GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Moet dat nu zóó? " (IV.)

We zouden nog een derde punt bespreken.

ad c. Er zijn er, die niet onduidelijk te verstaan gaven, dat het in de reeds genoemde kwesties zou gaan over de „tegenstelling" Kampen—Amsterdam; deze was reeds lang aan 't verdwijnen, en kijk, nu komen er machten van beneden — de man, die 't daarover had, heeft 't ook wel eens over den „toon" der polemiek! — die deze oude tegenstelling weer nieuw leven inblazen. Een ander geluid matigt zich ietwat, maar is toch ook suggestief genoeg: critiek op handelingen van personen, die tot de V.U. behooren, is, als de copie het poststempel „Kampen" draagt, toch zeker een kwestie Kampen—^Amsterdam?

Maar al zulk geredeneer kweekt misverstand.

Want inzake het Kamper promotierecht is het pleiten vóór het betreden van den weg, die tot genoegzame eenparigheid leidt, een daad, die men slechts dan als „Kampensch" kan qualificeeren, indien men wat „amsterdamsch" is, beleedigen durft. Mij ontbreekt de moed daartoe; het recht ook. Iedereen moet daar vóór zijn. En wie het tegenhoudt, moet het aan zichzelf wijten, indien men van hem zou gaan denken, dat hij, zonder openlijk daarvoor uit te komen, leeft uit de „tegenstelling" Kampen—Amsterdam.

Er zijn er onder de publieke of semi-publieke tegenstanders van de erkenning van Kampens promotierecht, die met taaie volharding hebben betoogd: God wil het niet. Van sommigen aanvaard ik dit; zij kunnen — men weet het — over de kolommen van dit blaj beschikken voor een contra-bijdrage, als ze goed vindej dat ik het door hen zelf in vrijheid opgestelde geschm aan nadere keuring onderwerp; waarbij ieder ons beide» dan narekenen kan. Er zijn er ook, die de argumenten waarmee vroeger hun „God wil het niet" ondersteumj werd, later óf door eigen daad, óf door hun in bepaaljj kwesties aangenomen houding, krachteloos hebben gj. maakt. Zij kunnen nu de situatie verhelderen, door jj te zeggen: „ik wil het eigenlijk niet", óf te bewijze. dat op die en die nog niet ondeugdelijk gebleken grondej hun „God wil het niet" zich met gesterkte kracht wé{, in den strijd doet hooren. Spannen zij niet daartoe in, en laten ze hun oude onvoldoend beschermde „Goj wil het niet" rustig staan, al is het ook, dat zij o, dit punt tot nadere verklaring bijvoorbeeld door een zeer verdienstelijk collega gansch broederlijk zijn uit genoodigd, dan blijven bij de meelevende ge re. formeerden onverteerde brokken in de maag zitten die met geen olie uit Den Haag-West tot pulver zijn te malen. Zulke eenigszins van streek gebrachte magen bezorgen last zoowel aan wie tot nu toe tegenstanders, als ook aan wie tot nu toe vóórstanders van het Kamper promotierecht meenden te moeten zijn; henevens aan vele onzekeren, die het nü heelemaal niet meer weten,

En ja, wat overigens dat poststempel van die uit Kampen komende copie, en de daaraan verbonden gedachten-associaties, betreft, we hebben er al eens eerder op gewezen, dat de propagandisten voor de V.U. tot tweemaal toe van officiëele zijde zijn opgewekt, aan vragers en bezwaarden de overtuiging bij te brengen, dat geen hoogleeraren der V.U. iets tegen dit promotierecht hadden ondernomen. Dit kan, gegeven het overbekende feit, dat wel degelijk door hoogleeraren der V.U. daartegen g^ schreven is, slechts beteekenen: wat zij persoonlijk doen, mag men niet met hun qualiteit verbinden; wat zij in de krant schrijven, dat schrijven persmenschen, geen professoren als zoodanig. Laat ons nu het aantal raadselen niet vermenigvuldigen. Het eerste raadsel was, dat ook „De Heraut" indertijd de motie van „Den Haag- West" bijviel; dat was een streep door de onderstellinen van deze V.U.-propaganda, die zich echter met genoegen ondersteund ziet door „De Reformatie". Maar een tweede raadsel zou het zijn, indien wèl het posttempel-Kampen, maar niet het poststempel-Amsterdam f - Bloemendaal bepaalde associaties wekken zou.

