GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Moet dat nu zóó? ”(XIII.)

De onvaste gang van ons kerlcelijk leven openbaart zicti ook wel in nog andere reacties op de bespreUin» van vragen van den dag. Een treffend staaltje leverrt» onlangs iemand, die in een openbare vergadering, ^aar de bekende kwestie van Calvinistenbond en •t^ongres ter sprake kwam, de bespreking liet afdalen tot dat niveau, waarop door hem gevraagd worden kon, waarom de critiek wel gegadigden der V.U., maar niet bv Dr H. Colijn raakte; werd déze soms ontzien, en was dat niet meten met twee maten? De spreker, die sinds geweigerd heeft een uittreksel van zijn woorden te veri. fiëeren, doet met dergelijke opmerkingen noch de V.U. die immers als geheel volstrekt niet het congres verdedigt, noch Dr Colijn een dienst, vrees ik. Maar dat dergelijke argumenten in volle vergadering kunnen gebruikt worden, geeft mij een onwennig gevoel. De „critiek" (d.w.z. de groep, die inzake Calvinistencongres etc. aan de eerste plannen bleef vasthouden) heeft bet niet in haar hoofd gehaald, één voor één de menschen te bespreken, die aan congres of bond hebben meegedaan. Zij heeft beter werk te doen. Zij heeft a. erop gewezen, dat de H.H. Dr Haitjema, Dr J. G. Ubbink, D.'* J. C. Aalders etc. niet als leiders van het gerefor. meerde volk mochten worden aangediend, tenzij dan, dat men de Geref. Kerken in den hoek der secte zou willen duwen; b. publieke artikelen van voorstanders en verdedigers van congres en bond overgenomen en beantwoord. Kan men nu aantoonen, dat Dr H, Colijn publiek in een persartikel den gang van zalten inzake congres en bond heeft verdedigd, gelijk b.v. „De Heraut", of een rector der V.U. dit deden, en dat de critiek juist dit ééne artikel van Dr Colijn ongemoeid liet, dan zouden dergelijke volkstümliche opmerkingen althans een schijn van recht beginnen te krijgen. Thans missen ze zelfs dien schijn.

Intusschen, dat redevoeringen van hoogleeraren (spr, was hoogleeraar) met dergelijke argumenten komen kunnen, is op zichzelf niet de bespreking waard. Liefst zwijgt men over zulke aangelegenheden, al weet men, dat ze doorwerken in hun oncontroleerbaarheid. Maar ill noem het geval toch even, wijl het me gevraagd is, en vooral, wijl er weer een symptoom in ligt van de onzakelijkheid, die in den laatsten tijd ons gereformeerde leven in zijn debatten drukt. Eigenlijk gezegd: déze vind ik veel en veel erger dan welke bepaalde misstap ook, waarover in de laatste jaren - verschil van meening is gerezen.

Want die onzakelijkheid in de discussies bewijst, dal we in een impasse zitten. Men kan fouten begaan; maat als ze fouten gebleken zijn, is er de mogelijkheid van hun vermijding in de toekomst. Kiest men déze mogelijkheid, dan heeft de publieke polemiek haar nut gedaan en kan men zich verblijden over het samen weer verder gaan op het pad van den vrede. Maar vïordt daarentegen elke mogelijkheid van gedragswijziging Uj voorbaat afgewezen, en gaat men de aangenomen gedragslijn „verdedigen", neen, niet met zakelijke contraargumenten, doch op de manier van bovenbedoelden spreker of op de wijze van „De Heraut", die nog steeds weigert, concrete onwaarheden van persoonlijken aard recht te zetten, dan is het DAT, wat mij met zorg vervult. Fouten kunnen overal begaan worden; maar als zij, die nog nimmer hebben weerlegd, wat „De Reformatie" inzake congres of bond schreef, hun kracht gaan zoeken in het aanwijzen van (vermeende) incongruenties in de houding der „bezwaarden", of soms maanden aaneen schrijven over de algemeene regelen voor „het discussiëeren" „überhaupt", zonder het punt, dat door hun eigen beslissing in discussie moest komen en moet b 1 ij v e n komen, ook maar met één vinger aan te raken, dan is het DAT, wat mij met zorg vervult. Met zorg.

Want de dingen kunnen niet zoo blijven. Men zal inzake het contact met andersdenkenden moeten komen tot een duidelijke verklaring omtrent wat men nu eigenlijk wil: voortgaan op den ingeslagen weg, ja, dan neen. Er is nu langzamerhand tijd genoeg besteed aan onzakelijke polemiek, die öf van de M zwaren der „critici" een karikatuurbeeld gaf (denk no8 eens aan wat verleden week uit „Geref. Kbl. Leeuwar den" werd geciteerd), öf daar voortdurend langs heen redeneert. En hoe langer men op dit punt (en op aiiderw een duidelijke beslissing vermijdt, des te moeilijltef wordt het samenleven onder ons. Men zal móeten 1" zen. Zwijgen gaat niet meer; en een „voornaam" g™aa maakt ook al geen indruk meer. In een volgend artikel hoop ik deze reeks te besluiten K. S.

