GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van de Generale Synode. (I).

Op het oogenblik, waarop ik schrijf, is van de eigenlijke werkzaamheden der Generale Synode nog niet veel bekend. We willen evenwel toch deze week reeds een enkel© opmerking over haar werk doen; ons voornemen is, in d© ©erstvol^ende nummers iets t© zeggen (zeer weinig) over enkele bizonderheden die op den voorgrond treden. 'Aan ©en op den voet volgen der synodale acta, in héél hun verloop, denken wij niet; personalia laten w© bovendien geheel terzijde. We beoogen niet meer dan een kantteekening, hier en daar, bij ©en voor ons meer of minder interessant puntje.

Zulk een — om daarbij dezen keer te blijven — was voor ons besef de benoeming der voorbeT©idende, rapporteerende commissies. Over het instituut zelf is reeds veel geschreven; we komen daar niet op terug. Feit is, dat de commissies er weer zijn, en dat het maar van 'de haar gegeven mandaten afhangt, inhoeverre uitgebrachte bezwaren zijn ondervangen, ja dan neen.

Bij één der commissie-benoemingen nu deed zich even een klein meeningsverschil voor. Bet gold die commissie, welke o.m. te rapporteeren had, en voorbereidend werk had t© doen, inzak© de kwestie-Di Ubbink. Eeii der aangewezenen, de als adviseerend hd benoemde hoqgleeraar Dr V. 'Hepp, stelde voor — hetzij dan door vervanging, hetzij door toevoeging — .de commissie zóó samen te stellen, dat door pt Ubbink niet meer zou kunnen, geklaagd worden, dat over dezelfde zaak door iemand was gehandeld, di© reeds eerder officieel zich er me© had ingelaten, Dat laatste was dan in casu reeds geschied , door Plrof. Hepp zelf.

Ongetwijfeld had dit 'voorstel, dat in het debat hoofdzakelijk om practische en psychologische rer denen bleek te zijn gedaan, veel vóór. Niet, alsof wij gelooven zouden, dat ©©n andere beslissing te wachten zou zijn bij andere samenstelling der commissie, maar omdat het toch altijd nuttig is, de straks op de Synode losbrekende critiek van buitenstaanders zoo veel het in ons vermogen is, te verhinderen. Terecht werd er op gewezen, dat Dr Ubbink zelf herhaaldelijk erover klaagde, dat in zijn zaak telkens dezelfde personen optradeni. Een ïdacht, die natuurlijk overgenomen is, en wel weer overgenomen zal worden, door de velen, 'diei den gereformeerden hond straks zullen willen slaan met den eersten den besten Ersatz-stok. Was de vraag dan ook niét officieel gesteld, dan zou mij persoonlijk een ander© (nog ruimere) samenstelling van de commissie ad hoc wenschelijk geleken hebben; daarvoor kon de weg gemakkelijk misschien geëffend zijn door de zaak-Ubbink apart te nemen.

Maar de vraag was eenmaal in het openbaar gesteld. En de benoeming was nu eenmaal een publieke gebeurtenis. De openbaarheid van de vergadering, haar vrijgevigheid tegenover intree verlangende vertegenwoordigers van bevriend© bladen, kwam tenslotte erbij, om ook d© aan-de-ordest©lling van déze vraag, en het antwoord ©rctp, publiek t© maken.

Tóén stond m. i. de zaak anders. Was tóén a, an het verlangen toegegeven, m. a. w. was tóén de natuurlijke loop der dingen opzettelijk, voor aller oog, veranderd ter will© van Dir Ubbink, die toch altijd argumenten gekregen heeft, en die toch wijs genoeg moet zijn, om t© weten, dat een argument op zijn inhoud, maar niet opi zijn ontstaansgeschiedenis is te onderzoeken en te taxeeren, en was tóién de critiek van lieden, wier eigen synode of _, , ciassis" geen enkel kijkje achter de schermen aan de pers gunt, ontzien, dan zou daarmee het hek van den dam geweest zijn.

