GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Moet dat nu zóó? ” (XIV. Slot.)

Aan het slot gekomen — want het lijkt me nu zoo ongeveer voldoende — zou ik nog het volgende willen opmerken.

Het. eerste is een vriendelijke waarschuwing, aan het adres van Ds D. Sikkel. Hij heeft in een zinnetje terloops even opgemerkt, dat ik zijn eerste artikel niet van a tot z heb overgenomen. Neen, inderdaad niet. In de eerste plaats niet, omdat ik zoo'n extravrljgevigheid tegenover zooveel onbillijkheid dezen keer nu eens heb opgeschort, totdat ik zou gezien hebben, wat Ds D. Sikkel van mij zou overnemen. Tot nu toe was dat niets. Hij had zijnerzijds moeten beginnen met op die zeer speciale punten, die hij te berde bracht, precies te vertellen, wat ik beweerd had; of lezen soms alle Amsterdammers „De Reformatie"?

Maar dat is het eigenlijke niet, dat ik bedoel. Dat eigenlijke is dit: ik heb Ds Sikkel dadelijk gezi dat ik niet hem speciaal beantwoorden zou (dat zou ik in één kolommetje hebben af gekund), doch over hem heen diegenen beantwoorden zou, die zijn ont boezeming gebruiken zouden — naar ik dadelijk tegreep — om weer eens stemming te maken tegen „De Refoi-matie", welks argumenten ze overigens, evenmin als Ds D. Sikkel, met geen vinger zouden aanroeren.

En hieraan knoopt zich dan mijn „vriendelijke waarschuwing" vast: Ds D. Sikkel had m.i. moeten bedenken, dat in een onrustigen, onzakelijken tijd, als wij beleven, een in het algemeene hangen blijvende klacht aanstonds aangegrepen wordt door anderen, die b"" onbetaalde rekeningen er onder verstoppen, of verdrongen sentimenten er mee tot rust willen brengen.

Er is, nu ongeveer een jaar geleden, een heele gol' van onreinlgheid uit onzen bodem omhoog gespoten; en dat daarvan zóó weinig is bemerkt door het volk, is te danken aan de zwijgzaamheid met name van dit bla"- Maar hier en daar werkt het geval nog na. Een voorbeeld slechts. Heel de geref. pers — ook Ds D. Sikke — heeft den staf gebroken over de vuile artikelen van zekeren heer Roskam. Ik pleit hem niet vrij; maar als r sommige bladen en sommige jongeren hoor roepen. « uit met dien man", dan denk ik: hoeveel scb"' hebben onze eigen menschen tegenov hem? Hij draafde door op grond van zakelijke o waarheden (geval-Marmelstein b.v.), die „De Hera weigert te corrigeeren. Of op grond van een nog altijd ikend zeer mysterieus over „De Reformatie" onwaarheid sprei Vaz-Dias-bericht, waaromtrent ik nog steeds een incorrecte houding constateer bij den zijn naam hondenden auteur en een ander, met wien hij m relatie zeer stond en staat. Ik druk me hier èn zeer zacht en ^^ vaag uit. Zoo werken de ongerechtigheden van den ^ na bij den ander. Ik zou nog meer kunnen zegge '^ dezen, maar ik ga het stilzwijgend voorbij; wa

