GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELUKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELUKLEVEN

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De Nederlander" over „klinkers en medeklinkers".

Het Zondagsblad van „De Nederlander", 7 April 1933, houdt zich bezig met den „aanval" van ds Berkhoff, waarover onze lezers in deze rubriek, en onder Persschouw, reeds het een en ander hebben vernomen.

Dit artikel van „De Nederlander" verdient op zichzelf onzerzijds geen bestrijding; slechts willen wij een rectificatie op een klein punt geven, en ook, wijl het ons tot zuiverhouding van het debat wenschelijk lijkt, op een enkel punt de „hulp", die het blad aan de opponenten van ds Berkhoff biedt, afwijzen. Men moet in het algemeen met hulpverleening van buiten zeer voorzichtig zijn.

Wat de rectificatie, boivenbedoeld, betreft: het blad deelt zijn lezers mee, dat het niet alle elementen van den „strijd", doch slechts de hoofdzaak wil j, aanwijzen"; en zegt in dit verband, in één adem erbij: „omdat geen - der strijders ze (d.w.z. de hoofdzaak) aanwijst".

, Het is dus een boven die strijders uitgaand artikel, als men n.l. het artikel zelf gelooven wil.

Wanneer dan evenwel die „hoofdzaak", waar het over loopt, volgens „De Nederlander" deze is, dat wat ds Berkhoff nieuw noemt (een nieuwigheid van hedendaagsche gereformeerden, of, netter gesproken: eo-gerefoTmeerden) reeds zeer oud is, omdat ook d© vaderen tekstcritiek een heel noodzakelijk en noodig werk vonden, dan moeten wij „De Nederlander" erop wijzen, dat deze opmerking ook door de „strijders" gemaakt is, én heusch niet een nieuw element in het debat brengt. Het voorbeeld, dat het blad aanhaalt (Matth. 27:9, zie daarop de Kantteekeningen) is trouwens, afgedacht nu van de nieuwe uitlatingen van ds Berkhoff, reeds door mijzelf besproken (zonder dat „De Wekker" ertegen waarschuwde) in mijn brochure „Tegenstrijdigheden in den Bijbel? "; deze brochure schreef ik te Vlaardingen, dus: óór eind 1916. Ik heb daar tevens enkele langs tekstcritischen weg te verkrijgen mogelijke correcties van den overgeleverden tekst aangewezen, om zoo enkele in de tot ons gekomen handschriften werkelijk bestaande tegenstrijdigheden weg te nemen. Ds Berkhoff moet zich ook daartegen wel verzetten, maar hij moet dan maar zien, hoe hij die oneffenheden, die geen mensch wegredeneeren kan, „vereffent". Ik noem deze bizonderheid even, wijl eraan gedemonstreerd kan worden, hoe gevaar-I ij k voor de rust van eenvoudige bijbel-geloovigen dergelijk hol geredeneer is. i)

Maar dit is ons vandaag de „hoofdzaak" niet. „De Nederlander" gaat toch straks weer een verkeerden kant uit, als het orgaan het b e w ij s leveren wil voor zijn op zichzelf juiste bewering, dat wat prof. Aalders deed in zijn methode reeds verwant was aan wat de vaderen deden. Het orgaan schrijft immers, ter adstructie van deze op zichzelf onaanvechtbare bewering:

Tegenover deze nieuwe Gereformeerde opvattingen van de Vrije Universiteit gaat Berkhoff terug tot de oude Gereformeerde opvatting der vaderen.

