GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

'Brnnner over de religie. (III.)

Tengevolge van zijn eigenaardige en foutieve opvatting omtrent de verhouding tusselien eeuwiglieid en tijd, natuur en genade, komt Brunner nu vervolgens ook tot een valsche voorstelling inzake het probleem van „natuur en geschiedenis". „De natuur heeft geen gescliiedenis; het is een valscli gebruik van liet woord, als men van natuurgeschiedenis gewaagt". „Geschiedenis, dat is het gebied der humaniteit; alleen de „humanus" (de mensch) kan een rol spelen in de geschiedenis; een factor daarin zijn". Deze door en door valsche stelling is zelve een petitio principii; d.w.z. Brunner redeneert hier uit een stelling, waarvan nog moet bewezen worden, dat ze inderdaad juist is. Dat alleen de mensch een rol in de geschiedenis spelen kan, dat is een stelling, die feitelijk niet meer is dan een filosofisch-theologisch illegitieme wegbereiding voor Brunners these, dat „geschiedenis" een midden-ding is tusschen zinvolheid en zinloosheid, tusschen verganlielijkheid en eeuwigheid. Van deze met de Schrift — die alles in Gods recht besloten en dus zinvol noemt — strijdende bewering komt Brunner vervolgens tot het poneeren van verscheiden ongerijmdheden. Alle kuituur — zegt hij — vertoont tweeërlei beeld: een ontvluchten van de eeuwigheid èn een verlangen naar de eeuwigheid. Men ziet het: de cultuur blijft onder het oordeel liggen.

Maar deze opvatting is bedenkelijk, reeds uit een oogpunt van immanente critiek. Immers de these, dat in alle cultuur zoowel een ontvluchten van de eeuwig-

held als ook een heimwee naar de eeuwigheid aanwezig is, lijkt bedenkelijk veel op de filosofie der romantiek, die eveneens, met name bij monde van Schelling en Schleiermacher, heeft beweerd, dat het „universum" (het al) werd bewogen door twee elkaar tegengestelde krachten, die in haar samentreffen de beweging van het leven stuwden en de evolutie brachten van natuur, religie, geschiedenis. Deze typisch romantische opvatting heeft haar formuleering gevonden in de stelling, dat „attractie" en „repulsie", „Ichtrieb" en „Fern-trieb", de ik-zucht èn de drang naar den naaste toe, elkander ontmoeten in het universum, in alle levende werkelijkheid. 'Ook Brunner nu komt tengevolge van zijn geschiedenis-begrip tot de these, dat het juist het specifieke van het wezen h u m a n u s (mensch) is, dat hetzelfde, dat hem lid of exemplaar van zijn soort, de humanitas, (menschheid) doet zijn, hem tegelijk tot individu en tot een zoeker van zichzelf (Selbstzweck) maakt" (63). Dat Brunner dit coïncideeren van elkaar tegengestelde krachten tot iets speciaal menschelijks maakt, dat is weliswaar een van de romantiek afw ij kende meening; de romantiek immers breidt deze wet van de botsing van oppositiekrachten over het gansche „universum" — het al — uit. Doch dit neemt de genoemde overeenkomst niet weg. Het blijft een typisch romantische probleemstelling, als Brunner de geschiedenis a 11 ij d maar weer ziet als een poging tot redïntegratie van het gedesintegreerde, en tegelijkertijd als een desintegratie. De geschiedenis, zegt Brunner, bestaat voornamelijk in een bestendige vorming èn ontbinding van gemeenschapsuitingen, die altijd maar weer tegelijkertijd zoowel leven als dood beteekenen. Er is dus, zoo oordeelt Brunner, geen eenheid der geschiedenis, en geen mogelijkheid, haar uit de eenheid te verstaan, d.w.z. er is geen mogelijkheid van geschiedenisfilosofie. Hiermede wordt evenwel principieel de dienst van God in en in aansluiting aan natuurlijke en historische levensverbanden onmogelijk gemaakt, en de plaats van Christus in de geschiedenis, gelijk de bijbel haar teekent, onmogelijk gemaakt.