al genoeg moeten zeggen, dat ik liever verzwegen men nu niet meenen, dat ik me op dat ééno Kn valletje van vulkaan-erupties van vóór één jaar blind ° uf Wat toen losgebroken is, hangt samen met een , g](s van kwesties, die alle reeds jaren lang (reeds 'órdat ik hoogleeraar was. Ds Sikkel!) de leiding ons kerkelijk en wetenschappelijk leven raken en »n welke er letterlijk niet ééne is opgelost. Er zijn knoopen doorgehakt, men kan het zien aan de historie van , fi^ Reformatie", maar letterlijk geen één is er door de daartoe geroepen instanties ontward. Men ijnrft in ome kringen niet gauw een kwestie behandelen; en dat maakt de sfeer bij het jaar ongezonder. Een zaak laten liggen wegens „onvoldoende eennarigheid van gevoelen", dat is vrijwel symptoma- Ijsch. Terwille van toekijkende lieden van andere kerken voeg ik er aan toe, dat het bij hen minstens eïen erg is. Maar het spijt me, dat in onze kerken het niet béter is in dezen. En in zulk een atmosfeer krijgt men dan als vanzelf dit ongeluk: dat men het al maar door heeft over eikaars bedoelingen, of over den toon, en nooit j, er de ZAAK ZELF. Dié moet den doofpot in. Vanwege „hoogere belangen"... Alsof niet de hoogste l)6to& en.-jUist.ge.Sj? Jj-, aad - vyor.den , doo£, zuUj, ^ .methoden. Wat is er voor verschil in methode tusschen gereformeerden, die het over „bedoeling" en „toon" hebben, en de zaak zelf laten liggen, en de „Roskams", die het eveneens over bedoeling en toon hebben, en de zaak óók laten liggen?

Bedoeling en toon, — ja, wonderlijke rechters durven hier zich in den rechterstoel wringen. De manier, waarop Ds Sikkels artikeltje gebruikt is door anderen, wier „toon" onbehoorlijk, en wier bedoeling b 1 ij k e n s liun al-of-niet-spreken of zwijgen onwillig en onmachtig bleek, om over die van een andersdenkend auteur christelijk te oordeelen, is er ten bewijze. Ik zou van bijna allen, die de exclamatie van Ds Sikkel hebben gebruikt, dat kunnen aantoonen; maar liet zou niet „stichten".

Daarom „sticht" het óók niet in het geval van deze broeders zelf, als zij het al maar daarover hebben. Wie discrepantie aanwijzen kan tusschen den „toon", waarin ondergeteekende meditaties schrijft, of een opstel over Christus en de cultuur b.v., èn den „toon", waarop in concrete gevallen concrete bezwaren worden ontwikkeld, ga zijn gang. Wie echter in beide dezelfde neiging tot coneretiseering ontdekt, die is onrechtvaardig, als hij dat verzuimt in rekening te brengen. En wie het niet heeft opgemerkt, die kan in dezen niet meespreken. —

En daarom beëindig ik deze reeks met de opmerking, bxmen op de zaken zal dienen in te gaan, wil men op mijn gemoed indruk maken. En zekere ondergrondsehe bestrijding, die behalve door anonieme Vaz-Diasberichten ook nog door allerlei onvolledige of onware verhaaltjes de aandacht van zaken op personen lezig is, af te leiden, zou ik willen beantwoorden met lie vraag: „moet dat nu zóó? "

Want niet wat i n de krant komt, doch wat er builen blijft, is een „gevaar", wanneer het onzuiver is. Wat voor ieder controleerbaar is, kan in een kerk, die gehoorzaam is, nooit het gevaar ajn. Tenzij de Geest — en met Hem het Woord —

geweken zou zijn.

Over de „Algemeene G-enade".

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.)

XII.

Het wordt tijd, de balans op te maken. lii de vooraf- Saande artikelen duidde ik in het kort aan, op welke punten het inzicht van de gereformeerde theologie m.i. feeds dadelijk aan het begin van den weg beweringen tan moet, die Dr Noordmans' meeningen bij voorbaat *ls in strijd met de belijdenis der kerk veroordeelen. Baarbij heb ik opzettelijk Dr Noordmans' artikelen slechts zijdelings genoemd. Thans rest dus nog een kleine „Auseinandersetzung" met die artikelen zelf, '""•zoover ze nog noodig wezen mocht. Op den voet Dr Noordmans volgende, bepaal ik me tot de volgende punten:

a. Dr Noordmans heeft ook ten aanzien van den i n- lioud van mijn opstel over „Jezus Christus en het "iltuurleven" zich afgevraagd, zegt hij, „of dit nog wel teelMe geloof is", als waarin hij „opgevoed", is. Natuur- V- kan ik dat niet beoordeelen, wijl ik niet Dr Noordmans' opvoeding, doch alleen zijn geschriften ken. Van 'éze verklaar ik zeer stellig, dat ze volstrekt iets anders ''11. dan het geloof, waarin ik opgevoed ben, en dat '1 mijn geschriften spreekt. De afstand is zeer groot; 'OW het slaan van een brug zie ik gelukkig geen kans. ™lukkig? Ja. Want als ik die kans „zag", zou ik tege- IMrtijd de grondbeginselen der logica moeten prijsgeven.