Wijzen we alzoo voor wat dat promotierecht betreft, de suggestieve klacht, hierboven gereleveerd, af, niel minder geldt dat van de resteerende vraagpunten. Niel onze schuld is het, dat wèl „De Heraut", maar niel „Bazuin" of „Wachter" „ja" zeiden tot een bond en een congres, die beiden wit zwart en zwart wit noemden'), Niet ónze schuld w£is het, dat een rector der V.U. in een officiëele rectorale oratie ingreep op het loopenili persdebat, ten gunste van die beide; of dat wel van de V.U. verscheidene collega's, maar van Kampen niemand meedeed (Apeldoorn laten we rusten).

Maar dan moet ook niemand, hetzij uit spljtigheidsgevoelens, die een illegitiemen uitweg lijken te zoeken, hetzij uit andere oorzaken, den indruk wekken, also! verzet tegen deze publieke handelingen teruggaat op eenige kwestie „Kampen—Amsterdam". Niet alleen zou dat een streep zijn door het verleden van ondergeteekende, die in gemoede meent, meer te hebben gedaan voor de V.U. dan ettelijke van haar leerlingen, maar ook zou men daarmee negeeren het toch wel beteekenende feit, dat er ook aan de V.U. zelf bij meer dan één bezwaar blijkt te leven tegen heel den loop van zaken, zooals die in de laatste jaren in bepaalde complicaties zich heeft afgeteekend. Er is aan de V.U. zelf geen eenheid-van-opvatting; en wij denken er niet aan, dil zóó'n buitengewoon mirakel te vinden, dat we daarvoor de groote trom zouden gaan roeren. Maar we vinden het wèl een uit een oogpunt van goede trouw zeer bedenkelijk verschijnsel, dat sommige broeders hun spijtgevoel over de gevolgen van fouten, die een deel der bij de V.U. betrokkenen publiek gemaakt heeft en van plan blijft te maken, niet op zuivere wijze tot uitdrukking brengen, doch daarvoor afleiding zoeken in pers-artikeltjes, die zich verloopen in uitingen van ressentiment tegen die vrienden der V.U., die haar waarschuwen voor een verder afstand-nemen van hel gereformeerde volk.

Dat er ressentimenten werken, kan kwalijk worden ontkend. Daarmee te rekenen geeft de eenige mogelP' heid tot verklaring van het feit, dat penvoerders, & ' beter konden weten, het probleem-in-kwestie telkens anders stellen, dan het is^), en in het algemeen van sommiger vreemde houding. Als b.v. de ééne hoogleer^' der V.U. den anderen heftig bekampt (de hoogleeraa' Waterink contra zijn collega Vollenhoven, vroeger * hoogleeraar Kuyper contra zijn collega Zevenbergen), en zulks dan met wel zeer „grof geschut" (Dr A- Kuypej' dan blijft alles bij het oude. Maar nauwelijks is * stem van den hoogleeraar Waterink tot zwijgen S bracht, of men verlangt, dat nu ook de andere sM zal zwijgen, nog wel als 't over kwesties gaat, die W onder volle mede.verantwoordelijkheid van Prof- wa rink in een redactioneel beleid van enkel© jaren 21

jggproken! Het is, dunkt me zoo, nog al vrijmoedig, zulke eischen te stellen; ik leg ze dan ook rustig naast 0ie neer, niet zonder ietwat medelijden met de broeders, die een paar maanden na de sluiting van Prof. Waterinks polemisch bedrijf dit zoozeer blijken vergeten te jiebben, dat ze over den „toon" der polemieken durven spreken, ja zich op te schroeven tot de verzekering, dat liet daarover alleen maar gaat.

