GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is de N.S.B. Christelijk? (VII.)

Hegeliaansche evoluti e-g e d a c h t e n.

Nadat we verleden week hebben gesproken over de door Ir Bergsma gehouden rede, keer en we thans terug tot ons meer directe onderwerp.

We zien n.l. dat in de officiëele staatsleer van de N. S. B. hegeliaansche evolutie-gedachten zich duidelijk verraden.

Wat dit betreft, moge ik — dit nog even ter voorkoming van het verwijt van onduidelijkheid — verwijzen naar wat ik vroeger reeds hierover in ons blad schreef. De lezers weten daaruit reeds, dat volgens Hegel de absolute idee zich pas kent, en objectiveert in haar „anders-heid"; dat dan ook alzoo deze absolute idee zich leert kennen in de natuur; dat ze zóó onder den naam God kan worden gebracht; dat daarna het proces van deze „these", die komt tot haar „andersheid", haar anti-these, weer overleidt tot een nieuwe synthese; dat deze evolutie gestadig doorgaat en nog niet tot rust gekomen is; dat op dezen ontwikkelingsweg ook de machtige geestesbeweging van den tijd haar plaats krijgt voor de zelfobjectiveering van God; dat zoo wetenschap, kunst, religie machten zijn, die God „noodig" heeft, om zich daarin te realiseeren, 'en te objektiveeren; en dat nu tenslotte alles hier uitloopt op een kultuur-optimisme niet alleen, dat later vele pennen in heftige beweging gebracht heeft, maar ook leidt tot een staatsabsolutisme, dat vandaag in Nederland nog te weinig pennen in beweging brengt.

Want in den staat — zoo wezen we aan — is volgens Hegel de absolute geest tot zijn hoogste ontplooiing gekomen.

Men voelt het, dat deze gedachtenketen ondenkbaar is zonder het hegelsche ontwikkelingsbegrip.

Over „ontwikkeling" kan op verscheiden manieren gesproken worden. Die één verstaat er dit, de ander dat onder. Maar zóó als Hegel het hier bedoelt, heeft deze onfwikkelingsgedachte weleen heel bepaalde kleur, en krijgt ze een heel bizonderen vorm.

We zullen zien, dat de N. S. B.-staatsleer daar­ aan sterk herinnert

Naschrift. Dit artikel wordt deze week wat klein gehouden. De laatste weken is er telkens copie blijven overstaan; de wensch, om dezen keer daaraan te ontkomen, brengt mij er toe, dit vervolgartikel zoo kort mogelijk te houden.

K. S.

Nogeens: Het Gereformeerde Jongelingsblad.

Onder dagteekening van 8 Juni zond de Heer I. Stap, schrijver van de m.i. onware beweringen omtrent de bedoeling van den auteur gevende, en daarom door m, ij in ons blad afgewezen recensie van A. Schilder, „Recht tot Werkstaking? " een ingezonden stuk aan ons blad. Hij verzocht opname in het eerstvolgend nummer, dat wil dus zeggen in het nummer van 15 Juni. Ik kreeg het in handen 14 Juni; reeds daarom was het onmogelijk, het verzoek in te willigen.

Maar al was het mogelijk geweest, ik had er niet aan gedacht. Het stuk legt mij nu weer eens drie vragen voor. En of ik die nu maar eens beantwoorden wil.

Maar dat is de omgekeerde wereld. Ik heb den Heer Stap (nu hij zelf zijn naam genoemd wil zien, noem ik dien) verweten, dat hij van de meening van den Heer A. Schilder een onzuivere voorstelling gegeven heeft. Ik heb aan iedereen de controle mogelijk gemaakt, door letterlijk'af te drukken, wat de Heer Stap had gemaakt van de meening des Heeren A. Schilder, en letterlijk , af te drukken enkele citaten van den Heer Schilder.

Ik deed dat uit een oogpunt van de mij interesseerende vraag: hoe onder ons een poging tot zuivering van toestanden ontvangen wordt.

Nu één van tweeën: ik beschuldigde den Heer Stap te recht, of ten onrechte.