O- Een „nieuwe religie" is dus volstrekt niet — zoo- ^ Dr Noordmans vreest — bezig „uit te groeien" in ^' ik in en om bovenbedoeld opstel schreef. Dat deze "••eligie" afwijkt van wat tot nu toe Dr Noordmans (e.a.) V (ten „gereformeerden wortel" zag „staan", geef ik '"' grif toe. Maar hij zag dan ook niet altijd juist, *i ik, wat gereformeerd is. Geen wonder, trouwens; heet gereformeerd, dat nog nimmer op den gerelorrnreerden • wortel stond. Pronken met enkele gepluk- ''ozeblaadjes, en dies (óók) naar rozen ruiken, is het ""^^ elders dan rozelaar te zijn. Ik stel dan ook probleem anders dan Dr Noordmans doet. Deze au ff ^''^^ ^*' °' ™i" „nieuwe religie" soms „uit een ^^r evangelie" „zijn sappen trekt". Indien ze die " niet uit het evangelie zelf trekt, is er geen „ander", dan dit ééne. Heb dus ik werkelijk, gelijk ik meen, dit ééne evangelie ten grondslag gelegd aan mijn beschouwingen, dan zal de consequentie moeten zijn, dat Dr Noordmans' „religie" haar sappen dan ook uit geen enkel evangelie trekt. Hetgeen dan ook mijn meening is. Ik ben blij, dat hij mij de gelegenheid heeft willen bieden, dat getuigenis tegenover hem af te leggen, gelijk ik hem hier in dit blad gaarne in de gelegenheid stelde, en desverlangd blijf stellen, te getuigen, dat mijn meening niet uit het evangelie leeft. Daarop alleen moet de discussie uitloopen; daarom ook alleen is ze onze moeite en onzen tijd waard.

c. De „uitbundige" wijze, waarop ik volgens Dr Noordmans' meening, mijn meening inzake Christus en het cultuurleven heb weergegeven, berouwt me dan ook geenszins. Integendeel, ik ben er blij om. Want door ze ietwat „cru" (concreet) te zeggen, heb ik — Dr Noordmans zegt het zelf — zijn aandacht geprikkeld. Dat lijkt me een winst, niet alleen in zijn geval. En bovendien — mijn gedachtenwereld zelf brengt die konkrete zegs- •vidjze mee; „de toon" is inderdaad niet van „de muziek" te scheiden; dat heeft Dr N. terecht gevoeld. Waarom trouwens zou men het wèl mooi vinden, als Timmermans in valsche aesthetiek Maria langs den Nethedijk ziet wandelen; of als Paulus in christelijke ethiek de leden, die sommigen tot leden eener-Groepmaken, leden van Christus noemt, (dat vind ik op mijn beurt nu o.m. Pinkstertaai), doch het veroordeelen, dat een gereformeerde Christus ziet staan, niet alleen tusschen de kandelaren, doch ook tusschen de fabrieksschoorsteenen? Moet Roland Holst, die Hem daar ook „ziet", ons in scherpte en directheid van probleemstelling vóór zijn?

