GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Broeders en zusters van Jezus.

In „De Open Poort" schrijft Ds B. W. Ganzevoort:

Wanneer de engel Gabriel tot de maagd Maria is gekomen in Nazareth, mag hij in zijn begroeting haar iloen hooren van de bijzondere gunst van God, die haar bewezen is: Wees gegroet, gij begenadigde! de Heere is met u, gij zijt gezegend onder de vrouwen (Luc. 1:28).

Bijzondere gunst bewees de Heere aan Maria daarin, dat zij de moeder mocht worden van onzen Zaligmaker. Op zichzelf gaf dit alleen haar geen deel aan (Ie zaligheid. Zonder geloof kon ook zij den Heere niet behagen (Hebr. 11 : 6). Maar nu zij geloovig alle lieil van haar God verwachtte en door haar geloof de zaligheid mocht ontvangen, mocht zij als een heerlijk gunstbewijs zien haar moederschap van den Heere Jezus.

Bij deze gunst is het voor haar niet gebleven. Zij mocht ook verder zich verblijden over liinderzegen, |< lie God haar schonk. In het Oude Testament had iGod meer dan eens doen hooren, dat kinderen een bewijs waren van Zijn welbehagen, en ook dit welbehagen Gods zag Maria over haar leven.

Jezus wordt Maria's eerstgeboren zoon genoemd ILuc. 2 : 7). Dit hoeft niet noodzakelijk in te houden, dat er na Jezus nog andere kinderen aan Maria zijn geioren. Maar de Bijbel laat het bij deze eene mededeeling niet. In Mattheus 1 : 25 lezen we van Jozef: Hij bekende haar niet, totdat zij haar eerstgeboren zoon gebaard had. Deze laatste toevoeging zou weinig of geen zin hebben, wanneer Jozef en Maria na Jezus' geboorte niet een normaal huwelijksleven hadden gehart. Juist daartegenover leiden de woorden, die Mattheus gebruikt, ons tot de gedachte, dat Jozef en Maria als man en vrouw in hun huwelijksleven den Heere op de gewone wijze hebben gediend.

Over dit huwelijksleven schonk God Zijn zegen. Meer dan eens toch lezen we van broeders des Heeren. In Johannes 2 : 12 hooren we, dat de Heere Jezus na Zijn vonder op de bruiloft te Kana (Joh. 2 : 1—11) naar Kapernaüm ging. Hij en Zijn moeder en Zijn liroeders. Eens, wanneer de Heiland zich met volle kracht wijdt aan Zijn werk, komen Zijn moeder en hi'oeders om Hem te spreken (Matth. 12 : 46, 47; Mare. 3:31, 32; Luc. 8 : 19, 20). Johannes deelt ons ook mee, fet Jezus' broeders eerst niet in Hem geloofden (Joh. ':3, 5, 10). Later is er in hun leven een beslissende verandering gekomen; want als Jezus is opgestaan «11 ten hemel gevaren, zijn de discipelen bijeen in < lc opperzaal in Jeruzalem en vinden we bij hen ook Maria, de moeder van Jezus, en Zijn broederen (Hand. 1:14).

Verlangen we meer te weten, dan worden we niet teleurgesteld. We vinden ook enkele namen uitdrukkelijk genoemd. Eens, toen de Heere Jezus in Zijn vaderstad Nazareth had geleerd en Zijn woord een 'liepen indruk op de hoorders had gemaakt, vroegen ^ij: Is deze niet de zoon van den timmerman en heet ''ijn moeder niet Maria en zijn broeders Jacobus en loses en Simon en Judas? En zijn zusters, zijn zij niet allen bij ons? Vanwaar komt dan dezen dit alles? (Matth. 13 : 54—56; vergelijk Mare. 6 : 2, 3). Hier lezen We dus van vier broeders van Jezus. Het getal of 'Ie namen van Zijn zusters worden niet genoemd, maar van haar wordt gesproken in het meervoud, en bovendien wordt door de menschen in Nazareth gevraagd: Zijn zij niet allen bij ons? Daaruit mogen *e veilig afleiden, dat er tenminste drie zijn geweest. Paulus noemt in zijn brieven met name Jacobus, 'len broeder des Heeren (Galaten 1:19).