Enkele andere zaken bewaren we tot een volgenden keer.

Over de „Algemeene Genade". K. S.

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.)

ni.

Nu we in het voorgaande artikel gepoogd hebben, op een belangrijk onderdeel de door Dr Noordmans beweerde discrepantie tusschen Dr A. Kuyper en ondergeteekende af te wijzen, is thans de weg vrij voor bespreking van enkele zakelijke kwesties.

De vrees bekruipt mij daarbij, dat Dr Noordmans van wat ik wil, geen juiste voorstelling zich heeft kunnen vormen. Ik belijd althans, een weinig verwonderd te zijn geweest, toen ik Dr Noordmans („Ref." 10 Jan., bl. 116, kol. 2) hoorde verzekeren: „Dr Schilder schrijft over Hemel en Hel; niet over de aarde".

Hoe zich deze uitspraak verbinden laat met de door den schrijver verderop geuite klacht, dat ik de cultuur zou „verabsoluteeren", is mij niet duidelijk. Wèl is duidelijk, dat we elkaar zeer moeilijk kunnen verstaan. Want in ettelijke schriftelijke of homiletische betoogen heb ik de menschen als 't ware willen bezweren, toch vooral niet „de aarde te vergeten", de eenige werkvloer, die vandaag ons tot den concreten dienst van God ter beschikking is gesteld — door Hem zelf. En met aandringende hartstochtelijkheid heb ik juist tegen alle in die bepaalde beteekenis met „ver-" beginnende werkwoorden het bezwaar ingebracht, dat ze stamden uit het woordenboek des duivels; dat ze niet voor eenig oratorium van engelen, doch slechts voor operettes van duivelen den tekst konden helpen leveren: „ver-geestelijken, ver-stoffelijken, ver-goddelijken, ver-zinnelijken", en wat dies meer zij. Hoe zwaar is het toch, elkaar te verstaan, wanneer van den aanvang af de wegen zóó ver uiteengegaan zijn.

Daarom is het goed, nog eens uitdrukkelijk vast te leggen, dat juist op „hier en nu" de gedachten zich richten, zoo dikwijls de cultuurvragen aan de orde komen. Een „hier", dat in eenzelfden levensbodem ligt als alle „ginds", dat binnen de grenzen van den tijd ooit aanwijsbaar was, is, of wezen zal. Een „nu", dat in gelijken zin zich in de continuïteit van de geschiedenis koppelt aan het „toen" en „straks".

In deze wereld nu van aller, en van alle „hier en nu" komt niemand — zoo zie ik de dingen verder — tot het abc der wijsheid, tenzij hij, om een bekend bijbelsch beeld te hanteeren, heeft „gegeten" de „rol", waarop het spreekwoord staat geschreven: „ i n i t i u m a Deo "; beginnen bij God! Ik geloof niet, dat tot het „eten" van die „rol" iemand „willig en bereid" (promptus et paratus, toebereid) is, tenzij hij heeft gebukt voor het gezag van God. Ik geloof ook, dat het hem in dat geval („in beginsel" en niet zonder permanenten strijd) mogelijk gemaakt is, deze „rol" te „eten" door diezelfde Schrift, die dit haar eigen thema ook heeft u i t g e - w e r k t in zes-en-zestig boeken. Ik geloof, dat die boeken bij elkaar gebracht zijn door Hemzelf, in diezelfde voorzienigheid, waarmee Hij de musschen van spijs, de leliën van regen en zon, den Christus van vader en inoeder en leerlingen, de wereld van een openbaring in woord en schrift heeft voorzien. In diezelfde voorzienigheid, die men wat mij betreft, in a 1 haar voorzieningen zéér speciaal mag noemen, mits dan ook alle gebniik van „stellenden", „vergrootenden" en „overtreffenden" trap (speciale, specialer, speciaalste voorzienigheid) daarmee voorgoed zij afgesneden. Want ik word bij den dag benauwder voor de woorden „algemeen" en „bizonder".