Het resultaat, waartoe dit alles leidt, is dan ook, dat Brunner tot de sterkst mogelijke tegenspraak met de Schrift komt. Het begrip der wereldgeschiedenis als eenheid noemt hij een bastaard uit de verbinding van christelijk geloof en rationalisme; hij vergeet, dat de bijbel die eenheid toch leert, op grond van den raad en de besluiten Gods, en daarnaast op grond van het onderworpen blijven, óók van de zonde en van de bedrijvers en aandrijvers der zonde aan God. Brunner ziet de eenheid van het begrip der wereldgeschiedenis als eenheid slechts liggen in de eenheid van de „oergeschiedenis", die tegelijk die der „eindgeschiedenis" is; geschiedenis, niet in haar eigen „immanente zelfbeweging", doch in haar betrekking tot God als Schepper «n-Verlosser. Daartegen merken wij op, dat dit een door en door onzuiver dilemma is, omdat, krachtens Gods raad en voorzienigheid de beweging der geschiedenis nimmer met het woord „immanent" zuiver uit te drukken is. Want Gods energie werkt ongebroken op de geschiedenis in. En de bijbelsche leer der wedergeboorte (zie Dordtsche Leerregels) bewijst, dat dit souvereine ingrijpen Gods door een „wonderdadige" kracht Gods juist geschiedt in de wedergeboorte. Deze toch geschiedt volgens de Dordtsche Leerregels door een onweerstandelijke kracht Gods, welke even wonderbaarlijk is als de kracht, waardoor Hij Christus uit de dooden opgewekt heeft.

Daarom moet Brunner de religie anders zien dan wij: alle waarachtige religie, alle dienst van God is voor ons besef een vrucht van die wedergeboorte, en gaat derhalve uit van een volstrekt andere opvatting der geschiedenis, en van haar eenheid, dan Brunner kent. De betrekking tot God als Schepper en Verlosser is volgens Brunner in het profane geschiedbeeld volstrekt niet in te voegen. Wij ontkennen dit ten stelligste. Want deze betrekking behoort tot de geschiedenis, en wordt in haar ook na de zonde niet opgeheven, doch gehandhaafd. Door de genade wordt ze niet opgeheven en evenmin ingevoerd, doch hersteld, in vrede met God. Feitelijk breekt ze dan ook de onderscheiding zelf tusschen een profaan en een niet-profaan geschiedenis-beeld. Tegenover Brunners mythologiseerende begrip van een opflitsen van wat achter de geschiedenis ligt, stellen wij met de Dordtsche Leerregels een intreden van God als auteur der wedergeboorte in den zin der Dordtsche Canones. (Zie mijn „Dogmatische Beteekenis der Afscheiding", de noten.)

Tenslotte volge nog een laatste woord over Brunners opvatting inzake den aanvang der religie. Merkwaardigerwijze doet hij hier weer een stap — althans onbedoeld — in de richting van het evolutionisme. Immers, wel meent hij eenerzij ds, dat van een aan alle konkrete religies gemeenschappelijk „wezen" der religie geen sprake mag zijn, en dat de historische werkelijkheid ons een menigte van religieuze fenomenen van principieel verschillende structuur vertoont, en wel is hij op dit punt het dus met de evolutionisten oneens, maar anderzijds gelooft hij toch van primitieve religies en van primitieve aanvangen der geschiedenis der religie te kunnen spreken.

Nu klopt deze opvatting van Brunner volkomen met zijn verdere meeningen. Maar we wijzen toch nog even er op, dat Brunner hier zich laat verleiden tot een ook op zijn standpunt bevreemdende waardebepaling der christelijke religie. Al mag, zoo zegt hij, voor de •raag naar een „wezen der religie" uit de primitieve aanvangen der godsdienstgeschiedenis niet veel leering te wachten zijn, toch krijgt juist deze vraag weer een sterker interesse van het standpunt van het christelijk geloof uit. Want, zoo zegt hij, in zekeren zin staat het christelijk geloof dichter bij de primitieve religies dan bij elke van de „hooger" ontwikkelde religies. Het kinderlijke staat ook hier als symbool — zij het dan ook alleen maar als symbool — de goddelijke waarheid het naast. Hier, op het primitieve niveau is alles nog bijéén, wat in de daarna volgende ontwikkeling uiteengaat. Het primitieve, zegt Brunner, is misschien het beste beeld voor het „oorspronkelijke", hetgeen tevens het definitieve is, dat in geen enkele historische ontwikkeling, en door geen enkele immanente logica der geschiedenis herwonnen kan worden.