Deed ik het ten onrechte, dan toone hij het aan. Deed ik het terecht, dan erkenne hij dit, en zegge aan al de jongelingen ronduit: ik deed den auteur onrecht. Als de Heer Stap dat doet, zal ik wel zorgen, dat zijn erkenning mijn lezers bereikt.

Maar hangende deze kwestie mij nu eens een paar vragen voorleggen? 't Zal niet gaan.

K. S.

Aan de hooldredactie van het „Geref. Jongelingsblad' •

De hooldredacteur van het Geref. Jongelingsblad schrijft ook nog over de bekende zaak. Laat me kort antwoorden.

1. Mijn hoop, dat de jongelingen zich zouden weten los te maken van „deze leiding" zag natuur-Ujk niet op de algemeene leiding van het orgaan.

ze had slechts het oog op de leiding van den ecensent inzake een bepaald boek. Was dat niet uidelijk?

2. De redacteur noemt mij broer van den gerecenseerde. Fiat. Maar dan moet de Heer Stap ook niet bondsadministrateur heeten, doch de man, wiens geschrift door den Heer Schilder werd beoordeeld, en toen een breede discussie opende. Beter laten we alle qualiteitsvermelding weg.

3. Met geen enkel woord heb ik gezegd, dat tusschen het Geref. Jongelingsblad en mij de kwestie van persoonlijke keus_, dan wel massa-decreet in geding is. Wat het blad daarover schrijft, ga ik dus geheel voorbij. En de klacht, dat ik het debat van de iioofdzaak zou afvoeren, wijs ik af. Ik heb niet eens gerecenseerd.

4. Ik keer tleze klacht echter tegen het Geref. Jongelingsblad als geheel. Hoofdzaak was dit: dat van de meening van den Heer A. Schilder een valsche weergave gegeven werd. En dat daardoor de discussie vertroebeld, en het boek „afgemaakt" is, alsof het de dwaasheid zelf was. Ik lei letterlijk citaten, over. W^aarom doet het Geref. Jongelingsblad dat niet? Waarom wordt de aandacht van déze hoofdzaak afgeleid?

5. Indien van de bewering, die ik deed (n.I. dat men het standpunt van den schrijver verkeerd weergeeft), geen weerlegging gegeven wordt, en het eigenlijke bezwaar niet eens vermeld wordt, dan moet ik concludeer en, gelijk ik heb gedaan, niet alleen in een bepaald geval — verder ging ik immers niet — maar ten aanzien van meer gevallen. Ik wacht dus nog steeds op objectieve weergave van de citaten, die ik doorgaf. Laat men maar doen, wat ik deed: letterlijk Stap geven, en dan letterlijk A. Schilder. Dat is de „hoofdzaak" van mijn artikeltje. Verder ook niets.

K. S.

Over leden der Hervonude Kerk, die de Afscheiding betreuren.

In het officiëele orgaan van de Ned. Chr. Radio-Vereeniging staat een artikel — dat mij, hoewel ik met den schrijver vaak spreek, en ook over de al-of-niet-weiischelijkheid van zulk een artikel gesproken heb — verraste, een artikel, waarin gehandeld wordt over de Hervormde leden in en buiten de N. C. R. V., en over de wijze, waarop zij de Afscheiding bezien. Volgens dit artikel bezien zij haar zóó:

„Een lid der Hervormde Kerk zal het betreuren, dat er een scheur kwam in die Kerk e n d a t leden, die den Christus der Schriften zochten, de Ned. Herv. Kerk verlieten inplaats van te trachten de Kerk te vervuUen'-mét dit z oekeri.'*'""'*'^'**^; **''

Tot zoover de aanhaling. Indien er nog van die Hervormde menschen

zijn, dan mogen zij bedenken, dat dit dilemma voor den geest van geen enkelen van „tóén" alzoo gestaan heeft; afgescheidene

dat het hun ook door de Hervormde synode, die hen uitwierp, nooit aldus gesteld is;

dat het voorts een kerkbegrip onderstelt, dat duizenden van hun mede-Hervormden weerspreken ;

en dat het door geen enkelen Gereformeerde aanvaard wordt.

Het is, o.i., gewenscht, dit maar openlijk te zeggen. Men kan dan nagaan, of hier heusche

bezwaren worden ontzien, dan wel onnoodige misverstanden worden geprolongeerd.