Welnu: liier vergist Berkhoff zich volkomen. Wat hij oud noemt, is» nieuw; het is ontstaan in de zeventiende en achttiende eeuw. Wat hij nieuw noemt, is oud; het is het standpunt van de Reformatoren en van de eerste theologen na hen. De dogmen omtrent woordelijke inspiratie, letterlijke inspiratie, mechanische inspiratie enz. zijn uit den tijd van het verval. In de dagen van het waarachtig geestelijk leven bekommerde men zich om den vorm van de Heilige Schrift — om de woorden, de letters, ja om den heelen canon van heilige boeken — veel minder. Men leefde toen in aanraking met den inhoud, met Gods eeuwige goederen. En tegenover de rest stond men vrij. Dat „critiek" ongeoorloofd is, werd pas in de zeventiende eeuw ontdekt. Luther, Calvijn en... bijv. ook nog onze Statenvertaling zien het heel anders. Het spijt ons, maar déze „hulp" wijzen we, mi weer af. Want hier worden door elkaar gehaald: de kwestie, of de oorspronkelijke tekst gaaf is overgeleverd, en die heel andere vraag: hoe die oorspronkelijke tekst tot stand gekomen is. Het gaat in de tekstcritiek niet om den „vorm" der Heilige Schrift, zoo als deze uit de hand der schrijvers gekomen is, doch om de Schrift, zooals ze door anderen is overgeschreven, en hier en daar op een verkeerde wijze is overgeschreven.

En daarom moet men de kwestie van inspiratie, theopneustie hierbuiten laten; men verwart anders de wetenschappelijke en confessioneele vragen.

Wat „De Nederlander" hier beweert, lijkt ons te veel op wat dr Ubbink schreef. Maar wij willen niet den „inhoud" van de Schrift uitspelen tegen haar „vorm". Wij hebben voor héél de Schrift, naar vorm èn inhoud beide, eerbied; maar willen alleen maar niet vergeten, dat wij haar in den eorspronkelijken vorm niet hebben, en dat hier en daar nu de ©envondige noodzaak gegeven is, ïiaar dien oudsten vorm te zoeken. Om dan voorts voor dien oorspronkelijken „vorm" grooten eerbied te hebben, wijl hij alleen den „inhoud" ons heeft kunnen schenken.


^) Ik schreef daar het volgende:

Tekstcritiek is die wetenschap, die den oorspronkelijken bijbeltekst tracht op te sporen en vast te stellen. Niemand meene, dat de erkenning, dat hier en daar kleine foutjes ingeslopen zijn, een nieuwigheid is van het z.g. neo-calvinisme, zooals b.v. Dr C. B. Hylkema, Oud-en nieuw-Calvinisme, Haarlem 1911, beweert (biz. 345). Immers, ook Calvijn deed aan tekstcritiek; Beza eveneens, zooals Hylkema, zelf toegeeft. Trouwens, reeds de Statenvertaling, die toch wel vrij is van moderne kritiek, doet er aan. In de kantteekeningen op Matth. 27:9 wordt als mogelijkheid aangenomen, dat de aanhaling van de „30 zilverlingen" niet van Jeremia afkomstig is (dat zegt de tekst) doch van Zacharia, terwijl dan die vergissing aldus verklaard wordt, dat „de naam van Jeremia door iemand van de afschrijvers door onwetendheid, om de gelijkheid van" de afkortingen der twee namen „uit den kant in den tekst zou zijn bijgevoegd". Hoe men over die opvatting denken moge, duidelijk blijkt, dat hier klinkklare tekstcritiek is bij de kantteekenaren en bij de „oude leeraars." Men zie ook de aanteekening op Handel. 7:16 (aant. 31).