d. Derhalve hebben niet Kohlbrugge en Gunning „grootere genade ontvangen" dan Kuyper om de gerefonneerde leer te teekenen, doch — tenzij men d o g m e n- historisch mijn opvatting als ongereformeerd bewijst — haar „misteekend", gelijk Dr N. dit laatste ten deele van Kuyper, en geheel en al van mij onderstelt. Want wat ik inzake de „gemeene gratie" wil, is niet anti-kuyperiaansch, doch tracht wat Kuyper i n den grond gewild en ook in veel punten met zooveel woorden gepredikt heeft, te ontdoen van enkele inconsequenties, ook van de vele, die er liggen in zijn boek „De Gemeene Gratie", teneinde dan verder door alkapping van enkele niet gave takken den ouden boom van den echten Kuyper te behouden. Daarbij moeten anderen niet doen, alsof Kuyper „de kop van Jut" geworden is. En ik op mijn beurt moet niet me aanstellen, alsof van bepaalde meeningen van Dr A. Kuyper niet zeer ver afgeweken wordt. Want zoowel het een als het ander is of ware een fabeltje. Waarheid is intusschen, dat het zoover nxoesi komen onder gereformeerden: dat men n.l., om de hoofdzaak van Kuyper vast te houden, in bepaalde b ijzaken van hem af móet wijken. Wie het anders zegt, plaatst ons voor de pijnlijke vraag, of hij inder daad geloofd heeft, dat men kon blijven repeteeren, wat Dr A. Kuyper gezegd heeft. Dr Kuypers gedachten, zoo schreef ik voorzichtig in een ook door Dr Noordmans aangehaalden volzin, staan inzake „de gemeene gratie" naar vele kanten open. Men kan met hem verscheiden kanten uit, hetgeen ook bij zóó groote en haastige productie waarlijk geen wonder is. En wie nu meenen zou, dat critiek op Kuyper in bepaalde punten bewijs is van anti-kuyperianisme, heeft óf bij een denkbeeldigen Kuyper gezworen, óf een eed van slechts denkbeeldige trouw aan hem gezworen. Laten de critici van Kuypef-op-bepaalde-punt e n het volk met het mes in den buik zitten? Of laten zij, die dit beweren, misschien Kuyper met het mes in zijn buik zitten? Ik geloof dit laatste, en bedoel er mee, dat zij het oog nog niet open deden voor enkele incongruenties, die óók in Kuypers gedachten liggen, en die moeten behandeld worden door iedereen, die gelooft, dat het napraten, ook van Dr A. Kuyper, op den duur de kerk en de theologie laat versteenen. e. De „weg tot hereeniging" tusschen de Gereformeerde Kerken en de Ned. Herv. Kerk is dan ook geenszins afgesloten door meeningen, als de mijne. Want de Gereformeerde Kerken worden niet bepaald door Kuyper, evenmin door een ander. En de Hervormde Kerk, stel, dat deze weer tot zichzelf komen zou, zal niet over uitgewerkte punten der belijdenis, doch over de belijdenis zelf te oordeelen hebben, en die te aanvaarden hebben. Wil Dr Noordmans in geval van kerkelijke hereeniging de eerste zijn, diè op grond der belijdenis aantoont, dat mijn cultuuropvatting met de door mij onderteekende belijdenis strijdt, zijn stem zal in de zóó vereenigde kerk niet kunnen gesmoord worden. En zelfs met zulk een vooruitzicht voor oogen, zou ik die vereeniging in de hand willen werken. Want de onwil zou me anders tot de secte doen vervallen, wijl die onwil ongehoorzaamheid zou wezen.

f. Met 1886 heeft dit alles niet van doen. Allereerst niet in het geval van ondergeteekende — gedoopt in de Hervormde Kerk en geboren na 1886 —, en voorts evenmin in het geval van Dr A. Kuyper of wie hem in de hoofdzaak toegedaan zijn. Want d i t is het, wat Calvijn gewild heeft. Wat Max Weber of Troeltsch of Haitjema van Calvijn gemaakt hebben, is misverstand. Dat zijn woorden zonder bewijs, ik weet het. Maar het bewijs gaf ik ten deele reeds eerder, en voor het andere deel ben ik bereid het alsnog te geven, indien Dr Noordmans het verlangen mocht.

g. Dat voorts de „nieuwe godsdienstvorm", dien Dr Noordmans in mijn opvattingen aan het woord ziet komen, in ons land „een tegenhanger" zou zijn „van het geloof" der z.g. „Duitsche Christenen", is een bewering, die ik m.i. beter kan bewaren voor de volgende week.