Den stroom van onwil, van overhaaste veroior^ deeling, van verpsychiseering 'dezer zuiver-theologisch-kerkrechtelijke aangelegenheid, kan tóch niemand keeren. Onwaarheid spreken, dat zalmen in Nederland toch niet laten in het debat van die lieden, die elkander om beurten van tusschen de hooge kerkmuren uit vervolgen met ovetr die kerkmuren hééngeworpen bulletins, houdende elka privé-misduiding van Zacharia's woorden over den drager (een profeet! !) der staven „li©f©lijkheid" en „samenbinding".

En nu de feiten zóó staan, zou een p u b 1 i e fe voldoen aan een op zichzelf (zónder openbare belangstelling) om psychologische redenen begrijpelijk en aanvaardbaar voorstel-van-tactiek m. i. tenslotte ontactisch geweest zijn. Want — men zou, gelijk de voorzitter Dr Dijk opmerkte, dan toch eigenlijk alle hoogleeraren passeeren moetenj ze hebben alle reeds geadviseerd; de stok, waarmee de hond t© slaan zou zijn, zou dus hoogstens min of meer buigzaam hebben kunnen worden, maar een stok zou er tocih altijd t© vinden zijn geweest. En bovendien: men zou ©en praeoedent hebben geschapen niet alleen, maar ook den stroom van „critici" van vroeger en later, die steeds in gebreke bleven, de in de synodale argumenteln genoemde zaken te bespreken, maar des te gretiger op de geboortegesahiedenis der argumenten de aandaoht vestigden, gevolgd zijn in hun heilloos spreken. Heilloos, — omdat een sterk geslacht, dat waarheidszin heeft, tenslotte niet vraagt, wie iets zegt, of hèrzegt, maar wat hij zegt, en in welke reëel e verbanden men over en weer leeft. Was het geslaciht der critici zóó geestelijk gezond, dan zou het m.i. aanbeveling verdiend hebben, als een sjnodel gezegd had: ook wij zullen ons gezond eni sterk genoeg toonen, om zooveel mogelijk personen op den achtergrond te doen treden, wier namen reeds eenmaal zijn genoemd, opdat niet van ©enigen, maar van zeer velen de objectieve waarheid ge» tuigenis bekome.

Maar .een zieken t ij d moet men tegentreiden met gezond medicijn.

Als de ziekte is: de aaoentverlegging VAN de logische, NAAR d© psychogenetiscb© „beoordee^ ling", dan is het eenige medicijn: de lieden al maar weer ve'rvolgen met argumenten, argumenten, argumenten, en de uitkomst van de Tastercampagne aan God te laten, — nadat men gedaan heeft, wat men kon, om "de aantijgingen te weerleggeni.

Gegeven dus de openbaarheid ook van dit debatje (die op zichzelf misschien te betreuren was, maar die aan de Hervormde, en Hersteild-Verbandsche critici van straks een oorzaak van jaloerschheid zou móeten zijn) was het m.i. beteT, eenvoudig den gewonei\ gang der dingen ; te volgen. Als men uit tactisch oogpunt den Joden een tactische Jood kan zijn, mag men piet Paulus wel een. noodelooze besnijdenis verrichten. Maar als er van die besnijdenis een. openbaar geding gemaakt wordt, en men dan een ié i s c h van besnijdenis stelt (dit ziet niet op Prof. Hepp, doch op de lieden, die hij tegemoet wilde .komen), dan zeggen we met Paulus: en nu net niet besnijden. Want zulk een tactiek ware dan tenslotte onbedoeld , , ontactisch".

Zoo zette de Synode in met een interessante proeve van oplossing eener 'niet zoo onbeteekenende vraag uit het gebied der... gereformeerde ethiek. K. S.

Genegeerde onderscheidingen. Antwoord aan den heer Bruins. (I.)

Het leven is niet altijd prettig, als men in kranten schrijft. Nauwelijks is men blij, van polemiek af te zijn, of men wordt er wéér toe geprést. En, dat nog wel ondanks ©en krachtige poging, zelf zoo weinig mogelijk aanleiding tot polemiek 'te geven.