Over de „Algemeene Genade”.

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.)

XI.

, nkel We zouden, gelijk gezegd is, thans met een ei woord zoeken naar de plaats, die het verbond, of niet, heeft in de theologie van Dr O. Noordman& Wie het woord „verbond" zijn historischen inh"^"^ laat behouden, zal moeten toegeven, dat het bij Dr No mans geen plaats heeft. Tot het z.g. werkverbond, gelijk dit een historisch VMtstaand begrip is, ''®^°°g^ dat de mensch het verbreken kan; het voorziet imrn zelf in het „geval" van zijn verbreking, door si itraf « dreigen, en sancties, die in werking treden zuUen, pie dra dit „geval" zich mocht hebben voort

oancties" treden alsdan op als een nieuw element " gj, door in het leven geroepen toestand van verstoring, lijden, disharmonie is, juist wijl van sancties het gevolg, daarmee geteekend als niet-oorspronkelijk, als opgetreden n a dat het verbond gesloten was, als realiteit van later datum. Wie dan ook dezen toestand van disharmonie, verstoring, dood „reglementair" mocht noemen, in dien zin, dat hij altijd tot „den tijd" belioord heeft, en dat hij tot die factoren te rekenen valt, welke allen tijd tegenover de eeuwigheid in „spanning", zetten, die heeft alleen reeds daarmee getoond, lieel het oorspronkelijk-christelijke denken te hebben losgelaten, en met zijn hoofd het algemeene, ongetwijfelde, christelijke geloof te hebben prijsgegeven. Want dit behoort tot den geloofs- en denkinhoud van het oude (hristendom, dat er eerst een schepping is geweest, en daarna een verbondssluiting, met bijbehoorende liepaling van sancties, die nog niet in werking behoeyen te treden, doch in het verbondsstatuut zijn opgenomen, en vervolgens trouwbreuk van de zijde van den mensch, en daarna in-werking-treding der sancties, en daarna de intrede der christologische belofte, met gelijktijdige in-werking-treding daarvan, en daarna (vele eeuwen later) de vleeschworjing des Woords, en het optreden van Jezus Christus liier op aarde, en daarna zijn (nog te verwachten) wederkomst.

Welnu, déze door de christelijke kerk van vele eeuwen liewust tegenover allerlei ketterij gepredikte successieve opeenvolging van de onderscheiden „bedeelingen" ven den tijd, wordt wèl door de gereformeerde theologie, maar niet door Dr Noordmans vastgehouden. Zijn principiëele beschouwing omtrent de relatie van eeuwigheid en tijd staat hem niet meer toe, in dezen de trouwbelofte aan het historisch christendom gestand te doen. Onophoudelijk wordt hij van tweeën gedrongen: eenerzijds trekt hem nog, en trekt hem nog adn hetgeen hem van de vaderen is overgeleverd; anderzijds wordt hij door zijn semi-barthianisme gedwongen tegen hen allen te révolteeren. En slechts de gebrekkigheid van de kennis, die aan de rijksuniversiteiten met betrekking tot liet gereformeerde protestantisme wordt doorgegeven (ach, ware Eekhof nog in leven!), kan verklaarbaar maken, dat Dr Noordmans zich verwonderd afvraagt, of de „Pinkstertaai", die hij meent te hebben beluisterd van het begin af aan, nog wel uitdrukkingsmogelijklieden heeft voor de vooizen van K. S. Inderdaad heeft ze die n i e t, want ze is zelf juist allesbehalve „Pinkstertaal".

Neen, met die „sancties" van het verbond, en met de geweldige „spanning", die juist — ten spijt van alle misverstand — de „verbondsgedachte" in het leven brengt, weet Dr Noordmans' theologie geen raad. „De waarheden van het Evangelie zijn beloften", zegt Dr Noordmans („Herschepping", 13); en men moet hier Möwel het woord „waarheden", als dat andere van „ b e- lotten" goed aankijken, eer me.n verder gaat. Wat het eerste betreft: „de school-leerling in ons mag de rol van Martha vervullen. De ziel zelve moet de houding van Maria aannemen", zoo oordeelt hij (7). En wat het tweede aangaat: „het gezag van het geheel, dat zich op een punt' samentrekt, is niet schrikaan j a g e n d "... Daar waar de heele christelijke waarheid zich op één punt concentreert, onstaat telkens een b e 1 o f t e " (13). „Het is goed, dat woord „ b e 1 o f- te" in gedachten te houden. Het woord „waarheid" kan zoo streng klinken" (13). „De spreker in de kerk^) -zegt de(n) menschen den dood niet aan, maar het leven". „Wie een christelijke toespraak houdt, heeft zijn zak vol beloften."

