GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKLIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKLIJK LEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Typeerende „'WekkeT"-Teactie.

Twee van de Wekker-redacteuren doen af en toe een masker voor onder het rondloopen in eigen huis. Ze teekenen dan met X. Soms in een „recensie", soms in een artikel'. Ingewijden herkennen hen toch wel, soms aan hun stijl, soms aan, de bronnen, die zij bezigen. Zoo laat de X van verleden week naief zien, dat hij de nieuwsberichten van het Ned. Chr. Persbureau ontvangt. Die X is voor mijn besef — ik heb daar ook andere gronden voor — niemand anders dan Docent Van der ijchuit. .

Hij reageert op mijn artikel „Over kerk en kerken" op deze manier: alles, wat daarin irenisch is (b.v. mijn verklaring, dat ik van hèm verdragen wil, dat hij mij sectarisch vindt, evenals ik het hèm vind) laat hij weg. stemming maken dus. Op de grjote brandende vraag, of een „kerk", die inderuaad de geref. belijdenis aangaande de kerk handhaaft, wel ophouden KAN met de ontkenning, dat Christus een ZELFDE mandaat niet tegehjk aan uiteengaande „kerken" met GELIJKE oo: ifessie zou geven, gaat hij niet in. Een schimpscheit op het karakter van zijn opponent gaat hij ni-f voorbij (en zijn eigen anonymiteit vergeet hij zóö-' zeer, dat hij nog praten durft over „edel", en zoo).

En als ik weiger de scheurtrekkers in de middelharnis'sche gereformeerde kerk (waar 2 of 3 in Christus' naam vergaderd waren ! I!) te „mO'rphineeren", zooals Docent Wisse het deed, dan is het eenige antwoord: „Commentaar overbodig". „Ontdekkend preeken", ja zeker; maar niet over kerkzaken, en ZOO'. Overigens is dat zinnetje „commentaar overbodig" heel typisch — in de kerk. Ik denk, dat de schriftgeleerden het ook vaak gebruikt hebben. „Weest dan gijlieden volmaakt", zegt Jezus. „Commentaar overbodig!" Totdat men luisteren gaat, en begrijpt, dat hier een wereld opengaat, Gods wereld. IJi noem de bergrede, omdat ik deze herhaaldelijk te pas gebracht heb bij het vraagstuk der kerk.

„X" beroept zich op ds. Sillevis Smitt: waar 2 of 3 in Mijnen Naam vergaderd zijn, ben ik in het midden. Maar wat wil „X" ermee? Wie loochent dat? Alleen maar: als Christus ergens in het midden is, dan is Hij daar met zijn WOORD. Hij is er niet, als gewillig onderteefcenaar van alle onzerzijds genomen decreten. Hij is er met zijn gericht, en zóó pas met zijn genade. Meent men nu in gemoede van zijn medechristenen, dat ze op een bepaald punt aan Zijn wil ongehoorzaam zijn, moet men dit dan verzwijgen ? D a t beteekent: Christus uit het midden wegnemen.

En vervolgens: wat moet dat nu? Als men met dezen tekst werkt, om elke eenmaal gegeven separatie goed te praten, waarom werken de heenga an den dan niet ermee, vóór het heengaan? De kwestie is deze, of Christus in een bepaalde plaats aan twee instituten tegelijk onder gelijke confessie gelijke opdracht (met ambtelijk gezag) geeft. Ja, zegt „X", want waar 2 of 3 Ik vraag, hoe zat het dan, toen, b.v. in Middelharnis, de menschen wegliepen, aarzelend tusschen de „Kersten-richting" of de chr. geref. onderdakverleening ? Waren in de geref. kerk niet meer 2 of 3 vereenigd? Zegt „X" neen, dan komt hij in mijn schuitje (er is maar één mandaat gegeven). Zegt hij „ja", dan veroordeelt hij heel dat uitelkaarscheuren.