Die poging is door mij ondernomen in het , geval van den heer Bruins. Men weet, dat hij over de Deventer evangelisatie schreef, en daarin m^ betrok. Over die Deventer toestanden heh ik wel particulier (aan n i e t-bezwaarden), maar niet publiek geschreven, men weet 'het. Maar de pers van Deventer haalde mij er in, door mij publiek te vragen, wat ik ervan dacht. Gelukkig was daar^ ; mee de zaak weer afgedaan. Er kwamen brieveni, er kwamen verzoeken, er kwamen brochures; maar ik liet de zaak rusten. Tot tenslotte de heer Bruins, arts, met een brochure kwam. En daarin weer geheel eigener beweging mij ter sprake bracht.

Toen heb ik op die gedeelten, waarin de heer Bruins mij zeer nadrukkelijk had besproken, geantwoord. Alleen daarop; all e en, op die bepaalde gedeelten dus, antwoordde ik. Waarom? Is het omdat ik „alleen brochures bespreek en • recenseer, waarin mijn eigen citaten vermeld staan"? Zoo vraagt thans publiek de heer Bruins. Neen, daarom is het niet. De heer Bruins moest eigenlijk maar zulke vragen niet stellen, want hij kan toch heusch wel in den loop van mijn jaren-langen persarbeid voorbeelden bij de vleet vinden van het tegendeel; en als hij het niet van - mij gelooft, of niet uit eigen waarneming weet, dan kon hij het waarlijk nog wel merken aan de reactie, die mijn geschï< ijf wakker roept bij stokhanteerders tegen de Gereformeerde Kerken. De heer Bruins moest eigenlijk ook vooral nü deze overigens toch al gemakkelijk te beantwoorden vraag niet doen, omdat, vóór hij ze in het openbaar stelde-, ik hem al particulier juist d i t vraagje beantwoord heb. Nu hij evenwel tóch nog eens publiek deze reeds particulier beantwoorde vraag stelt, wil ik hem thans nog wel in het openbaar antwooiden (maar het is nu ra ij n schuld niet meer, als dit onaangenaam klinkt). Welnu dan: ik besprak de brochure van den heer Bruins opzettelijk niet, omdat ik het niet prettig vond, in een paar recensie-regeltjes er een hard oordeel over te vellen. Ik vond dtö, brochure een der slechtst doordachte, beter, een der ondoordachtste uitingen van den laatsten tijd. Nu kon ik twee dingen doen: in een paar regeltjes zeggen: het ding beteekent m.i. ïiiets: en dan basta. Ik ken die methode, die bij de „uitheemlschen" soms zeer in zwang 'is. Maar ik houd er niet van: de eer van een gerelormeerden broeder, die zoo kwaad niet wil, blijkbaar, is mij teer. En veel „gevaar" duchtte ik van die brochure niet.' En aan den anderen weg, die in| te slaan viel: een breede weerlegging van de brochure-Bruins had ik geen Inst. Ik had mijn meening gezegd; de heer Bruins had daarvan niets afgedaan; ik hield er niet van, in Deventer zaken mij te mengen, eüi bovendien: ik heh tegenzin in dat gepolemiseer, al doe ik het ook op mijn manier uitvoerig, iadien ik me en, dat het no o dig is voor hen, die ik zoek iu de pers. Diaa; rom beperkte ik mijtot het strikt-noodzafcelijke: wat de heer Bruins .rechtstreets over ir^ij zeide. Bovendien liet ik de proef lezen aan een collega, met de vr^ag, of het artikel zachtmoedig genoeg was, waarop hij bevestigend antwoordde.

Voorzorgsmaatregelen tegen uitbreiding der polemiek dus genoeg, geloof ik.

