTITHESE toespitst, wordt dienstbaar gemaakt aan de valsche SYNl'HESE van dr Ubbink, die „natuurlijken" en „geestelijken" mensch in één proces van „ontwikkeling" saam laat smelten: „die heilig is, dat hij nog geheiligd worde, die vuil is, dat hij nog vuil worde" (120). Wij kunnen in dr Ubbink's spreken over die „geestelijke ontwikkeling" evenmin innerlijke eenheid (zie verleden week, noot 2) ontdekken, als trouw aan de gereformeerde belijdenis. Immers, die „geestelijke ontwikkeling" VAN de natuurlijke boosheid TOT een nieuwen, geestelijken mensch, wordt wel gezegd „naar zijnen ('s menschen) aard" te wezen; maar bij Paulus heet de „psychische" (natuurlijke) mensch in zijn „aard" verdorven, en de „pneumatische" (geestelijke) is van „boven", volstrekt niet uit ontwikkeling ontstaan.^

Geen wonder, dat deze schrijver, die zóó over Paulus moet hééngelezen hebben, straks Galvijn van hetzelfde beschuldigt. Calvijns opvatting althans van het „semen religionis" (zaad der religie), wordt door dr Ubbink geheel onvolledig en onzakelijk weergegeven, om dan daarna plaats te maken voor de verwonderlijke conclusie, dat „wij dus bij Calvijn reeds" „vinden" enkele „elementen, die nu ons geestelijk cultuurbezit (! cultuur! K. S.) geworden zijn: g e 1 ij k h e i d van alle menschen, in hun ééne diepste wezen, en daardoor de eenheid der geheele menschheid" (149). Calvijn, uit vvien men ettelijke citaten tégen deze bewering kan aanvoeren, zou zich hierover toch wel zeer verwonderen. Gelijk ook over wat onmiddellijk hierna volgt: dat „de mensch" (iedereen dus, die in die „ontwikkeling" begrepen is) „door het diepste geestelijke" in hem, „n.l. zijn besef, zijn intuitief weten", ja zelfs, door „zijn geestelijk zien van het diepste Wezen aller dingen" datgene heeft, wat bij dr Ubbink heet: „de werkelijke band van den enkele; zoowel als van de geheele menschheid met God" (149). Hetgeen dan weer den overgang vormen moet tot de bewering, dat daarmee gegeven is „de principiëele wegneming van alle m e n s c h e 1 ij k gezag". Calvijn zou dat „menschelijke"' in dien laatsten zin natuurlijk anders opvatten dan dr Ubbink; en voorts over héél de redeneering zijn oogen uitwrijven.

4. Ook met betrekking tot de Schrift spreekt dr Ubbink zich uit. Zij is volgens hem „slechts schriftelijke en woordelijke weerkaatsing van de... werkelijkheid van de oude en nieuwe verhouding, waarin God met den mensch trad" (104). „De Schrift als uitwendige kanoon, kan hier geen maatstaf zijn om uit te maken wat waarheid of dwaling is, kan hier geen beginsel of doel zijn" (126).

Tusschen de Schrift en het „Woord Gods" wordt al weer de bekende tegenstelling gemaakt; ideeën, gelijk — om bij dien éénen naam te blijven — prof. Haitjema bepleit heeft, zijn dr Ubbink niet zender schade voorbijgegaan. Bijvoorbeeld, als h^" zegt: „Zoo kunnen wij ook zelfs niet uitgaan van de Heilige Schrift, maar kan ons uitgangspunt en grondslag eeniglijk en alleen door ons in. het Woord Gods gezocht worden, en kunnen wij alleen daarvan uitgaan en daarop bouwen" (155). In verband hiermee constateert de schrijver, dat we volgens Calvijn ons tot het „directe besef, het directe bewustzijn van God, in eiken mensch", „kunnen richten". Hetgeen evenwel in dezen samenhang totaal onjuist gedacht is, omdat Calvijn juist met de Schrift tot den mensch komen wil, en herhaaldelijk betoogt, dat God zich accommodeert — in de Schrift — tot den mensch, en dat de „natuurlijke" mensch, ondanks dat door dr Ubbink zoo naar voren gebrachte „zaad der religie", geen houvast heeft, noch ook ooit door „ontwikkeling" krijgen zal, aan den inhoud der openbariing, die in de Schrift vervat is. Die mensch moet „geestelijk" worden, herschapen door den Geest Gods. Dat Calvijn niet van de Heilige Schrift uitging (155), is dan ook onwaar. Bewijzen van het tegendeel zijn van alle kanten saam te lezen. Barthiaansche beweringen spelen dr Ubbink weer parten (138/9).