Men moet zich dan ook niet inbeelden, dat „X" hier weet wat hij wil. Als hij den „overbodigen" kommentaar eens ging schrijven, m.a.w., als hij ging redeneeren (inplaats van zoo wereldgelijkvormig stemming te maken) dan kwam hij dadelijk in mijn schuitje, in dat van ds Kremer, van ds Hilbers, van Docent De Bruin. Maar de man geeft geen leiding, hij maakt stemming, hij zit met zijn eigen sectarisme in de maag. Hij begrijpt ook niet, dat

mijn standpunt inzake het kerkelijk vraagstuk in bet algemeen het eenig© is, dat de c h r. g e r © f. kerk haar pretentie laten kan, als n.l. haar argumentatie inzake 1892 juist is. Wat dezerzijds ontkend wordt.

Het verschil tusschen „X" en K. S. zal voor velen zijn, dat „X" liefde preekt, en K. S. niet. Het is een tragisch misverstand. Want X is niet nuchter, en K. S.. proheert de dingen te zien zooals ze zijn. Verzoeke het woord „probeeren" niet over te slaan.

K. S. beweert eenvoudig, dat X het met zijn algemeen inzicht inzake Christus' slechts aan één plaats doorgeven van het ambtelijk mandaat wel degelijk eens zou zijn, zoodra hij maar re deneeren moest. Dat is immers heel de onderbouw der chr. geref. kerk? Als DAT NIET WAAR is, dan worden alle psalmen van de voorvaderen van X (b.v. van den „ouden Wisse") tot een belaching:

Breng, Heer, al uw g © v a n g'n © n weder

(Gevang'nen zijn natuurlijk de geloovigen onder een verkeerd instituut, o.m. het gereformeerd-kerkelijke. Beeld: Israël, ten deele noig in Babel. Zijn de koningen van Babel soms ambtsdragers vanwege den Messias geworden? )

Ja, dan wordt ook onderstaand chr. geref. kerk van zin beroofd: rijmpje uit de

Zie hier dan een klein register Der getrouwen In ons land. Als een antwoord aan den twister. Dus vermeêrd, door Godes hand. 't Is Zijn werk! Aan Hem de lof! 'sHeeren volk heeft dankens stof! God zal nooit hun hoop beschamen: Al het volk zal zeggen: Amen!

Ons arme volk wordt door zulke „leiders" niet geleid, maar gemo^rphineerd. Docent Wisse kent den term wel. Men ontwijkt de kwestie, leeft in oorlog, maar moffelt den ©enen keer de oorlogsverklaringen weg achter de mouw van het kleed, waarin men optreedt onder de , , stemmingmakers", terwijl een week later misschien die oorlogsverklaringen weer dienst moeten doen, om de scheur als GODS WERK te doen zien, ©n de andere kerken tot „vijand" te verklaren (zie bet rijmpje).

En als ik dan een standpunt verdedig, dat in den grond om irenisch werk roepen wil, dan komt een anonymus zijn ambtelijke zending verdedigen met stemmingmakerij. Stel U eens voor, dat Gal. 6:17 onderteekend was met „X"

K. S.

Orgelhistoiische-Wirwar.

In het „Gedenkboek" der Ned. Herv. Gemeente van • Maastticht komt — aldus bericht de heer Jan Zwart te Zaandam ons — op pag. 122 en 123 onder hoofdstuk IX „Eeredienst" het volgende voor:

„De oude Gereformeerde opvatting omtrent het orgel was, nuchter en grimmig, dat het overal moest worden afgebroken, omdat het alleen maar diende „om te doen vergeten wat men voorhenen' gehoort had". Gelukkig dat stedelijke magistraten (in Leiden b.v. Jan V. d. Hout) dezen ijver hebben beteugeld. Met name veroordeelden de preciezen het paren van zang en spel, omdat dan immers de goddelijke psalm door menschenkunst werd geprofaneerd, een „dom en onzedelik geluyt" vond Voetius. Maar Constantijn Huijgens, dichter en musicus, heeft het in een beroemd boekje geestig en waardig verdedigd en voorgesteld, dat „de psalm verkondight synde, het orgel tien ofte twintich maten vooruyt een statighe inleydingh tot het gesang maackte om daarna het lied te vergeselschappen"."