Nu zijn er wel geweest, die de gedachte geopperd nebben, dat onder deze broeders en zusters van Jezus ? een broeders en zusters in eigenlijken zin zouden zijn 'e verstaan, maar neven en nichten. Tot deze opvatting «vamen zij, doordat zij aan Maria een z.g. eeuwige Maagdelijkheid wilden toeschrijven, die dan van meer ••eiligheid zou getuigen dan wanneer Maria met Jozef *'s haar man een normaal huwelijksleven zou hebben geleid.

Groote bezwaren zijn er echter tegen deze meening. ^Uereerst spreekt daartegen de eenvoudige taal van "e Schrift, die ons nergens eenige vingerwijzing geeft ""i te denken, dat Jozef en Maria zich van het ge­ wone huwelijksleven zouden hebben onthouden na Jezus' geboorte. We hebben reeds gezien, hoe Mattheus spreekt. En wel werden bij de Joden ook neven en nichten wel broeders en zusters genoemd, maar de Evangelisten schreven niet alleen voor Joden, maar ook voor Grieken, die wel verschillende woorden voor broeders en neven gebruikten, en wanneer de Evangelisten dan toch spreken van broeders, is er geen enkele reden om niet aan broeders te denken. Ook Paulus geeft ons daartoe geen reden. Integendeel. Want hij noemt in zijn brief aan de Colossensen Marcus een n e e f van Barnabas en blijkt dus in zijn woorden te onderscheiden. Noemt hij dan toch Jacobus een broeder des Heeren (Galaten 1 : 19), wat voor geldige reden is er dan, niet een broeder in hem te zien?

Een ander bezwaar is er tegen de genoemde opvatting, omdat zij uitgaat van de gedachte, dat Maria's leven heiliger zou zijn geweest, wanneer zij na de geboorte van Jezus geen kinderen meer had gehad dan wanneer zij een normaal huwelijksleven met Jozef, haar man, had gekend. Deze gedachte is in lijnrechten strijd met de Schrift, die overal opkomt voor de eere, van het huwelijk en de ordeningen, die God daarvoor heeft gesteld. Waar zulke gedachten worden gepropageerd en in practijk gebracht, daar valt het niet te verwonderen, dat huwelijk en huisgezin hoe langer hoe minder eere ontvangen en de inzettingen Gods in het volksleven worden ontheiligd. Aan den eenèn kant kan dan nog wel de heiligheid van het huwelijk worden verkondigd en het zelfs tot een sacrament worden verheven; maar aan de andere zijde wordt de kracht van dat alles gebroken door allerlei leering, die niet ontleend is aan het Woord Gods, maar menschelljke bedenking is en het leven verderft.

De Heilige Schrift spreekt in eenvoudige taal en doet ons daarin Maria kennen als een vrouw van teeder geloofsleven, die zich Gods Woord had eigen gemaakt en daarom den kinderzegen niet heeft gevreesd. Haar leven getuigt daardoor tegen al de goddeloosheid, ook van onze dagen, waarin huwelijk en huisgezin worden gesmaad en allerlei gruwel moet dienen om het kwaad te doen en het te verbergen. Daarbij mogen we nu ook zien, hoe God voor den Heere Jezus in den tijd van Zijn jeugdleven heeft gezorgd. Jezus is opgegroeid in een gezinsleven, waar Hij omringd was door vier broeders en tenminste drie zusters. Dit heeft voor Hem lijden en strijd meegebracht. Telkens weer moest Hij pijnlijk worden getroffen bij het zien van de macht van de zonde, die ook het schoonste in onze menschenwereld verderft; en telkens kwam Hij voor den eisch te staan aan den wil Gods getrouw te blijven tegen den wil van menschen in. Maar aan den anderen kant heeft Jezus ook in dit gezinsleven, als in een menschenwereld in het klein, genoten van de zegeningen, die God daarin geeft, en het leven gezien als omschenen door Gods genade, en in het gezin ook een voorbereiding gevonden voor het leven onder de menschen straks, wanneer Hij Zijn publieke ambtswerk onder Zijn volk vervult. Hij heeft liefde gegeven en liefde ontvangen in den kring van het gezinsleven, dien Hij niet is ontvlucht, maar waarin Hij Zijn Vader naar Zijn wil heeft gediend.