5. „Dwalingen" vindt dr Ubbink zoo be denkelijk niet (106). „Slechts de grenzen der door ONS getrokken, menschelijk-gekunstelde schema's worden weggewischt" (n.l. in de „samenhangbeweging", waarvan we haast zouden willen zeggen, dat ze „alle grenzen uitwischt" (146). Ik zal maar niet probeeren, een exegese te geven, of te vragen, van den bijbelschen eisch, om het ^, toebetrouwde pand te bewaren" tegenover — de „dwalingen". Maar ik wil wel vragen, hoe Paulus Rom. 9—11 zou hebben kunnen Schrijven op' dit „standpunt": dorre takken, levende loten.

6. Wat de kerk betreft, zoodra deze de , , gestal te van een uitwendige staatsmacht" aanneemt, is het (107) niets meer met haar „gedaan"! Zij wordt immers op die manier „het remmings-eri doodingsinstituut van alle geestelijke ontwikkeling, de brengster van de dOode orthodoxie, en de bewerkster, altijd weer opnieuw, van den dood-in.de-pot" (107/8). Bedenkt men, dat dr Ubbink met die „staatsmacht" zoo ongeveer alles aanduiden wil, wat naar ^, tucht" zweemt in de kerk, dar» komt die dood-in-de-pot (och, die arme vergeestelijkte historie alweer) feitelijk op rekening, niet van het misbruik, of van de verwaarlooz i n g der tucht, zooals velen dr Ubbink zullen tegenwerpen, 'doch van de tucht zelf. Zóó althans dr Ubbink. De kerk is dan ook „slechts de samenkomst van hen, die ieder voor zich en samen den strijd des geloofs strijden en den loop des geloofs loopen moeten". De vraag, wat „geloof" hier beteekent, kan gemakkelijker gesteld, dan beantwoord worden; men voelt dit, zoodra ik maar herinner aan de reeds geciteerde uitspraak, dat geloiof f e i t e 1 ij k niets anders is dan „in tui tie". Als ik het wèl zie, maakt dr Ubbink het hier nog ruimer dan dr Severijn in zijn „Profetisme"; laatstgenoemde stelde althans nog het leerling-zijn (het discipel schap) tot voorwa^irde voor het behooren-tot-de-kerk; maar die „intuïtie" van. dr Ubbink schijnt mij nóg verder af te voeren van het kerkbegrip der confessie. En der Reforrnatie.

7. Te verstaan is het, dat hier ook de b e 1 ij - den is geen genade vinden kan. Of, laat ik het beter zeggen, (want op de belijdenis als objectieve v/erkelijkheid worden vele loifliederen gezongen) — dat ze hier vrijwel niets te do-en krijgt, ongeveer niets te belijden heeft. Evenmin als de Schrift kan zij „een maatstaf zijn om uit te maken wat waarheid of dwaling is" (126).

