GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Recht en billijkheden”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Recht en billijkheden”.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Over goud-clausule ca.)

II.

III. Ik moet verklaren, dat ik niet kan inzien, dat er ia een regeling, als sub II. b en d uiteengezet, iets is, hetwelk die regeling ons antipathiek moet doen zijn. Eerder zie ik de andere, de oude regeling, waarbij men dus ^een enkelen voorzorgsmaatregel t.a.v. de waarde-verandering van 'het geld treft, als een .groote onrechtvaardigheid. En mij dimkt, dat de herinnering aan de ellende, waarin alle eigenaren van „geld "-zonder-meer, "bijv. in Duitschland, door 'de inflatie zijn geSompeld, ons daarvan gemakkelijk kan overtuigen. Men zag toen tevens tot welke uitwassen die toestand leidde aan den kant van hen, die de economische goederen in natura bezitten: eeii door niets gerechtvaardigde verrijking. Het is niet o-verdreven te beweren, dat deze beide medegewerkt hebben tot de ondermijning van de zedelijke kracht van het volk.

Indien thans opnieuw gevreesd wordt, wat Dr H. Colijn enkele jaren geleden heeft kunnen voo-rkomen, n.l. de inflatie van onze munteenheid, dan eischt de rechtvaardigheid, dat men hun^ die uitsluitend of mede van de 'opbrengst van hun geldkapitaal moeten leven, een regeling aanbiedt, waardoor, zoo mogelijk, voorkomen wordt, dat zij tot de bitterste armoede worden gebracht.

Men mag daajrbij niet alles overlaten aan waf de Overheid zal doen in den vorm van een z.g. revalorisatie. De ervaring in Duitschland heeft voldoende aangetoond, dat daarmede niet alle ontwrichting is te herstellen. Ik wil niet beweren, dat in het geval van hypothecaire geldleening elk onrecht is te voorkomen met de boven aangeduide middelen. Misschien zal het in de praktijk blijken, dat de beteekenis daarvan minder groot is dan men verwacht. Dit heeft echter niets te maken ihet het beginsel, dat men de rechtvaardigheid heeft te betrachten en dat raakt evenmin het bezwaar van den bovenbedoelden debater, dat de goud-clausule bij hem steeds meer antipathie verwekte.

Het zij nogmaals met nadruk gezegd, dat dit artikel geen inflatie-vrees wil verwekken of verbreiden. Het gaat zonder meer uit van de stelling, dat velen van die vrees vervuld zijn en dat, óók door die vrees, op de hypo'theekmarkt storingen zijn ontstaan. Storingen, zoo ernstig, dat meer dan een hoogleeraar in de rechten heeft aanbevolen, om de goud-clausule wel op te nemen, indien daarmede de rust bij het publiek kon terugkeeren. Dat er groote belangen bij betrokken zijn is duidelijk. Men behoeft slechts na te gaan de ontzaglijk groote kapitalen, die door middel van hypotheekbanken zijn verstrekt, om daarvan overtuigd te worden. Daarboven moet men nog een zeer groot bedrag rekenen voor de vele hypotheken, dcor .particulieren en instellingen, buiten de hypotheekbanken om, verstrekt.

* IV. Een bijkomstigheid is nog, dat de werking van de goud-clausule, hoe dan ook geredigeerd, hetzij naar lib, hetzij naar Ild, geen z.g. „zakelijk" karakter kan verkrijgen. Met zakelijk karakter wordt bedoeld, dat bij verkoop van het verbonden onroerend goed de z.g. hypothecaire schuldeischers

allereerst uit de opbrengst wordea voldaan. D© debiteur zelf kan dus niet aan het geld kamen; eerst worden de genoemde schuldeiscbers bevredigd; slechts het overschot komt in handen van den huiseigenaar-geldnemer, eventueel in diens boedel.