K. S.

Geen nieuwe meening inzake Piof. Haitjema.

•Verleden week 1) noemde ikPt^of. Haitjema onder de konkrete „vijanden" (polemioi) tegen wi© het het Nederlandsciie Calvinism© te strijden zon hebben. Dat dit geen nieuwe meening van mijzelf is, maar reeds lang bebend als meening van ons blad, blijkt b.v. uit wat ons blad schreef, in den 7en jaargang. Daar merkt. Pïof. Dr V. Hepp op:

„Prof. Haitjema kan vlijmscherp zijn... Wij beklagen ons over die scherpte niet. Laat Prof. Haitjema het maar zeggen, zooals hij het meent. Zonder scherpte geen opscherping" (no. 20).

Later, vergelijkend wat Prof. Haitjema schreef over leertucht met wat Art. 80 D. K. O. ervan zegt, schrijft Pl-of. Hepp:

„Hieruit (uit dit art. der K. O., K. S.) spreekt een geheel andere geest dan uit Pfof. Haitjema's artikel. (De Asser Synode en het Schriftgezag K.S.)

Dat is Gereformeerd. Maar wat Pl-of. Haitjema opdient, mag het anders worden gequalificeerd dan versuikerd of verwaterd Gereformeerd? " (no. 21).

Nog een andere uitlating, uit no. 22: „Het brandend vraagstuk: hoe God spreekt door de Schrift, gaat hij in zijn formalistische Schriftbeschouwing voorbij.

Dat dit juist voor de leer van het Schriftgezag van zulk een doorslaand gewicht is, schijnt niet tot hem doorgedrongen te zijn.

Al staat Prof. Haitjema in deze voor zichzelf wel zuiver, 2) zijn standpunt is toch uitermate gevaarlijk.

Als ik nu maar aanneem, dat het God is, „Die spreekt met gezag door het Bijbelwoord heen", dan kan ik voorts over de menschelijke faktoren denken zooals ik wil.

Accoord! betuigt de modernist. Prachtig! juicht de ethische.

Maar vrees — hoe weinig koninklijk ook! — en zorg vervullen het hart van hem, dien de Geest heeft leeren beven voor het Woord van zijn God".

Ook deze uitspraak uit No. 25 is duidelijk: „Ook Prof. Haitjema wordt uit den mond van hen, die hij als „vader" bij uitnemendheid huldigt, (Junius, Calvijn, K. S.) geoordeeld".

„Het is zeker een merkwaardig feit, dat Prof.

Haitjema door zijn artikel om dit stellig niet onbelangrijke punt (n.I. dat wij de waarheid niet behoeven te verdedigen, dat God zelf wel voor de autoriteit van Zijn Woord zal zorgen, K. S.) ide Ethischen de hand drukt.

Beide beredeneeren hun gevoelen op verschillende wijze.

Maar over het resultaat, waartoe zij komen, zijn zij het hartelijk eens.

Dit kan ook voor de toekomstige ontwikkeling van de "kerkelijke richtingen in ons land van gewicht zijn.

Het ontga daarom onze aandacht niet". Inderdaad; daarom komen we er nog eens op terug.

Vervolgens uit No. 26, citeeren we een artikel: „Calvijn contra Prof. Haitjema". Prof. Hepp merkt daarin op: „dat een Gereformeerd hoogleeraar de Institutie van Calvijn niet als het ware in zijn hoofd heeft, daarvoor is bijna geen reden tot verontschuldiging aan te voeren".

„In elk geval: Calvijn spreekt hier nog, nadat hij gestorven is, om te waarschuwen tegen de theorieën van Prof. Haitjema. (Spatiëering van Prof. Hepp) (n.I. inzake de kwestie of de kerk al of niet moet zijn de getrouwe bewaarster of beschermster der waarheid Gods, opdat die in de wereld niet te gronde ga).

Calvijn had dan ook een heel ander kerkbegrip. Hij zag in de kerk meer dan een verzameling van menschen.

Hij was ervan doordrongen, dat de kerk niet te denken is zonder den Heiligen Geest.