Tot zoover bedoeld Gedenkboek. In verband hiermee schrijft de heer Zwart ons blad het volgende:

Dit is nu weer eens een echt gewir-war van alles door elkaar op gebied van kerkmuziek-historie, zooals men zoo vaak te hooren en te lezen krijgt van allerlei woorden penvoerders, als ze het hebben over den vroegeren strijd der Gereformeerden tegen het Orgel. We noemen het daarom gewir-war, omdat hier in een paar regels, als in één adem gesproken wordt over een beweging, die echter duidelijk onderscheiden moet worden, zoowel naar tijdsorde als om haar principieel verschil, in tweeerlei fasen.

Zeer zeker was der oude Gereformeerden opvatting in den eersten tijd vlak na de Reformatie „nuchter", als ze van oordeel waren, dat het maar beter was de orgels op den eerste weg te doen, te laten afbreken, maar „grimmig" — heelemaal niet!

Geen moment van kwaadwilligheid hoeven wij den Gereformeerden van toen toe te dichten als ze van de hen tot niets-nut dienende orgels, of laten we liever zeggen: orgel t j e s, afwilden.

Wij zouden krek eender gedaan hebben, preciezen zoowel als rekkelij ken.

Ten eerste omdat de orgelmuziek geen bestanddeel uit kon maken van hun vorm van eeredienst. Feitelijk was dit ook reeds het geval geweest met het orgel in de Roomsche kerk. De aanwezigheid toch van het orgel in Rome's liturgie was er niet een van strikt-noodzakelijken aard; maar te verklaren met zoovele andere insluipsels van dien tijd, uit motieven van wereldsche herkomst en inslag. Orgelspel tusschen de Roomsche liturgie gaf aan misbediening en Maria-vereering een zelfde klank-décor, als waarvoor de stedelijke pijpersen trompers-muziek bij kerkprocessies en volksoptochten zorgde. Beide dienden tot opluistering van allerlei ceremonieel en ter afwisseling van Priester-, Koor-en Volksgezang.

Met het afbreken van altaren, heiligenbeelden, koorgestoelten en nog zooveel ander versiersel in de gezuiverde kerk verviel ook, zooals vanzelf spreekt, daad­ werkelijk alle orgelklank tegelijk met alles wat daarmee had saamgewerkt: hoog-en laagzangers, koraalknapen, zangmeesters en verdere „kerkedienaers", zooals orgelisten en orgelblasers.

Was dus de Gereformeerde afwijzing van het orgel, een voor hen „onnut ende overdadich" geworden kerkmeubel, volkomen begrijpelijk, temeer klemt dit als we ten tweede nagaan, dat geen orgelspeler in die jaren nog de kunst van het begeleiden verstond, zooals wij die beoefenen, n.l. met volstemmige grepen en accoorden, waar bovenuit een voor ieder duidelijk hoorbare melodienoot.

Tot kort voor 1640 had zelfs een man als Voetius nog nimmer gehoord van de mogelijkheid, dat een orgel als zoodanig gebruikt zou kunnen worden.