Nu, op die meening waren de lezers van he boek natuurlijk reeds voiorbereid. Zulk een volzin verrast dan niet meer. Wèl worden zij nog eenigszins verbaasd, als zij in hoofdstuk V: „Belijdenis als Werkelijkheid" een indeeling treffen in tweeën: a) objectieve w e r k e 1 ij k h e i d, b) s u b - stantiëele inhoud. Ze zullen bij het lezen van dit tweede opschrift zich tenminste hier nog een weinig over verwonderen, DAT überhaupt naar de meening van dr Ubbink de belijdenis nog een substantiëelen inhoud hééft. Immers, het wa eerder te verwachten, dat hij zou verkondigen, dat een belijdenis eigenlijk géén substantiëelen inhoud zou moeten hebben, en feitelijk zou moeten opgaan in de daad, de „objectieve werkelijkheid" der belijdenis, beter gezegd: de objectieve daad van het belijden. Want zulk een „geestelijke inventarisatie", gelijk dr Ubbink ze nog noemt, kan toch haast nooit haar inhoud beschrijven, of er komt immers weer afscheiding, afsnijding? Hoe zou men een ongeoorloofd schisma toch kunnen ontgaan, als men deze twee dingen weet:

Ie, dat de belijdenis steeds een „beslissend keerpunt in het leven is", met een volkomen breuk tusschen eertijds, en nu (133),

2e, dat de „leer", zelfs de Schrift, , geen maatstaf wezen mag van waarheid en dwaling?

Gaat, zoo zou men vragen, een belijdenis, hoe weinig woorden ze ook spreekt, niet aanstonds do gelederen verdeelen, de kolonisten van het oude volk uit elkander scheuren, indien een belijdenis wordt opgesteld, die iets meer geeft dan een kreet der „ziel"?

Maar indien men al zich nog even verwondert over de bij dr Ubbinl? : ons verrassende bewering, dat de belijdenis inderdaad nog een substantiëelen inhoud MOET hebben, dan verdwijnt die verwondering toch weer haastig. Immers, feitelijk blijft er van zulk een substantiëelen inhoud niets over. De lezer ontvangt onder punt b) eigenlijk niets anders dan een repetitie van wat onder punt a) reeds was gezegd. Bij een belijdenis scheiden zich werelden... zoo lezen we (134); en we denken weer verbaasd terag aan die groeiende eenheid, aan die eenheidsgroeiing der in één geestelijke ontwikkeling begrepen menschheid, maar ook, nu weer ongeveer begrijpend, aan die kolonisten van daar straks, Oiver wier heengaan we niet moesten weenen, maar juichen: een nieuw gezin!... Het geloof, zoo lezen we verder, scheidt zich in de onzienlijk geestelijke wereld af van het „ongeloof", dat op he zichtbare steunt (134). Belijdenis, daarin komt AAN HET WOORD (ik zou wel eens willen weten, hoe!) „het zich losmaken van de wereld" en ook „van het menschelijke in de kerk"... Het „menschelijke" heeft het dus weer gedaan; het is toch ontstellend, dat velen tegenwoordig zoo'n ingrijpende critiek hebben op Gods scheppingswerk, en Qp Zijn welbehagen, toen Hij zag, dat het alles zeer goed was. Want van 't „menschelijk-creatuurlijke" blijft tegenwoordig niets anders over; de tegenwoordige uit Zwitserland „angehauchte" „theologen" vinden het allesbehalve „zeer goed" in het creatuurlijke. En dr Ubbink is Oiok zoo. Bij een belijdenis is dan ook volgens hem de mensch „bijna" „volstrekt" lijdelijk (135).

En dan is na deze laatste verzekering het hoofdstuk over den substantiëelen inhoud van het be lijden meteen uit; en hebt ge dus tegelijk uzelf kunnen vertellen, dat heel die paragraaf over den substantiëelen inhoud feitelijk ongeschreven kon z ij n.

Ge constateert dan ook, dat dr Ubbink's eigen Proeve zich met die paragraaf volstrekt niet vereenigen kan.

Gelijk trouwens geen enkele „Proeve" in heel de wereld.

En ge hebt meteen verstaan, dat indien deze Proeve ooit meer dan één ziel zou willen verbinden, zij dadelijk tusschen die twee zielen als een wig zich indrijven zou, indien n.l. belijden dat is wat dr Ubbink er in ziet. Scheiden bij een belijdenis zich niet werelden, ook in de kerk?

Nog heb ik over enkele andere punten aanteekeningen gemaakt; maar ik laat ze nu maar rusten, omdat ik vrees, te veel te nemen van de ruimte.