Dit voorrecht van den hypothecairen schuldeischer gaat slechts tot het maximum van de ingeschreven sommen. Dit maximum moet bij de inschrijving zelf vastgesteld zijn. Een toekomstige verhoo'ging, in verband met een mogelijke inflatie, kan thans nog niet worden bepaald; voor dit eventueel 'meer af te lossen bedrag kan men dus ook geen inschrijving verkrijgen; een inschrijving van een goud-clausule, die niet tegelijk een coacreet bedrag noemt, verschaft dus ook geen zakelijk karakter. De oplossing, bijv. door Prof. Meyers voorgesteld, om inschrijving te vragen voor een eventueel verhoogde aflossings-som „tot ten hoogste het dubbele bedrag" is ook hierom niet ideaal, dat zij slechts een gedeeltelijke oplossing is. Bij mogelijken verkoop kan dus de debiteur eischen, dat het bedrag, hetwelk overblijft na betaling van de ingeschreveia schuldbedragen, hem wordt ter hand gesteld. De schuldeischer, die dan eventueel krachtens een inflatiewerking, op grond van een goud-clausule als boven bedoeld, een hoogere aflossLog meent te mogen bedingen, heeft voor dit meerdere slechts een z.g. „persoonlijke" vordering tegen den debiteur.

Dit vraagstuk is zeker niet met een handom'draai op te lossen. Ons tegenwoordig hypo'theekwezen heeft getoond, groote verdiensten te hebban; het geniet ook algemeen vertrouwen. De grondslagen daarvan mag men zeker niet lichtvaardiglijk aantasten. De moeilijkheden ontstaan vooral, wanneer de huiseigenaar zijn pand met meer dan één hypotheek belast. De rechten van de opvolgende inschrijvers dienen ook behoorlijk verzekerd te zijn. Zoolang een goud-clausule niet algemeen wordt aangebracht, zal elke oplossing wel min of meer improvisatorisch moeten blijven. Een Toorloopige oplossing ware wellicht hierin te vinden, dat een eventueel overschot van de verkooppenningen boven de • ingeschreven schuldbedragen allereerst zullen dienen ter bevrediging van die schuldeischers, welke de goud-clausule hebben gesteld en daarvan inschrijving hebben verzocht. Zij zouden derhalve door een dergelijke regeling wel aan die goud-clausule de z.g. zakelijke werking zien toegekend; slechts de rangorde, welke de „clausule" verkrijgt, kan dan verschillen van de rangorde van de hoofdsom zelf. Indien echter het onroerend goed met slechts één inschrijving bezwaard is, dan zou dit bezwaar geheel vervallen en zou de goud-clausule dus ongeremd kunneni werken.

V. a. Ik ben begonnen met te zeggen, dat een, door mij vermoed principieel bezwaar bij den bovenbedoelden debater aanleiding is geweest tot het schrijven van deze regelen. De bedoeling, welke daarbij voorzat, was geen andere dan door het noemen van enkele overwegingen, welke naar mijn overtuiging de goud-clausule ca. rechtvaardigen, de besprekingen daarover te openen op een plaats, waar allereerst — en vrijwel uitsluitend — de principiëele zijde van het vraagstuk de aandacht verdient. Het is van belang zekerheid te verkrijgen omtrent de vraag, of wij hier v e r oordeelend, dan wel goedkeurend moeten staan. De bovengenoemde overwegingen zijn voor mij aanleiding geweest «m in gevallen, waarin ik een daartoe strekkenden invloed bezat, een goud-clausule ca. te stellen en ook te zien aannemen. Ifc kan nog niet inzien, hiermede eenig verkeerd ding te hebben gedaan; eer het tegendeel. Het komt mij nog voor, dat zij, die tot nu toe geld op hypotheek hebben verstrekt, goed zullen doen, door bij de eerste de beste gelegenheid, waarbij men o^ver vernieuwing der voorwaarden kan spreken, hetzelfde te doen.