Zoo zien we dan ook, dat Jezus niet als een vreemde tegenover het leven der menschen heeft gestaan. Hij heeft het gekend, door en door, het leven van de grooten en dat van de kleinen, en Hij heeft het liefgehad.

Hij is gekomen om menschen zalig te maken. Daarom komt Zijn Evangelie ook tot ons als menschen en zien we, naarmate we scherper opletten, duidelijker, hoe echt menschelijk ook het leven van Jezus op aarde is geweest, en hoe rijk Gods welbehagen is over een echt menschelijk leven, waarin Zijn ordeningen worden geëerbiedigd.

Cantus Firmns.

In den „Omroepgids" der N.C.R.(adio) V. schrijft onze medewerker, de heer Jan Zwart, over den „cantus firmns" in den eeredienst. Wat dat is? De Heer Zwart antwoordt:

Iets al van ouden datum, iets, dat toen het voor het eerst aan de orde kwam in de kerken der Reformatie door Luther begonnen, meer schade dan goed deed aan het gemeenschappelijk zingen der gemeentekoralen.

Dat zat zoo: Aan de kerkkoren was de taak opgedragen de gemeente de voor haar bestemde liederen te leeren zingen.

Dit ging echter op een manier, dat de gewone leek, de man, de vrouw uit het volk, er nagenoeg geen wijs uit kon worden. Had het koor b.v. unisono, d.i. éénstemmig de melodieën voorgezongen, dan had bij wijze van spreken alles als van een leien dakje geloopen. Maar dit was juist niet het geval. Geen enkel nietmuzikaal ontwikkeld mensch vermocht den draad te vatten uit het weefsel waarmee de toenmalige zetwijze den zoogenaamden cantus firmus, de hoofdstem, die de eigenlijke melodie trachtte te laten hooren, omspon. Of daar al, naar de door Luther en alle muziekkenners zoo bewonderde componeerkunst, nog zoo verbazing- en bewonderingwekkend „vier of vijf andere stemmen al juichend omheen speelden en sprongen en in allerhande manier diezelfde wijs wonderbaarlijk varieerden en tooiden en als in hemelschen reidans uitvoerden, elkander vriendelijk begroetend en omarmend" — geen kerkganger deed ook maar een mond open ter versterking van den voor hem bestemden kerkzang, volkomen onwennig als hij stond tegenover deze voor hem onmogelijk te volgen methode van voorzingen.

Het is daarom volkomen tactisch gezien geweest van Calvijn, dat hij een heel andere instructie invoerde om de gemeente haar melodieën te leeren door eerst de kinderen onder leiding van een zangmeester de psalmen te laten instudeeren, om die daarna de gemeente voor te zingen en mee te helpen uitvoeren.

Hadden èn Luther èn Calvijn echter getuigen kunnen zijn van de latere ontwikkeling, die de muziek zou doormaken, waarin een veel eenvoudiger koorbegeleiding zou domineeren, zeer zeker had dan al van meet af het gemeenschappelijk zingen van kooren gewone zangers een heel ander verloop gehad. Men leze nog maar eens hoe het er ten opzichte daarvan in Zwitsersch Calvinistische kerken toeging toen daar door den invloed speciaal van een ander kunstbeginsel, met name dat in de vierstemmige psalmen van Claude Goudimel zich een kerkzingen ontwikkelde, los van allen instrumentalen steun en begeleiding, van zulk een weergalooze schoonheid en majesteit, dat buitenstaande tijdgenooten er versteld van stonden en opgetogen vertelden, zooals Dr Karl Nef in zijn „die Collegia Musica in der deutschen reformierten Schweiz" (1897) overneemt:

„P. Valentin Rathgeber, een Benedictijner kloosterbroeder uit Frankrijk, die een groot musicus was, voor ongeveer veertig jaar (het was in 1731) door Einsiedeln komend en op een Dinsdagochtend daar de Praumunsterkerk voorbijgaande, juist toen het zingen was begonnen, bleef zooals hij later vertelde, als vastgenageld staan toen hij hoorde hoe daar een eenvoudige koraalmelodie gezongen werd, begeleid door een zuivere harmonie van allerlei stemmen, zóó, dat hij voorheen nooit had kunnen gelooven, hoe een samenkomst van allerlei soort van menschen, zonder hulp van instrumenten, zóó toonvast een zoo prachtige muziek kon uitvoeren."

Nog enthousiaster, zegt Dr Nef, liet zich Joh. Fr. Reuchhardt uit in zijn „Muzikaal Kunstmagazijn" van 1791 onder „Kerkmuziek in Zurich":

„Nimmer heeft mij iets meer ontroerd als hier het vierstemmig kerkgezang. De heele gemeente zingt de bij de Gereformeerden gebruikelijke Psalmmelodieën, vierstemmig naar noten, die in de psalmboeken naast de verzen zijn afgedrukt. Jongens en meisjes zingen den Discant, volwassenen den Alt en de oudei-e en oudste mannen den Tenor en Bas.

Wie ons gewoonlijk onzuiver, krijschend kerkgezang kent, kan zich onmogelijk een voorstelling maken van de waardigheid en de kracht van zulk een vierstemmig kerkzingen, uitgevoerd door vele honderden menschen van allerlei slag en leeftijd. Ik was werkelijk in een geheel nieuwe wereld; mij schoot het gemoed zoo vol en ik kreeg het zoo benauwd, dat ik mijn tranen niet kon weerhouden.

Wat ik daar in die kerk beleefde, behoort tot de schoonste oogenblikken uit mijn leven."

Nu was dat daar in genoemde landstreek een ideaaltoestand, dien wij, met al onze cultuur van zangvereenigingen en kerkkoren, bij lange na niet benaderen. Want wat daar geschiedde lederen kerkdienst, was een gevolg eener intensieve huiselijke muziekbeoefening, die zich geheel en al bewoog om het meerstemmig gezette psalmgezang, naar een reeds jaren en jaren lang in gebruik zijnde zetting, waaruit ouder op jonger, geslacht na geslacht geoefend had en mee vertrouwd was geraakt.

De heer Zwart deelt dan mee, dat j.l. Zondag in de erst. Ev. Luth. Kerk te Amsterdam een proeve is geeven; hij noemt ze:

Eenige voorbeelden, die ook voor dezen tijd weer recht van bestaan hebben, om de aloude wijze van cantus firmus-zingen, waarbij de gemeente de uitkomende stem heeft temidden eener kunstig aangebrachte omlijsting van onder en boven haar voortbewegende partijen, weer in eere en aanzien en tot verdere ontwikkeling te brengen.

De heer Zwart besluit:

Men moge bij deze poging bedenken, dat zij voortvloeit uit het lied zélf; dat zij organisch tot den dienst der kerk behoort — er althans geen inbreuk op maakt; dat zij zich bedient van d e eigen muziek der Iterk; dat zij liturgisch verantwoord is; dat zij geen vreemd element inbrengt; dat zij wil behooren tot de voortgezette reformatie, waaraan iedere kerk der hervorming schuldig is mede te doen ook in haar vorm van Godsvereering door middel van het Psalm- en Geestelijk liedgezang.

Eén millioen jaarlijks tegen Christus.