Dat de Heilige Geest de kerk tot een custos maakt

Het is uit wat we aanvoerden klaar als de dag dat Calvijn Prof. Haitjema als het ware in het aangezicht weerstaat

Het is bijna of Calvijn afwijkingen als die van Prof. Haitjema voorzien heeft en ze-met gebruik van de woorden, waarin zij zich uiten, bestrijdt...

Ook Calvijn (evenals Junius, K. S.) ontviel hem als „vader"."

Tot zooverre de aanhalingen.

Men ziet het: wat ik verleden week 1) in het artikel over Ds Heij's opmerkingen schreef, is in overeenstemming met de meening, die „De Reformatie" tot nu toe steeds verdedigd heeft. Aan déze meeningen is dit blad nog steeds getrouw.

K. S.

Iets over Stanley Jones.

Onlangs citeerde ik in Persschouw een artikel, geschreven door den Heer Kuyper te Ermelo, over Stanlej' Jones. Deze was daarna zoo vriendelijk, mij een buitenlandsch artikel ter kennisneming te zenden over dezelfde figuur, die ook hier izecr groote belangstelling trok. Ik moge nog van ideze plaats voor deze vriendelijkheid dank zeggen.

Het artikel leek me belangrijk genoeg, om het aan onze lezers aoor te geven. Maar omdat ik geen tijd had voor een eigen vertaling ervan bleef het liggen; het was in de engelsclie taal geschreven. Ik heb thans van één onzer lezers een vertaling ontvangen, die ik, zonder verdere controle, nu maar doorgeef.

Natuurlijk kan ik niet instaan voor elk woord, want voor het controleeren der vertaling ontbreekt mij de tijd. Maar ik vertrouw, dat de gedachte van den auteur duidelijk tot haar recht komt. Het artikel, overgenomen uit „The China Fundamentalist" van Ajiril-Juni, volgt nu hier:

De boodschap van Dr Stanley Jones.

Met 'het oog op heit te verwachten bezoek van Dr E. Stanley Jones aan China, is een zendeling in dit land vepplicht een bepaalde houding aan te nemen met betrekking toit de boodschap van diens drie 'boeken (1): „'Christus op den Indiscben Heirweg"; (2): „'Christus aan de Ronde Tafel"; (3): „Christus op lederen Weg".

Wij wenschen ten volle recht te laten wedervaren aan den vurigen ijver van Dr Jones, en ook trachten we, de kern van zijn boodschap te ralten, zóó, dat er nut van kan getrokken worden, zoowel bij datgene wat wij kunnen aannemen, als bij wat wij meenen te moeten verwerpen. Voorop gesteld zij, dat wij 't duidelijk willen doen versitaan, dat het idee, den persoon of diens werk persoonlijk te heoordeelen, geheel niet in onze bedoeling ligt. Hij staat of valt alleen voor het aangeziclit van zijn eigen Meester; en het oordeel over hem en ons verbeidt een toekomstigen dag, waarop de Heere God in 't licht zal brengen de verborgenheden der duisternis en 'de overleggingen van de 'harten openbaar zal maken; en dan zal ieder menscb lof voor God hebben i(l 'Cor. 4 : 5). Tegelijkertijd is 't onze plicht, de woorden der menschen te toetsen aan 't onfeilbaar Woord van 'God.