Maar nu verder.

«Initium a Deo" — beginnen bij God, in welken zin is dit te verstaan? Wanneer het mij ernst is met dat dankend roemen over die Schrift, dan zal ik, „man geworden zijnde", en daarom „teniet gedaan hebbende hetgeen eens kinds was", die spreuk met één woord aanvullen; ik zal dan zeggen: „initium a Deo initiante", beginnen bij God, zooals Hij het begin van alle dingen heeft gesteld. Dat is te zeggen: ik zal dus bij alle vragen-stellen en - beantwoorden beginnen moeten hij de schepping. Over *« „herschepping" mag ik geen woord op papier zetten, voordat ik geloof, dat ik gehoorzaam heb geluisterd naar wat God mij zeide van de „schepping". Over „Pinkstertaal" durf ik slechts spreken als ik door het geloof versta, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, mèt de talen van tausschen en van menschen naar de orde van den eersten aller dagen. En over „de kerk" als gemeenschap der heiligen durf ik dus geen woord zeggen — althans niet, wanneer men mij iets anders *tvergt dan een „getuigenis" —- zonder dat ik over de ^reatuurlij ke gemeenschap der menschen God heb gehoord uit Zijn Woord. Want alle spreken over •Aerschepping" en „kerk" en „Pinkstertaai" zonder voorafgaande binding van mijn gedachten aan „schep- Pwg" en „menschheid" en „eerste-dag-taal", is nu voor •"ijn besef even dwaas, als 'tgeoreer over den bouw ^*n het heelal in den mond van iemand, die in zijn "lotje één keer de spade in den grond stak, en toen aarmee van den kosmos genoeg dacht te hebben be- ^'spen, om er over te doceeren. Heb ik dezen regel aangenomen, dan — en ook dan alleen — ben ik - gewapend tegen de tot onkuischheid voerende verleidingen van het „ver-zinnelijken", en van het „ver-geestelijken", en van het „ver-absoluteeren". Van on-kuischheid sprak ik daar: want alle „tegennatuurlijk" (Rom. 1) gebruik van Gods maaksel is onkuisch. En ik kan het „natuurlijk" gebruik slechts leeren, als ik bij de schepping ben begonnen.

In de schepping toch heeft God aan alles zijn „aard" gegeven; ik dus, die leef onder zijn „voorzienigheid", ben gehouden, alles „naar zijn aard" te behandelen, te gebruiken, gelijk Hij het „naar zijn aard" doet opwassen. Ik mag een vrouw niet bejegenen, als ware ze man, een man niet, als ware hij vrouw, een dier niet, als ware het mensch, een roman niet, als ware hij kroniek, een kerk-zaak niet, als ware ze aangelegenheid van een maatschappij tot nut van 't algemeen. Ik mag naar diezelfde wet ook kerkbouw en cultuur niet door elkaar werpen.

Maar in diezelfde schepping heeft God toch ook weer alles in hooge eenheid gesteld. Dit leert mij, dat het „door elkaar werpen" niet minder goddeloos is, dan het „uit elkaar halen", van man en vrouw, van roman en kroniek, van kerk en maatschappij, van kerkbouw en cultuur. En waar ik leef in „den dag" der „voorzienigheid", daar ben ik gehouden, deze wet van „niet-scheiden wat God één gemaakt heeft" te eerbiedigen.

Ja, ik heb nog verder te gaan. Uit de Schrift Hem zelf in zijn berichtgeving over schepping en voorzienigheid, begin en vervolg, verstaan hebbende, ben ik nu ook verplicht, de historisch bepaalde orde van al Gods werken in acht te nemen, zoo vaak ik er over nadenk. Zou ik Mendelssohn niet volstrekt misverstaan, indien ik zijn opus 100 aanzag als zijn opus 1? Zou ik in een faillieten boedel het passend dag-werk kunnen doen, b.v. als curator kunnen optreden, indien ik de betalingen van deze faillissementsperiode voorzag van een datum uit de vóór-faillissementsperiode? Zou ik dus met name mijn Heer en God niet ten eenenmale voorbijzien, indien ik b.v. de kerk, Zijn opus-nummer-zóóveel, optredend na den zondeval, behandelde als Zijn opus 1? Zou ik in „déze" wereld (de kromgetrokken wereld met altemaal „verdraaide" geslachten) het passend dagwerk kunnen doen, als curator namens den Rechter van hemel en aarde kunnen optreden, wanneer ik de offeranden, die in de kerk Hem opgedragen worden moeten, dateerde als paradijs-offers? Ach neen, ik moet de historische bepaaldheid van de orde van Gods werken steeds in acht nemen.