K. S.

Tegen de leiding van den Heiligen Geest? (I.)

Door een ook thans nog niet geheel afgesloten verblijf in het buitenland kreeg ik van het persverslag der jongste gereformeerde predikantenconferentie te laat kennis, dan dat ik er in het vorig nummer op zou hebben kunnen reageeren. Ook thans staat mij alleen nog maar ten dienste het nummer van „De Standaard" van 17 April, waarin de discussie gemeld wordt, die op het referaat van Ds W. H. den Houting gevolgd is. Of er dus nog meer punten op die conferentie mijn aandacht zullen moeten hebben in deze rubriek, kan ik eerst na thuiskomst beoordeelen.

Wat Ds den Houting betoogd heeft, kunnen onze lezers onder „Persschouw" volgen. Men kan den refe-

rent slechts dankbaar zijn voor zijn groote voorzichtigheid, die hem eenerzijds tegen de zonde van het gedachteloos vi' è g loopen uit, andei'zijds tegen de even groote zonde van het gedachteloos méé loopen i n de rij der regelmaat en der onder de broederen vigeerende traditie heeft doen en leeren waken.

Niettemin schijnt die voorzichtigheid ter conferentie als haar tegendeel te zijn aangemerkt en veroordeeld. Ik zeg: „schijnt"; want ter vergadering was ik niet aanwezig, ik ben dus op het persverslag aangewezen. Hieraan uitdrukkelijk herinnerende, voeg ik er aan toe, dat dit verslag onder de menschen komt, en daarom de aandacht verdient, zelfs al zou het niet geheel volledig of puntig zijn in het weergeven van wat gezegd is. Volgens dit verslag dan heeft Prof. Dr H. H. Kuyper beweerd, dat er „tegenwoordig" „een strooming is", die „wat de kerk aller eeuwen als vaststaand heeft beleden", „weer op losse schroeven zetten" wil.

Nu is het al weer jammer, dat hier niet gepraeciseerd wordt. Want aan welke „strooming" dacht de debater? Soms aan die, welke onder voorgang van twee hoogleeraren der V.U., en met medewerking van den ter zelfder conferentie hooggeprezen Prof. Bohatec uit Weenen, een nieuw tijdschrift uitgeeft: „Philosophia Reformata"? Ik heb een oogenblik aan deze mogelijkheid gedacht, omdat deze „strooming" inderdaad met grooten nadruk er telkens op wijst, dat er niet alleen in de middeleeuwsche theologie, maar ook in die der patristische periode („kerkvaders") zeer veel onverteerde resten van heidensche filosofie aanwezig zijn, die niet nalaten, het denken ook der oudste vadei'en herhaaldelijk ten kwade te beïnvloeden. Niet onmogelijk, dat Prof. Kuyper aan die „strooming" gedacht heeft, en dat Ds den Routing in zijn repliek ook haar woordvoerders op het oog had, toen hij — ter snede — opmerkte, dat door sommige debaters was geduid „op menschen, hier niet aanwezig en die zich dus niet konden verdedigen". Dat ik aan deze mogelijkheid gedacht heb, is te begrijpen; ik weet van nabij, dat er wel eens geklaagd wordt, dat critiek b.v. op Augustinus, en de aanwijzing van heidensche invloeden in diens denken, de eenheid der christelijke kerk stuk maakt, de leiding van den Heiligen Geest miskent en de catholiciteit van het christendom prijsgeeft.

Rekenende met de mogelijkheid, dat dus de eene hoogleeraar der V.U. hier in dezen tegen den anderen opponeert, wil ik, als belangstellende, gaarne verklaren, dat ik op dit punt het alsdan tegen déze „strooming" en haar „leiding" ingebrachte bezwaar allerminst deel, en het betreur, dat zóó voor het forum van het volk (dagbladpers) over hun arbeid gesproken is, indien althans mijn onderstelling^ dat de tactische critiek, op hen uitgebracht, ook ter predikantenconferentie het woord nam, juist is.