Maar niet alleen, dat een orgel, behalve volstrekt overbodig, daarbij nog impotent was (door de wijze van bespelen), een zingende schare te leiden en te sturen, ook de negeering van het zoogenaamde orgelpijpen vóór en na den dienst der Gereformeerden, kunnen wij opperbest verstaan en billijken als we ervan lezen, dat dit allerminst stond in den strengen of heiligopgewekten toon hunner prediking. Want wat er alzoo „georgelt en gefugeert" werd, was nu juist geen stemmingsmuziek of gewijde kunst, zooals wij allicht geneigd zijn te denken, integendeel — de klachten over het toenmalig orgelspel-repertoire van „onkuysche liederen", „aenstoot gevende deunen" en „vmlpsche danseriën", wettigen volmaakt de „nuchtere opvatting" onzer 16e eeuwsche Gereformeerden, dat het maar beter was de orgels af te schaffen, daar ze toch maar dienden „om te doen vergeten wat men voorhenen gehoort had" of, zooals ze het ter Synode van Edam in 1574 uitdrukten: „ten eynde dat, het orgelspelen in die kercken naegelaeten synde, die dienst der woirts Goids beter syn effect in die herten der menschen vercryge ende bewairt worde".

Maar dat was allemaal in het eind der 166 eeuw, aan het begin der Reformatie-beweging.

Bij het memoreeren dezer orgelgeschiedenis hebben wij, zooals reeds gezegd werd, te bedenken, dat er twee fasen zijn, die nimmer ineen gestrengeld, maar scherp onderscheiden moeten worden.

De eerste fase, hierboven eenigermate geteekend, omvat zoo ongeveer het eind der 16e eeuw.

Zoo langzamerhand was het verzet tegen de orgels een zaak van ondergeschikt belang geworden, doordat in stee van de eerste practijken, de orgelspelers hier en daar begonnen waren méér overeenstemming te brengen in hun concerteerend orgelspel bij den aanvang en het einde der Gereformeerde samenkomsten. Mede ook op aandrang van de diverse magistraten, die, gehoord de ingekomen klachten van Predikant en Kerkeraden, de orgelisten gelastten niets te spelen, dat aanstoot of ergernis kon verwekken, maar de Psalmen Davids aan te heffen „dan sus, dan soo", „zeven tot acht malen", „met verscheydene registeren al zwierende" — om een paiar oude uitdrukkingen te noemen.

De tweede fase echter is van een geheel anderen inhoud en beteekenis.

Toen in 1640 Constantijn Huygens zijn bekend geschrift over het al of niet gebruik der orgels in de kerken uitgaf, was er tevoren in de muziek-evolutie een groote omkeer gekomen, met name in de kunst van harmoniseeren (generaalbas en accoordvorming).

Een verandering, die wij het duidelijkst kunnen verklaren door te zeggen, dat, waar voorheen de melodie bij het componeeren in het midden der stemmen gedacht en gelegd werd, deze naar boven in den top, de sopraanof superius-partij gebracht werd.

Deze omzetting, van de koormuziek uitgaande, had tengevolge, dat in 't bijzonder het orgelspel zoo langzamerhand het vermogen kreeg (dat het nog heeft) om door duidelijk in de hoogte gelegde melodienoten, gestapeld op een willekeurig aantal tesamen harmonieën-vormende-ondertonen, stuur en steun te geven aan het gemeentegezang.

Door deze nieuwe wijze van bespelen, waardoor een orgel van nut kon zijn, kwam Huygens op de gedachte of het niet beter was, het bij den gemeentezang te betrekken, daar het tot nog toe bij het aan-en afgaan des volks en bij de openbare wandelconcerten gebruikt werd.

Hij stelde zich van deze medewerking heel veel voor, omdat het met den gemeentezang nu niet bepaald schitterend gesteld was, deels door de ongelukkige overzetting van Datheen's psalmwoorden op maten, die in muziek en dicht onderling tegen elkander streden, deels ook door de onkundigheid van den grooten hoop in 't zingen van heele en halve noten, die al te vaak tegen het rhythmisch gevoel der massa ingingen.

Huygens redeneerde daartoe zoo ongeveer aldus: Wat doet het orgel in de kerk? Zóó als het nu is, dient het enkel tot wat vermaak bij avondbespelingen, die niet meer zijn dan welgekozen tijdstippen om in duistere achterafhoeken allerlei ongerechtigs te laten geschieden; die van de kerk een marktveld maken, enz. enz.

die van de kerk een marktveld maken, enz. enz. En wat het naspelen bij de kerkdiensten aangaat; de goegemeente heeft er vrijwel geen erg in en weet van, begeerig en haastig als ze is, om na een paar uur dicht opeen gepakt gezeten te hebben, een goed heenkomen te zoeken.