Maar daarmee is nog niet alles gezegd. Ik moet de rde zelf niet over 't hoofd zien, onder dat in rekening rengen van haar historische bepaaldheid. De orde an de werken Gods. Ook van die „werken" Gods, die opdracht" heeten, of „vergunning", „wet" of „evangeie". Een iegelijk in ZIJNE orde, ja zeker. Maar dan ok: een iegelijk in Zijne ORDE.

En daar komt de vraag naar de kerk, en naar haar aard, haar „orde" op. Wat is de kerk? Een brokje menschelijkheid? Of de nieuwe menschheid, d.w.z. de door vernieuwing weder naar de oorspronkelijke orde teruggebrachte menschheid? Wat is de kerkgeschiedenis? Geschiedenis van een „novum", een „haute nouveauté", waarmee God hij wijze van verrassing pardoes de wereld overrompeld heeft na den zondeval of misschien — want als 't zóó is, kunnen we elkaar dadelijk in de haren vliegen over de kwestie van het jaartal der kerkgeboorte — tijdens Abraham, of Mozes, of Jezus' verblijf op aarde, of bij het Pinksterfeest? Of is de kerkgeschiedenis een phase van de menschheidsgeschiedenis?

Dat zijn vragen van 't uiterste belang; en uit het antwoord, dat er op te geven is, zal moeten duidelijk worden, waarom „ver-absoluteering" in è 11 e geval, dus ook in dat der cultuur, zonde is; waarom echter „ o n t - absoluteering" van een bevel Gods b.v. inzake de onvoorwaardelijke obligatie tot het mede-arbeiderschap van God in de consummatie van de wereld, evenzeer zonde is. De zonde der „onkuischheid", zoowel in den omgang met mijn mede-schepsel, als in dien met mijn Schepper.

Doch dit blijve bewaard voor de volgende week.

Nogmaals een vraag tot Dr L. v. d. Zanden.

Ik deelde reeds mee. Dr L. v. d. Zanden te hebben uitgenoodigd, mij te zeggen, welke uitlating van „De deformatie" (over tuchtoefening over N.S.B.-ers) in strijd kwam met eenig besluit eener generale synode.

Dr V. d. Zanden heeft in „Gron. Kb." thans een artikel geschreven, waarin ik evenwel geen antwoord op mijn vraag vinden kan.

Daarom herhaal ik mijn vraag. Wil Dr v. d. Zanden mij precies zeggen, welke bepaalde passus uit „De Reformatie" in strijd komt met welk besluit der generale synode?

K. S.


1) Dat Ds H. Veldkamp in „Friesch KbL" nu nóg a™ over dat kardinale puntje heenloopt, en door ge^"J"*, , , !! betwiste algemeenheden neerschrijft over het ^"^''^"„jjt andersdenkenden, is wèl een droef staaltje vruchten die zulk onwetenschappelijk wijl ongehoord»* bedrijf heeft; Ds Veldkamp moet zich maar eens aivwg^j of wit zwart te noemen, ooit „uit het geloof, naar "^ .••^. Gods, Hem ter eere" is, en voorts bedenken, dat onzane J heid dat zeker niet is. Hij licht zijn lezers niet vóór m dingen, doch helpt door zulk geredeneer mee aan de stel» mingmakerij, die juist den geloofsstrijd verhindert. . 2) Zie de vorige noot.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's