iDe boeken van Dr Jones zijn in breeden kring gelezen en hun invloed is geweldig. Die invloed zal ongetwijfeld tengevolge van zijn 'bezoek aan China, binnenkort, worden vermeerderd. Zijn mededeelingen 'kunnen sommige hoognoo'dige leeringen geven aan zendelingen, vooral inzake de altijd weer terugkeerende behoefte, de woorden die men spreekt passend 'te maken voor het gezichtspunt van - de hoorders. De groote Apostel staat bet dichtste bij den heiligen Heere 'zelf, als ons voorbeeld ten opzichte hiervan. Hoe uiteenloopend zijn het onderhoud van den Heere met Nicodemus en dat met de vrouw aan de bron bij Sichem; en 'hoe verschillend is Paulus toespraak in Antiochië tot Joden en Proselieten van zijn rede op den Areopagus ! Hebben wij zendelingen niet allen evenzeer gevoeld, hoe noodig 't is, een goed aanknoopingspunt te vinden om de menschen te benaderen, en 'hebhen wij niet telkens en telkens weer gebeden om de wijsheid, zooals die is neergelegd in de voorbeelden van welsprekendheid te Athene, tot nuttigheid voor ons ? We doen er goed aan, te letten op de gevolgtrekking, die we 'hieruit 'kunnen maken, dat is, het oordeelen van de wereld door Christus, door dezen Mensch, die opgestaan is van den dood. Wij weten ook uit da Schrift, dat in 'tateren tijd, in Corinthe, dezelfde apostel er toe gebracht werd, niets te weten dzm Jezus Chrisus en Dien gekruisigd. Hieruit maken we op, dat \ zijn gewoonte niet was, Grieksche dichters en philosophen aan te halen.

Laten we nu onderzoek doen naar de manier, waarop Dr E. S. Jones de belangrijkste leerstukken van ons geloof aan 't Indische volk vooriegt, zooals dat neergelegd is in zijn geschriften. Hierbij merken we allereerst op, dat hij klaarblijkelijk onderwijst de Geboorte uit een maagd van Christus, Zijn Godheid, Zijn 'Dood als zoenoffer, en Zijn lichamelijke Herrijzenis. Menigeen voelt zich geneigd, hiervoor dsinkbaar te wezen; en nog meer voor zijn ontwijfelbare liefde voor Christus. Ziende op dit en op zijn ijver bij het voor-Sitellen van Hem aan 't volk van Indië, die immers bijna overslaat in een Passie, i« 't niet verrassend, dat velen heel niet begrijpen, waarom men zou moeten twijfelen aan zijn orthodoxie. We herhalen, dat we ons niet er toe geroepen voelen Dr Jones te heoordeelen, maar ieder zendeling is verplicht van hem te leeren wat hij kan, en tegelijkertijd er tegen te waken, dat hij^ misleid wordt door een schoonschijnende vermenging van het kostelijke met het snoode.

Als we Dr Jones' boodschap met dit oogmerk onderzoeken, worden we getroffen door 't feit, dat vele uitdrukkingen en woorden, die ons bekend en dierbaar zijn, voor hem iets anders schijnen in te h ouden dan voor ons. Onze opvattingen van zonde, zaligheid, verlossing, zoenoffer, etc, verschillen onderüng, in overeenstemming met de uiteenloopende definities, waarin ze ons voor oogen gesteld zijn. Woorden zijn de gekristalliseerde vorm van den geest en moeten opgelost worden door en aangepast worden bij iedere individueele menschengeest, of, om een moderne term te gebruiken, iedere individueele persoonlijkheid. Dat verklaart de ongelijke verklaringen van deze begrippen voor rekening van de verschillend onderwijzende Christelijke docenten, en het leidt 'tot de vraag : Waarheen moeten we ons wenden om een basis te krijgen voor de juiste definitie der woorden : „Zonde", „Zaligheid", „Zoenoffer", „Liefde Gods", „Verlossing", „Godheid" e.'d., die we allen aantreffen in de boeken van Dr Jones? We zouden er een enkelen minder vaak gebruikten term aan kunnen toevoegen, zooals „Vergeving", „Berouw", en nog een anderen voor ieder Christen wel bekenden term, n.I. het „G e 1 o o f", die echter helaas zelden ter sprake wordt gebracht.

Nu is het „geloof" uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods (Rom. 10:17). Dit brengt ona er toe, Dr Jones' houding na te gaan tegenover den zetel van autoriteit voor ons, n.I. het onfeilbaar Woord van God, dat immers geïnspireerd is door een goddelijk Wezen, den Heiligen Geest. 'Op dit punt ontdekken we tot onze diepe smart, dat 'Dr Jones aan de zijde staat van de haters van Gods waarheid.