Laten we mitsdien het orgel, zoo adviseerde hij tenslotte, in dienst stellen van het psalmgezang, trachtend zoodoende daarin verandering en verbetering te brengen. Ten opzichte van klankvolume is het heel wat beter geschikt een gemeente den toon als in den mond te leggen, dan een gewone voorzanger enz. enz.

Tegen deze inmenging van het orgel ontbrandde de tweede strijd, dien we onzen Gereformeerden van halfzeventienhonderd zoo gaarne zien aangerekend (ten onrechte evenwel!) als grimmig, verwoed, en nog meer van zulke dynamische termen.

Eerstens meenden ze, dat het gemeentegezang zoo slecht nog niet was en alleen wat meer correctie behoefde van de zijde der muziekdeskundigen door middel van goede onderwijs-methoden voor het aanleeren van notenkennis en muzieksleutels. (Vandaar ook de Leeuw's pogingen om met één sleutel een eind te maken aan allerlei „dolinghe" in den kerkzang — zie het muzykonderwys vóór in de Psalmen).

En vervolgens waren zeer velen van oordeel, dat het orgel, eenmaal toegelaten bij de godsdienstoefening evenals dit in Roomschen tijd het geval was geweest, zich weer tot de oude practijken zou zien geleend, temeer daar vele orgelisten „vijanden van den godsdienst" werden geacht en niet zeer hoog stonden aangeschreven vanwege hun in hoofdzaak stedelijke betrekkingen, die nog al veel speling en consideratie toelieten ten opzichte van hun handel en wandel op zedelijk en maatschappelijk gebied.

En tenslotte kwamen verscheidenen in verzet, omdat ze de aloude meening waren toegedaan, dat de zangmuziek boven alles primair moest blijven met het oog op de aan haar verbonden woorden en teksten en in geen geval overstemd, verdrukt of vervangen mocht worden door eenig geluid van instrumenten, welke dan ook. Vandaar, dat Voetius gewaagt van een „dom geluyt". Een meening trouwens, die van alle tijden en nog in de Roomsche kerk domineert en niet bepaald grimmig-Gereformeerd of Calvijnsch te noemen is. Instrumentale medewerking moge geduld zijn geweest en nog worden — van huis uit was alleen de zang het erkende kind der Roomsche kerk, en het orgel maarbijwoner, een in gunst en genade aangenomene. Drieeërlei bezwaren dus, die in het denken en gevoelen dier dagen niet ongemotiveerd geacht kunnen worden, en volkomen duidelijk demonstreeren den weerzin onzer „preciese" Gereformeerden: den goddelijken psalm te laten profaneeren door een, ook in de oogen van een „rekkelijke", als de Remonstrant Ds Joh. Wtenbogaert, „overdadich, ydel, onnut, periculoos, ontij dich en argerlick" geacht begeleidend orgelspel „quansuys tot het stuer van 't gesang der psalmen en de verwecking van devotie".

Zullen we, 't zij dus nog eens beweerd, den vroegeren rgelstrijd in de 16e en 17e eeuw juist zien, dan moeten e, wil het geen gewirwar worden van verkeerde aanijgingen en veroordeelingen, allereerst letten op de verchillende tijden en omstandigheden, waaronder dat lles plaats greep en niét, zooals het Maastrichtsche edenkboek deed, der Gereformeerden opvatting van 574 op één lijn stellen met de veroordeeling der preciesen van 1640, want gold bij de eersten de aanezigheid van het orgel in de kerk, bij de laatsten ging het tegen het orgfel bij den geeentezang.

JAN ZWART.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 september 1932

De Reformatie | 4 Pagina's

KERKLIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 september 1932

De Reformatie | 4 Pagina's