En niettemin — er komt wéér wat. De heer Bruins heeft geantwoord op mijn ééne „Reformati6"-artikel door een nieuwe brochure: „Gefin-.geerde onderscheidingen". En het Ned. Chr. Persbureau heeft dat alweer wereldkundig gemaakt. Ik kan er dus niets aan doen, als ik thans weer op de zaak inga, hoe ongaarne ook. Oim niet all' te zeer te vermoeien, zal ik mijn anüwoord over enkele nummers verdeelen, niet te veel in één nummer 'gevende. Ik zal weer trachten, niet meer vuur aan te steken, dan noodig is; ' wijs elke verantwoordehjkheid woor dit nieuwe gepolemiseer af, len verzoek het Ned. Chr. 'Persbureau (en de bladen, die het aangaat) met dezelfde objecti­

viteit waarmee van het antwoord van den heer Bruins op één (eerst niet vermeld) „Reformatie"artikel kennis gegeven is, thans ook te berichten, dat „Die Reformatie", met ingang van heden, een „antwoord" op het „antwooid" van den heer Bruins begint te geven .onder den titel: Gerndgeerde onderscheidingen.

K. S.

Het zegel van JaSzanja.

Telkens wordt uan hen, die aan de Schrift van Genesis tot Openbaring vasthouden als te zijn het Woord van God, waarschuwend toegeroepen: „Juicht niet te vroeg over de resultaten der opgravingen, alsof deze den Bijbel bevestigen. Weest voorzichtig!"

En wel degelijk moeten we als Sohriftgeloovige Christenen ons afvragen, hoe we moeten staan tegenover pogingen, oan den Bijbel, en met name het Oude Testament, te bevestigen door te wijzen op de opgravingen.

Een bekend Engelsch Assyrioloog heeft eenige jaren geleden gezegd, dat de zoogenaamde hoogere critiek, de Schriftcritiek, bankroet is. „Terug naar de traditie" is één van de nieuwste leuzen. Het gaat niet meer aan, uit wetenschappelijk oogpunt, om den Bijbel als een sprookjesboek te verwerpen. En het praedicaat „wetenschappelijk" is niet het monopoKe meer van de Bijbelcritici, naar in al breeder kring erkend wordt.

Het jongste nummer van het bekende „Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft", gedateerd 3 Augustus 1933, zal door velen met bijzondere vreugde zijn begroet, omdat het verschijnen ervan en de inhoud het bewijs vormen, dat ook in het nationaal-socialistische Duitschland een tijdschrift als dit ongestoord kan blijven bestaan, tenminste tot nu toe. Het bevat veel interessante artikelen. B.v. dat van den hoofdredacteur Johannes H e m p e 1 over de kwestie, ontstaan over de opgraving te Sichem. In welk artikel hij erop wijst, dat het theologische kamp confessioneel verdeeld is en dat bij het beoordeelen van de resultaten Üer opgravingen het tweeërlei standpunt tegenover de Schrift van beslissende beteekenis is. We kunnen ons niet beklagen, dat de z.g.n. conservatieve strooming doodgezwegen wordt, en we zullen het maar aan taalkundig onvermogen toeschrijven, dat in hetzelfde nummer een medewerker in een artikel over de valsche profeten, het bekende pro-efschrift van Prof. A" a 1 d e r s niet blijkt te kennen.

Een tweede opmerking in verband met de bepaling van ons standpunt tegenover de resultaten der opgravingen is deze. Men vergete niet, dat deze resultaten onwillekeurig grooten indruk maken op elk meelevend krantenlezer. Ze vormen een propagandistischen factor voor de waarheid van het Christendom van niet te onderschatten beteekenis. Ik kan me tenminste voorstellen en heb het O'ok persoonlijk wel gehoord, dat iemand, die m-ét den Bijbel als Gods Woord gebroken heeft, door de treffende bevestiging van zijn historische betrouwbaarheid aan het wankelen raakt en denkt: „Heb ik niet voorbarig gehandeld door dit wonderbare boek uit mijn leven te bannen? "

Toch meen ik, dat het geloof in den Bijbel en ook in het Oude Testament als Gods Woord, niet gegrond kan noch mag zijn op resultaten van opgraving. „Geloof" is wat anders dan conclusie uit een redeneering, dan overtuigd worden door de wetenschap der archaeologie. Ifc geloof, omdat ik geloof. We hebben hier te doen met een onmiddellijke zekerheid. En net zoo min als ooit een kind van God aan de waarheid van den Bijbel voorgoed heeft getwijfeld, omdat de wetenschap dien twijfel decreteerde, zal dan nu het geloof in den Bijbel eenzelfde decreet ten grondslag hebben.