Boven en behalve de bovengenoemde gronden wil ik nog erop wijzen, dat ook in onze bestaande wetgeving voorbeelden te vinden zijn, waarin verandering, wil men: aanvulling, van bestaande juridische verhoudingen mogelijk worden gemaakt. De artt. 1793 en 1794 B.W. laat ik nu maar rusten; de oorsprong daarvan schijnt ietwat duister te zijn. Wel wil ik wijzen op de verlichting van pachtsommen bij misluklcing van den oogst, zooals in artt. 1628 e.v. Bi. W. geregeld. Men ga nu niet redeneeren, dat de pachter op een andere plaats staat dan de geldschieter in een hypotheekleening. Hoofdgedachte moet hierbij zijn, dat onze wetgever, en wij mogen aannemen ons gansche volk, het oirbaar geacht heeft om te bepalen, dat bij van buitenaf nieuw optredende omstandigheden, die aan de vroegere constellatie een geheel ander aanzien geven, een vroeger aangelegde juridische band niet altijd in dezelfde mate zal blijven binden. Men wil niet een deel van ons volk, zonder dat van eenige eigen schuld der betrokken personen sprake is, in een slaven-positie brengen. Welnu, die gedachte moet ook leiden bij de behandeling van het vraagstuk der goudclausule.

b. In het bovenstaande is vrijwel uitsluitend aandacht gescho'uken aan dien vorm van geldleening, waarbij een z.g. hypothecair verband op onroerende goederen (waarbij men ook mag denken aan hypothecair verband op schepen) werd gelegd.

Ook al zou men het op dit terrein eens kunnen worden, dan is nog op geen enkele wijze een oplossing verkregen voor al die geldleeningen, waarbij zulk een onderpand niet aanwezig is. Men kan hierbij denken aan het groote terrein van 149 l staats-, provincie-en gemeenteleeningen, alsmede aan de vele leeningen verstrekt aan vennootschappen en tenslotte ook aan de geldleeningen, welke de particulieren onderling elkaar geven.

Het is hier niet de plaats om al deze gevallen uit te werken. Veel practisch nut zou dat ook thans niet kunnen geven. Indien er inflatie intreedt, dan zullen groote groepen van de geldschieters gehavend worden. Dat thans een voorziening ten aanzien van.al deze groepen van bestaande schuldeischers moeilijk, bijkans onmogelijk is, behoeft echter niet een reden te wezen om dan ook maar nooit tot een nieuwe regeling te besluiten.

c Tenslotte nog deze opmerking.

Men heeft wel eens beweerd, dat de menschen, die een regeling, als boven bedoeld, zouden treffen, min of meer voor „voorzienigheidje" willen spelen.

Het komt mij voor, dat, zoo gesteld, het vraagstuk toch geheel en al van den verkeerden tant wordt aangepakt. Met volle erkentenis van de beperktheid van ons menschelijk denken en vooruitzien, ook van de mogelijkheid, dat later intredende toestanden alle voorzorgen van thans tot een zeepbel zullen maken, met volle erkentenis derhalve, dat de Almachtige God alle raadslagen van alle menschen kan verstoren, tóch moet worden volgehouden en als eisch gesteld, dat de mensch nimmer in het wilde weg leeft en zich retenschap moet geven van de omstandigheden, die nu bestaan en in de nabije toekomst mogelijk kunnen zijn en dat hij zijn plicht zou verwaarloozen, indien hij niet die voorzorgsmaatregelen neenit, welke het tegenwoordig inzicht in zulke mogelijkheden hem voorschrijft en die hem bij de tegenwoordige wettelijk© bepalingen mo; gelijk bhjken. Dan zal hij ook hierbij zich niet gaan verheffen op zijn eigen vindingrijkheid en zich niet tot de taal van een Nabal laten verleiden. Hij' zal blijven erkennen, ook in het verdere verloop van al deze dingen, afhankelijk van zijn God te blijven, maar hij heeft dan toch gedaan wat altijd de plicht is van den mensch: de gave van ons redelijk denken gebruiken. Wij Nederlanders verstaan toch immers, dat men de Voorzienigheid niet tart, indien wij de watervloeden en de watersnooden trachten te binden, te voorkomen of te temperen door den aanleg van dijken en verhoogingen?