Ze komen trouwens in ander verband nog wel naar voren. . •

Daarom volstaan we thans met deze korte aanduidingen en gaan volgende week verder met hetgeen nog volgt in het boek.


') „Verkeerd gedachf', zeggen we; immers, dr U. bedoelt met dat „andere" (dat in den tekst echter niet staat, zie noot 2) iblijkens het verband: „nieuw gewerkte, geheel onvenvachte, nooit eerder geziene dingen"; iets „dat er nooit geweest is". Nader specialiseerend, heeft hij het oog op „telkens nieutve groepen van geloovigen", die „zich geheel anders organiseeren, dan ooit een gemeenschap van geloovigen vóór hem" (125). Hiermee kan de schrijver niet het oog hebben op kerkformaties, die onafhankelijk van ons, los van ons, in andere landen zich hebben gevormd, want hij spreekt over „groepen", die blijkbaar „ontstaan" voor onze oogen, en zelfs van ons „heengaan" (125). Welnu, laat men hiertegenover eens prof. Greydanus lezen op dezen tekst: , ^n indien gij in iets verschillend denkt, of van eene verschillende gezindheid zijt, en het daarin anders bij u is, dan het behooi't (cursiveering hier van mij, K. S.), en dan het met den eisch des Evangelies overeenstemt, sal God ook dat u openbaren, gelijk Hij nu door middel van mij en dezen brief u openbaring geeft aangaande uwe verkeerdheid en uwe roeping betreffende de waarheid des Evangelies" (Korte Verkl., FiHpp. blz 77). Hier wordt dus: a. onderscheid tusschen theopneustie (in de OPENBARING en „verlichting" in het GELOOF (heel wat anders!) als uitgangspunt genomen, en dus gehandhaafd; b. de maatstaf aangelegd aan de openbaar komende verschillen, inplaats van de alles-tot-universeele-groeiïng-rekenende quietistische houding van dr U. (het mooie woord „tolerantie" zou hier verkeerd zijn gebruikt); het zóó „verschillen" van elkaar niet goedgepraat met beeldspraak van kolonievorming e.d., doch als onbehoorlijk terechtgewezen en tot verbetering opgewekt.

'') „Verminkt", zeggen we; immers: „iets" „anders", zegt dr U. Maar reeds de Statenvertaling heeft „anderszins"; dat dit heel wat „anders" is, behoef ik dr U., den kenner der wijsgeerige litteratuur, niet te herinneren. Het Grieksch heeft „heteroos", op een andere, en dan wel van de eerste verschillende MANIER. De kantteekenaren („zaken van minder gewicht") draaien om de kwestie heen (want als God ons iets nog moet openbaren/ is dan die zaak „van minder gewicht"? ) en doen ook het bijwoord te kort.

') Zie hierover De Heraut onder Persschouw in ditzelfde nummer.

^) „Wetens of onwetens, willens of onwillens", zegt dr U. Leg daartegenover prof. Greydanus op Openb. 22:11: dat een ieder maar weten moet, wat hij wil kiezen en doen. Hem is in dit boek (de Openb. v. Joh.) aangewezen, wat daarvan het gevolg of de vrucht zal zijn.... schrikkelijke rampzaligheid, óf eeuwige gelukzaligheid" (Korte Verkl. 329). Dat is wat anders dan het spreken van „geestelijke ontwikkeling, willens of onwillens, wetens of onwetens". Een ontwikkeling, nog eens, „van natuurlijke tot geestelijke menschen" (120, passim).

") Ik geloof niet, dat ik dr U.'s meening onjuist weergeef. Wel las ik onlangs in een Chr. Geref. Kerkbode (Groningen e.o.) de eveneens ongereformeerde gedachte van een „proces van heiden tot christen en van christen tot heiden", maar bij dit blad denkt men in dit geval maar aan een niet kwaad bedoelde verschrijving, gevolg van niet-doordenken. Hier evenwel schijnt het woord „ontwikkeling" inderdaad te beteekenen wat wij met citaten eruit lazen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Over het nieuwe concept van Dr. J. G. Ubbink. (V.)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's