Een duidelijk onderscheiden der geestesstroomingen is nooit noodiger geweest dan in onzen tijd en onder dit geslacht. Wij weten van 't bestaan van (1) Gods Geest, (2) den menschelijken geest, en .(3) onreine geesten, n.I. demonen en den „geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid". Het onderricht van Dr Jones gaat die allen verwarren en vermengen. Hij is zulk een goed vermenger, dat hij in zijn blad „The Fellowship" (Jan. 1928) de voorstelling van Christus door middel van den afwij'kenden dwaalweg van Tukuram's gedichten kan bepleiten. In de „Indian National Christian Council Review" van Februari 1930, kondigt hij zijn plan aan, „den Christelijken en den Indischen geest te vereenigen ten dienste van Christus en Indië". Toomt dit niet aan, dat hij absoluut onbekend is met het punt, dat een grondslag vormt van onze leer, namelijk, dat de Geest van Christus niets, wat 't ook zij, gemeen kan hebben met den nationalen geest van een of ander land ? Het kon zijn dat, toen Dr Jones de drie 'bovengenoemde boeken schreef, zijn plan om den Indischen geest aan te passen, ten dienste van Christus niet zoo duidelijk geformuleerd was, maar deze zinsnede geeft ons den draad in handen, die ons den weg wijst naar den teleurstellenden aard van zijn 'boek. Wel verre van deze manier van vermenging van het aardsche met het hemeilsche goed te keuren, zijn we eerder nog overtuigd, dat het met de sterkste bewoordingen moet veroordeeld worden. God roept ons er niet toe, den geest der tijden te beïnvloeden, met de bedoeling de wereld om te vormen, maar Hij beveelt ons, dat wij ons laten veranderen door hernieuwing van onzen geest, tot gelijkvormigheid met den geest en den wil van God, door gehoorzaamheid aan Zijn geschreven Woord, met behulp van de leiding van den Heiligen 'Geest.

De 'leer van Dr Jones weet niet van den Heiligen Geest en Zijn openSbarend vrerk in de Heilige Schrift, die ons hoogst© gezag is. Hij heeft geen eerbied voor 'Gods Boek, maar ontkent feitelijk de Inspiratie van den Bijbel. Immers, iiij zegt: „Als het mogelijk was, een boek te geven waarvan men zou veronderstellen, dat 't Gods Openharing bevatte, izou 't in sterke mate een openbaring voor ons zijn. (Ohristus aan de Rond© Tafel, blz. 252.)

Op blz. 283 van 't zelfde 'boek noemt hij het ernstig 'besluit van de Apostelen, dat vermeld staat in Handelingen 15 : 28 en 29, absurd, waardoor 'hij zijn verachting voor Gods Boek en Gods dienst toont. Als alle Modernen maakt hij veel ophef van heit zelfbewustzijn der menschen. Het veelvuldig gebruik van dit woord bewijst, dat zijn religie homocentrisch is. Een nauwkeurige cinalyse van zijn theorieën bewijst, dat hij als ©enig gezag slechts dat „onbepaalde Iets", dat in ieder wezen gevonden wordt, erkend. Zelfs de Christus, dien hij predikt, is veel meer een Ohristus van 't subjectieve zelfbewustzijn van ieder individu, dam de o'bjeotieve Christus van 'God, zooals Die ons uitgebeeld is in alle Bijbelboeken. De Christus, dien hij den menschen 'brengt, wordt hun voorgesteld geheel los van de Schrift en tegenovergesteld aan de wijze, waarop onze Heere Zich kenbaar maakt in zijn Woord.

Dr Jones vermijdt het, de iteergevoeligheid van het volk, dat hij tracht te winnen, aanstoot te geven. DM is tot op zekere boogte juist. Maar leert het Woord van 'God en de historie van Gods trouwe dienaars niet telkens weer, dat de „ergernis van het Kruis" niet kan worden weggenomen, zonder dat zijn uitwerking tot niets gereduceerd wordt? Niet alleen dit, maar tot twee keer toe noemt de Schrift hen die zoo handelen „vervloekt". Vermijdt Dr Jones niet „de ergernis van "het Kruis", wanneer hij dit voor nog niet wedergeborenen doet uitkomen als een exempel van zelfopoffering ?

Wat is dat eigenlijk, de „Indische geest"?

(Slot volgt.)

Tot zooverre dezen keer het artikel. We hopen volgende week het slot te geven.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's