'sGravenhage.

A. SCHILDER.

„Neen, psychologisch verwacht ik eer goede dan verkeerde gevolgen van de goudclausule."

Ik zal hier niet een debat, b.v. met Libourel beginnen. De lezer zal zelf de zwakke plaatsen in zijn betoog kunnen opmerken. Slechts enkele opmerkingen kunnen hier gewenscht zijn. Libourel sluit het eerste hoofdstuk met den volgenden zin:

„Het is niet voor niets, dat men ondanks de eeuwen-oude bezwaren aan de waardeverandering van het geld verbonden, er toch de voorkeur aan heeft gegeven in het geld een vasten waarde-meter te hebben."

Dit is nu wel heel aardig gezegd, doch de „voorkeur" is géén waarborg voor het behoud van de vastheid van den waardemeter. Bovendien: de voorstanders begeeren die „vastheid" zeker niet minder sterk dan de tegenstanders. De woorden: „ondanks" en „toch" in den geciteerden zin zijn mij duister. Hieraan mag worden vastgeknoopt een verwijzing naar wat op pag. S3 staat:

„Als men dan dus in den gedachtengang van de voorstanders van goudclausules consequent hiertoe zou komen, dat voor alle transacties een goudclausule werd opgenomen, wat had men dan bereikt? Dan heeft men aan het geld zijn belangrijkste functie ontnomen. Men kan haast zeggen, dat men het zou hebben afgeschaft.

Hier zijn wij aan de kern van het vraagstuk aangeland."

Hiertegenover valt op te merken, dat niet de voorstanders van de goudclausule door het opnemen daarvan in contracten, aan het geld zijn functie gaan ontnemen. Dit geschiedt, wanneer de huishoudingen van staat en gemeenten en koloniën in de war loopen. De regeeringscolleges in de eerste plaats kunnen er veel aan doen, of het geld zijn functie behoudt, ja dan neerL De voorstanders der goudclausule zullen niets liever zien, dan dat de toepassing daarvan nooit noodig zal zijn.

De „kern van het vraagstuk" wordt dus herleid tot deze vraag, of de regeerders hun taak zullen verstaan. Men mag het niemand euvel duiden, wanneer hij, ziende hoe rondom hem, mede door de luchthartigheid van meer dan een regeering, de volkshuishoudingen in het moeras zijn gewerkt, zich niet zonder meer aan het beleid van de overheid overgeeft. Ik verwijs hierbij naar mijn boven gegeven opmerkingen omtrent het gebruik van ons redelijk denken en ik wil voorts herinneren aan den gulden regel, dat ieder zooveel mogelijk op eigen zaken zijn eigen orde stelle. De restrictie, die het Christelijk denken daarbij voorschrijft, in acht nemende, is altijd nog respect te toonen aan het „Help u zelf".

A. S.


Tijdens de correctie van de drukproef zijn de vele publicaties, die reeds otntrent dit onderwerp bestaan, met nog twee vermeerderd, t.w.: „Om den gouden Standaard" van Prof. Mr Dr H. W. C. Bordewijk en „Het Vraagstuk der Goudclausule in Nederland" door Dr Ph. B. Libourel. De lezing van beide geschriften wil ik gaarne aanbevelen. In het eerstgenoemde vindt men een pro-, in het tweede een contra-betoog. Het is treffend, dat de ernstige bedenking van Libourel, n.l., dat het spreken over de goud-clausule psychologisch verkeerd werkt en de inflatie als het ware bevordert, door Prof. Bordewijk in geen enkel opzicht wordt gedeeld. Deze schrijft (blz. 18):

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

„Recht en billijkheden”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's