Reeds hier is duidelijk, dat Dr Noordmans over de gereformeerde theologie met haar constructie van een paradijsmensch, die in het verbond is, en „leven en dood" zich tegelijk heeft hooren verkondigen, het hoofd raèet schudden. Zou God de „leed-bidder" bij uitnemendheid mogen worden?

En nu het „werkverbond" (als chronologisch eerste pliase van het verbondsverkeer) in Dr Noordmans' denten geen plaats krijgen kan, is het met het ambt, "ie taak, de opdracht van den mensch, al even troosteloos gesteld. Gereformeerde theologen hebben aan iiet verbond de ambtsgedachte, het mede-werkerschap ™n den mensch bij God steeds ontleend; daarom zullen '•1 ook b.v. de christologie, hoewel ze nimmer *an het triniteits-dogma scheidende, toch ook nimmer * de triniteitsgedachte opbouwen; de tweede Adam '' niet te zien zonder den eersten Adam, en diens sittbt, diens opdracht, diens taak. Dr Noordmans daarentegen — en het is weer consequent — wil „Christus" •prediken" „van de Triniteit uit, die, bij Jezus' doop "> hij onzen doop, de schildering van de hemelsche altaar- "lêuren ons te zien geeft" (20). Hier wordt onder den **iin van trouw te blijven aan het kerkelijk dogma "mtrent de godheid van den Christus feitelijk de grondslag en de zin ontnomen aan de verkondiging van % waarachtige menschheid, van zijn A d a m - z ij n, "i» opnemen van de gehoorzaamheidstaken, die de 'wste zoo schandelijk heeft laten liggen. „Christus" — aldus Dr Noordmans — „Christus is, evenals de Vader, "'"Jer dan het oudste stukje natuur en, evenals de ™'lige Geest, echter dan het echtste stukje schrift", paar wij loochenen dit. Men moet nief doen, alsof de "Ott geen mensch „geworden" is, en niet meenen. ai er comparatieven en superlatieven kunnen zijn In de „echtheid".

Om al deze redenen is het conflict tusschen Dr Noordmans en de gereformeerde theologie onvermijdelijk. Het móet losbreken, juist ook op dat punt van den dogmatischen weg, waarop de één zal willen gaan spreken (uit de Schriften) over den mensch, en de ander. Dr Noordmans, dit zal weigeren. Dr Noordmans verklaart: „erisgeendogmavanden mensch; wij prediken hem niet en wij gelooven niet in hem". Het klinkt verleidelijk; het is uitnemend wel te verstaan, dat zoovelen, dergelijke uitspraken lezende, zich in de buurt van Calvijn wanen. Maar het is alweer een vergissing. Zoo vaak de kerk den Christus als tweeden Adam belijdt, heeft zij daarin een dogma van den mensch, predikt zij „een mensch", gelijk het trouwens met zooveel woorden in de Schrift gezegd wordt; en zij grijpt daarin terug naar wat, zelfs in theologische orde, de dogmatiek over schepping en verlossing, over maken en herstellen, uit de Schrift gevonden en verstaan en „overgegeven" heeft.

Deze dingen zijn van de grootste beteekenis. Want hoe zeer wij geneigd zijn, toe te geven, dat de oudere dogmatiek in haar „locus de homine", haar „hoofdstuk over den mensch" wel eens te veel heeft willen weten, en wel eenswijzer heeft willen zijn, dan ze behoorde te zijn, anderzijds beware God ons er voor, dat deze erkenning, inplaats van zelfcorrectie, een concessie aan Dr Noordmans worden zou. In dat geval ware ze geen correctie van de dogmatiek, doch een in-staking-gaan ervan. De dogmatiek heeft wel degelijk over den mensch, zijn ambt, zijn in-ordening in den kosmos te handelen; en zij heeft uit den mond van kinderen en zuigelingen niet minder dan uit dien van vredeboden God lof te hooren zingen.