Ds A. H. Oussoren, die „Zeeuwsche Kb." den laatsten ijd met interessante artikelen verrijkt, schrijft in dit lad o.m.:

In „The Banner" lees ik, dat „Des Heeren dag alliantie" uitgerekend heeft welk bedrag de Goddeloozenbonden per jaar besteden om Christenen te beletten den Heere te dienen op Zijn dag, naar Zijn geboden. Dat bedrag is één millioen dollar. Terecht wordt gevraagd: en wat doen wij voor het onderhouden van dien dag des Heeren?

Na Jozua.

Van denzelfden schrijver in hetzelfde orgaan:

In „The Religious Telescope" wordt meegedeeld, dat de grootste immigratie sinds de kinderen Israels onder Jozua het land binnentrokken in 1935 heeft plaats gehad. Niet minder dan 61541 Joden zijn teruggetrokken „naar het land der Vaderen".

Utrechtsche etikettenplakkerij.

Ds D. Zemel schrijft in „Gorcumsche Kb.":

Het verslag van de predikantenconferentie te Utrecht gehouden, gaf weer een ontstellend staaltje van deze etikettenplakkerij, waar ze wel engros bevestigd schenen te worden. Nog zonder animositeit. Indien het eens met animositeit gebeurt, in welken getale zullen ze dan opgeplakt worden. Dat is niet te berekenen.

Even later:

Voorzichtig is men met de N.S.B., de vreemde. Geen algemeene tucht. Geen etiket de N.S.B, opplakken: „censurabel". Best! Moet men dan niet doodelijk voorzichtig zijn met zijn eigen broeders en indien mogelijk, na nauwgezette overweging hen trachten te weerleggen en overtuigen met Schrift en Confessie en niet met groote algemeene beschuldigingen?

Of het moest wezen, dat deze meening post gevat heeft: Dr A. Kuyper Sr heeft gesproken en nu Is het voor altijd vastgelegd tot den jongsten dag. Kuyper locutus, causa finita. Maar Dr Kuyper zou de eerste zijn om dat te vifeerspreken.

Dat men alleen voor zich wil „laten" „overtrouwen".

Ds I. de Wolff jaagt ettelijken bruidsparen den schrik op 't lijf, schrijvende in „Enschedésche Kerkbode":

Persoonlijk sta ik op het standpunt, dat de huwelijksbevestiging minstens even zoo goed als de doop, kan wachten op den Zondag en dat een speciaal trouwcostuum en een trouwjapon bij een kerkelijke huwelijksbevestiging evenzeer gemist kunnen worden, als bijv. bij een avondmaalsviering en bij den doop. Maar enfin, het zij zoo.

Men vraagt dus een godsdienstoefening aan. Fiat. Maar ik heb nooit goed begrepen, waarom er op eenzelfden dag twee godsdienstoefeningen moeten gehouden worden, zooals in de steden vele malen gebeurt. Dat geschiedt toch niet omdat er zooveel volk komt, dat het in één keer, of één kerkgebouw niet geborgen kan worden.

Is het niet mogelijk, dat huwelijksvoltrekkingen op het stadhuis met een kwartier tusschenruimte geschieden of misschien tegelijk? Wij doen toch ook tegelijk belijdenis, en wij laten tegelijk kinderen doopen, en wij vieren tegelijk avondmaal.

Men begrijpe mij goed. Bruiloft kunnen wij moeilijk tegelijk vieren, omdat elk feest houdt in eigen familiekring. Hier houdt ieder het liefst vast aan den regel van de souvereiniteit in eigen kring.

Maar een kerkelijke bevestiging isgeenfamiliezaak, doch gemeentezaak. Gelijk ook de huwelijksvoltrekking voor den ambtenaar van den burgerlijken stand geen familie-onder-onsje is, maar een openbare handeling van staatswege, evenals het inschrijven voor den dienstplicht of het inschrijven van een nieuw wereldburger in de geboorteregisters.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's