Wél is het verheugend, en voor intellectueele twijfelaars bemoedigend, dat we zoowel in de Schrift als in de oudheidkundige wetenschap éénzelfde werkelijkheid aantreffen. En hoe minder conflicten er zijn tusschen geloof en wetenschap, hoe meer wordt ervaren het bestaan van één waarheid, DE waarheid.

Petrus zegt: want wij zijn geen kunstiglijk verdichte fabelen nagevolgd" (II Petrus 1:16).

Na deze inleiding terzake.

De vondst van een klein voorwerp uit het verleden kan soms een verrassend licht werpen op meer dan één Bijbelsch gegeven.

We zullen allen weleens gehoord hebben^ misschien zoo terloops in ©en preek over de verloochening van Petrus, dat er in het Oude Testament... geen kippen worden vermeld. Benzinger, de bekende archaeoloog, schrijft in zijn „Hebraische Archaologie": „pas na de ballingschap is het houden van hoenderen ingevoerd gewordè'n. In het Nieuw© Testament komen ze als volkomen ingeburgerd voor; tegenwoordig wordt de kippenfokkerij druk beoefend".

Nu deelt echter Prof. William F. Badè in 't bovengenoemde nummer van Z.A.W. mêe, dat er in 1932 bij de opgraving van Teil e.n-Nasbeh (waaronder naar alle waarschijnlijkheid verstaan moet worden Mizpa in Benjamin) een zegel is gevonden in een graf. Dit zegel is afkomstig uit den tijd plm. 600 V. Chr. En zie, op dit zegel staat een haan. Dat er dus in het Oude Testament geen kippen worden vermeld, is „toevallig". Eens te meer f is aangetoond, hoe gevaarlijk het is, te werken met het argumentum e silentio (d.i. ©en conclusie te trekken, een argument te maken uit het feit, dat een schrijver iets niet vermeldt).

Boven den liaan staat er o.p dit kleine zegel; „Van Jaazanja, knecht des konings". ,

Badè wijst erop, dat in het Oude Testament verschillende personen den naam Jaazanja dragea, allen uit ongeveer dezelfde periode. Hij meent, dat de Jaazanja, aan wien het zegel behoorde, dezelfde was als Jaazanja, de zoon van den Maachathiet, vermeld in II Kon. 25:23, Jeremia 40:8. In Jeremia 40:8 treffen we dezen officier (dus knecht des konings, van Zedekia dan) aan in Mizpa. Na den val van Jeruzalem. Badè legt er den nadruk op, dat de identificatie van Teil ©n-Nasbeh met Mizpa had plaats gehad veertien dagen vóór de vondst van het zegel.

Jaazanja is dus, als we met Badè's aannemelijke veronderstelling accoord gaan, óf gestorven vóór den tocht van het overschot van het volk na den moord op Gedalja, naar Egypte (Jer. 42), misschien wel eveneens vermoord door Ismaël (Jeremia 41), öf hij is één van de weinigen geweest, die den raad van Jeremia hebben opgevolgd en zijn gebleven in Mizpa.

Er zou nog meer uit Badè's artikel te vermelden zijn, maar we laten het bij dit stukje, dat geschreven is, om aan te toonen de waarde van dit voorwerp van. slechts eenige centimeters oppervlakte.

De Bijbel vermeldt een Jaazanja te Mizpa. En op de plaats, waar verondersteld werd, dat Mizpa lag, wordt een zegel gevonden met den naam Jaazanja erop! Het is wel treffend!

W. H. GISPEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1933

De Reformatie | 4 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1933

De Reformatie | 4 Pagina's