Want ook hier ligt weer één van die knepen in het niet steeds even klare verhaal van de conflicten tusschen Dr Noordmans c.s. en de gereformeerde theologen. Dr Noordmans, die eerst de christologie ten onrechte van het trinitarisch dogma heeft willen opbouwen, en daarna door het dogma van den mensch een streep gehaald heeft, komt nü met zijn papieren op tafel. Waar worden „de werkingen van de Triniteit openbaar"? De gereformeerde antwoordt: indien gij onder de „werkingen van de Triniteit" de werkingen van Vader, Zoon en Heiligen Geest verstaat, dan worden ze openbaar in den kosmos, in de wereld. De eerste Adam, en de tweede, alle oordeel en alle genade, alle bondssanctie en alle bonds-loon is een kwestie van de gansche wereld. Maar Dr Noordmans móet weer het hoofd schudden. In de buurt van Earth positie kiezende, noemt hij de „kerk" die „geloofsruimte", „waarin de werkingen van de Triniteit openbaar worden" (21). De kerk, niet de kosmos. Hinc illae lacrimae...

En wij kunnen, als wij den barthiaanschen term „geloofsruimte" bij Dr Noordmans aantreffen, het niet laten, even enkele bladzijden terug te grijpen. „De geloofsruimte is veel holler geworde n", zegt Dr Noordmans, ziende op „een vroeger geslacht" (19, 20).

Wij zouden vidllen antwoorden, gelijk er geen comparatieven of superlatieven in de „echt-heid" zijn, zoo zijn ze er, goed beschouwd, ook niet in de „hol-heid". Hier is alles uit-ge-hold; het lichaam is uitgesneden; en voor de vraag van God tot den eersten Adam „waar zijt gij? " heeft Dr Noordmans' „toespraak" feitelijk geen passende plaats. Voor het antwoord daarop nog minder. Zulk een antwoord ware hier zelfs ongepast.

Wie onze „leider" worden wil.

We hebben in het begin van de maand Maart dadelijk na de desbetreffende publicatie in „Volk en Vaderland" de aandacht gevestigd op de manoeuvre van de N.S.B., die brochure III (staatsleer) heeft „vervallen verklaard", en aangetoond, dat dit maar een schijnbeweging is, die het anti-bijbelsche standpunt dezer beweging geenszins te niet doet. We meldden toen tevens, dat een nieuwe brochure (nummer 5) was aangekondigd.

Sindsdien is deze verschenen. We hebben ze al eens ingezien, en bizonder onze aandacht gegeven aan dat voor gereformeerden „ontdekkende" feit, dat „de kerk" hier „univoca" genoemd wordt; zij heeft één geluid te geven, zeggen deze politieke heeren; en de worsteling der vaderen, tegen den „verlichten despoot", die in het begin der vorige eeuw er net zoo over dacht, en die toen óók zijn hoofd gestooten heeft op de roomschen en de afgescheidenen, komt nu weer met één slag voor onze herinnering te staan. Ik hoop in dit blad er nog wel eens op terug te komen; voorloopig moge ik verwijzen naar wat ik in 1934 en 1935 schreef over „De Dogmatische beteekenis der Afscheiding" (Kampen, J. H. Kok) en over „Beginsel, Recht en Beteekenis der Afscheiding" (Gedenkboek, „Van 's Heeren Wegen", Kampen, J. H. Kok). Wat mij thans interesseert, is dit. In zijn voorrede op die brochure V heeft de heer Mussert het over de „Farizeeërs en Schriftgeleerden", die zich hebben gewaagd aan critiek, uit een oogpunt van Schrift en belijdenis, op zijn beweging en zijn staatsleer.

Farizeeërs en Schriftgeleerden. We weten nu wel zoo ongeveer waar we aan toe zijn. Deze heer Mussert begrijpt nog niet veel van ons en onze zaken. Dat is jammer, allereerst voor hemzelf. Maar dat hij zijn onkunde zoo demonstreert, zelfs in een moment, waarin hij op zijn qui-vive wezen wil, dat is toch bij alle narigheid weer verblijdend. Want het houdt de oogen open van die gereformeerden, die nog weten wat ze willen met hun belijdenis.


Vers vi"^^ ijzers moeten hier vooral hun wijsheid over het een '"sschen een „preek" in de „institutaire" kerk en j, "^vangelisatie-toespraak" voor evangelisatie-objecten vem ^ '^'^"- ^y zouden daarmee Dr N. slechts verkeerd iWfU-' "^^^^1^, die een christelijke toespraak houdt, .... „„f" '"de kerk", z.i. (3). „De „kerk" is de groote voor- "stellmg van iedere christelijke toespraak" (4).

Intusschen is het een pijnlijke situatie: gereformeerden zijn er, die des Zondags „heilige handen" naar omhoog willen heffen in het gezelschap van dezelfde menschen, die hun „leider" Farizeeërs en Schriftgeleerden noemt! Wij weten nu, wie die heer is, die onze „Leider" worden wil, zijn spraak maakt hem openbaar. Weten we ook, wie zij zijn, wier publieke spraak des Zondags een andere is dan in de andere dagen der week?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1936

De Reformatie | 8 Pagina's