De erkenning, dat hier en daar kleine foutjes ingeslopen zijn, is dan ook algemeen, onder de gereformeerden. Prof. Dr H. Bavinck zegt: „de tekst, in welke geringe mate dan ook, is corrupt"; dat behoort tot de „feiten, die niet te loochenen zijn". (Dogm. V) 471). Eveneens spreekt Prof. Dr H. Bouwman van „het recht voor tekstkritiek". (De beteekenis van de Geref. belijdenis voor de wetenschap. Kampen, 1901, blz. 23). Ook wijlen Prof. M. Noordtsij nam soms een vergissing aan, bij 't overschrijven der handschriften begaan, en gaf dan een andere lezing dan de overgeleverde. Zoo b.v. in: „De acht en zestigste en de zestiende Psalm vertaald en verklaard", Kampen, 1900, blz. 36, 37, 92, 94, 116, (al moet dan ook tegelijk opgemerkt worden, dat het een onwaarheid is, als Dr C. B. Hylkema, O.-en N.-Calv. blz. 108, durft beweren, dat „de door professor Noordtzij zeer ijverig en verdienstelijk beoefende tekstcritiek geen regel uit den bijbel intact laat." Prof. Noordtzij ging geen stap verder dan de Schrift zelf eischte). En ten slotte: ook Dr A. Kuyper gewaagt van „de moeielijkheid, dat ongeroepen redacteuren nog wijzigingen poogden aan te brengen, die er dus niet in hoorden, en deze moeten natuurlijk teruggedrongen" (Encyclopaedie der H. Godgel. II", 505; vgl. HF, blz. 65 v.). En, om niet meer te noemen, in het door Dr J. C. de Moor bewerkte geschrift van Dr James Orr (Het O. T. besch. m. betr. t. d. nieuwere critiek) wordt gezegd: „dat er bederf kan zijn in den Hebreeuwschen tekst, is buiten twijfel en de critiek moet dus al haar krachten aanwenden, om de feilen te ontdekken en weg te nemen" (blz. 275). Men ziet, dat op dit punt onder de gereformeerden geen verschil bestaat; al houden ze tevens vol met Dr Kuyper (Encycl. Hl", 69): „Wat er ook met deze Schriftuur gebeurde, nooit kon het zoover komen, dat ze ophield het volkomen genoegzaam en betrouwbaar getuigenis omtrent Gods waarheid te zijn."

Ook over die tegenstrijdigheden schreef ik reeds in diezelfde brochure. Men vergunne ons, vooral nu ze uitverkocht is, nog dit citaat er uit:

We behoeven slechts te wijzen op de reeds aangehaalde plaatsen 1 Kon. 4:26 en 2 Kron. 9:25, volgens welke Salomo eerst 40000 en dan weer 4000 span paarden had; en evenzoo op 1 Kon. 7:26 en 2 Kron. 4:5, waar achtereenvolgens gezegd wordt, dat de koperen zee in den tempel, een groot vat, inhield 2000 en ook 3000 „bath". De pogingen, die b.v. de kantteekeningen op de Statenvertaling doen tot vereffening van deze berichten, maken den indruk van een noodsprong en stuiten reeds af op het feit, dat de berichten in andere onderdeden volkomen eenstemmig bedoelen te zijn.

Over zulke oneffenheden behoeft men zich evenwel niet ongerust te maken. Ze zijn te verklaren uit het feit, dat de oorspronkelijke handschriften van den bijbel verloren gegaan zijn, en dat door het veelvuldig overschrijven van de handschriften wel eens kleine onjuistheden bij wijze van vergissing ingeslopen zijn. Een verstandige tekstcritiek (heel wat anders dan bijbelcritiek) kan dan ook in dezen wel spoedig de juiste, door den schrijver bedoelde, lezing opsporen. Zoo blijkt b.v. in het geval van 1 Kon. 4:26 de lezing 4000 span paarden de juiste te zijn (vgl. 1 Kon. 10:26 en 2 Kron. 1:14).

Op deze wijze kan men b.v. ook verklaren, dat David niet langer dan 40 jaar geregeerd heeft (2 Sam. 5:4, 1 Kon. 2:11), terwijl toch in 2 Sam. 15:7 van zijn zoon Absalom verhaald wordt, dat deze na verloop van 40 jaar den opstand tegen David begon. Reeds het feit, dat Absalom geboren werd te Hebron na de troonbestijging van David (2 Sam. 3:3, 1 Kron. 3:2) pleit voor de opvatting, dat hier niet van 40, doch van 4 jaar sprake is geweest (waarschijnlijk de 4 jaar, die verliepen tusschen zijn verzoening met David, 2 Sam. 14 : 33, en zijn revolutie), zooals enkele oude vertalingen en ook Josefus willen.

Ik heb in dezelfde brochure nog heel wat andere voorbeelden aangehaald, ook verwezen naar de Statenvertaling, en naar wijlen Ds T. Bos in „De Wachter". En zou nu ineens Ds Berkhoff over dit reeds lang onder Gereformeerden bekende a-b-c van tekstcritiek ach en wee moeten roepen?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELUKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's