Want al heb ik het niet prettige vermoeden, dat ik tegen bepaalde meeningen van de woordvoerders der hier bedoelde „strooming" op den duur bezwaar zal moeten inbrengen, en al kan ik op b e p a a 1 d e punten nü reeds me niet ontworstelen aan den indruk, dat zij hier en daar een enkele concrete meening zullen moeten herzien, toch heeft dit mijn gevoelen niets te maken met de hierboven weergegeven klacht van Prof. Dr H. H. Kuyper. Ik geef aan de hier bedoelde hoogleeraren (Vollenhoven, Dooyeweerd) volkomen gelijk, als ze de invloeden van heidensch op christelijk denken niet alleen constateeren — wat al vóór hen lang gedaan is, maar dan niet steeds in even serieuze of gelijke praeciseering — doch ook in concrete gevallen precies trachten aan te wijzen. Ook daarbij kunnen zij zich vergissen; wie kan dat niet? Maar ik zie niet in, waarom geen alarm geblazen worden moet, als b.v. wijlen Prof. Dr T. Hoekstra neoplatonistische momenten in Augustinus' denken constateert, en waarom het wél gebeuren moet, indien genoemde collega's zeggen: daar en daar zit b.v. de kneep, en ginds ook. Begaan ze fouten, of slaan ze wellustig door, een „kop van Jut" makende van een uit het vaderlijk mausoleum gehaalden schedel, dan wijze men die fouten concreet aan. Maar men make geen stemming door in het algemeene hangen blijvende qualificaties. Want dat het denken der „kerkvaders" met onverteerde brokken heidensche filosofie werkt, dat ziet iedereen, die gerefonneerd is en voorts die „vaders" léést.

En of men, dit constateerende, de katholiciteit van het christendom practisch loochent? Geen sprake van! De kerk is, gelukkig, niet vastgelegd in de eerste eeuwen. Zij is vastgelegd in de Schriften; maar in het verstaan daarvan heeft God ons niet gebonden aan kerkvaders, die trouwens onderling zeer vaak van meening verschillen. En het doet wel wat vreemd aan, dat een predikantenconferentie extra gewaarschuwd wordt om toch de binding aan de „VADERS" en aan hedendaagsche beweerde ZONEN vast te houden, terwijl de hoogleeraar, die de waarschuwing komt doen, nog steeds een debat ontgaat over de binding aan de SCHRIFTEN, als allereerste conditie voor de toekenning van het praedicaat „calvinist", „gereformeerd", of „oecumenisch christen". En zulks, terwijl de belijdenis zelf — naar Ds den Houting terecht in herinnering gebracht heeft — de binding aan de „VADERS" ondergeschikt maakt aan den band aan de „SCHRIFTEN".

In zooverre is dan ook deze discussie weer een der symptomen van den onvasten gang van ons tegenwoordige kerkelijke leven. Komt er een predikant, die — o zoo voorzichtig — de vraag stelt, of niet JUIST OP GROND van de SCHRIFT (de ambtsgedachte, Christus' koningschap) en in overeenstemming met de belijdenis op een bepaald punt een bestaande practijk misschien herziening noodig heeft, dan wordt alarm geroe­ pen. Maar wordt van andere zijde tegen hen, die in dezen alarm bliezen, het bezwaar ingebracht, dat zij de binding aan de Schriften én aan (alle mogelijke) belijdenissen bij elkaar practisch helpen bagatelliseeren in een valsche titels vergevend congres, en in een valsche eenheid pretendeerende Calvijn-herdenking, dan wordt een debat daarover ontgaan en ach en wee geroepen over wie de vraag durft stellen. Verheftend kan ik dat niet vinden. En broederlijk evenmin. En reformeerend ook niet. Want om te weten, of ik in de kerk dan wel in de secte sta, heb ik niet de koppen te tellen, doch naar de binding aan de Schrift te onderzoeken.

Volgende week een slot-opmerking.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's