Tegenover dit alles behoeven wij hier niet veel te zeggen. Over de evolutionistische hypothese van den „primitieven" mensch en van de „primitieve" aanvangen der religie zou afzonderlijk te handelen zijn. Dat echter de z.g. „primitieve" religie „kinderlijk" zou zijn, en dan nog wel van een kinderlijkheid, die van het christelijk geloof alleen maar een gelijkenis zou mogen heeten, dat is voor wie de Schrift gelooft, een onwaarheid; zij toch ziet in wat men primitief noemt, hoofdzakelijk een product van reeds ver voortgeschreden ontaarding.

Wij wijzen er tenslotte op, dat Brunners ontwikkelingsgang, ofschoon hij van totaal andere praemissen uitgegaan is dan de evolutionisten of b.v. Otto gedaan hebben, in zijn beoordeeling van de „godsdienstgeschiedenis" en in de verwerking en beoordeeling van het door haar aangebrachte feitenmateriaal, hem toch zeer ver met hen mee doet gaan en veel van hen doet overnemen. Feitelijk heeft de dialectische theologie óók daarin haar machteloosheid gedemonstreerd, en is daarin wederom duidelijk geworden, dat men, gelijk in alle vragen, zoo ook in die der religie, moet kiezen tusschen haar en de klassieke gereformeerde theologie. Want met het gereformeerde denken heeft zij noch in haar grondstellingen, noch in haar conclusies te maken.

Troffel en zwaard.... Hoe laag nog?

Ieder onzer kent het beeld van „troffel en zwaard". Het is ontleend aan de geschiedenis der kerk, zooals die in de dagen van Nehemia is verloopen, en haar voortgang nam tot op den dag van onzen Heere Jezus Christus. In die dagen trachtte Israël, voorzoover het uit de ballingschap teruggekeerd was naar Jeruzalem, den tempel te herbouwen en de stadsmuren te restaureeren. Voor al dat bouwwerk was de „troffel" noodig... om te metselen. Er waren echter tegenstanders, die dit werk verhinderen wilden. En voor den afweer van die vijanden had men het „zwaard" noodig. Met de eene hand hanteerde men den troffel, met de andere het zwaard.

Sedert is het beeld van „troffel" en „zwaard" algemeen gebruikt geworden ter teekening van de positie der „strijdende kerk". Troffel en zwaard, bouwen en (desnoods ook in apologetischen ijver) bewaren, bouwen aan den eigen optrek, en verdedigen van wat reeds gewonnen was, ziedaar de dubbele taak, die kerk en theologie zich had voor te houden, en die de dagorde moest bepalen. Er is zelfs een tijdschrift geweest, dat den titel „Troffel en Zwaard" voerde, en ook als homiletisch motief heeft het beeld een voorkeurplaats behouden.

Toch zou men zich deerlijk vergissen, als men meende, hiermee te kunnen volstaan. Wie nog heden de situatie van kerk en gereformeerde theologie onder het beeld van troffel en zwaard teekenen, of er mee saneeren wil, wekt stille vermoedens, dat hij den oratorischen zwier behouden, maar het rechte inzicht in onzen geloovigwetenschappelijken „nood" verloren heeft.

Want ook hier geldt het, dat het te betreuren valt, indien men een enkel moment uit de geschiedenis van de kerk maakt tot blijvend symbool voor heel de geschiedenis van kerk of theologie in alle eeuwen. En een tweede fout maakt men, als een min of meer stereotiep geworden beeld uit de practijk van letterlijken bouw en uit een heusch handgemeen met zwaarden en stokken zoo maar overbrengt op den strijd der geesten, den oorlog met de pen, en den wetenschappelijken opbouw. Gelden deze twee bezwaren als een duivelsoorkussender-traagheid reeds in een tijd, waarin het bouwen en het vechten zóó toegaat als in Nehemia's tijd, des te meer dient men er mee te rekenen in een tijd, waarin zoowel het bouwen als het oorlogvoeren heel anders verloopt. Beelden verouderen, als de tijd, die ze schiep, verandert. Reeds het enkele feit, dat men tegenwoordig er niet meer aan denken zal, metselaars, die men hinderen wil, te gaan bestoken op de plaats zelf, waar ze aan het werk zijn, zegt genoeg. Als men een gebouw niet voltooid wil zien, welnu, dan legt men een mijn, met dynamiet, en blaast het heele gebouw op.

En dat is wel een andere manier van oorlogvoeren dan Nehemia kende. Zoo men wil, zij levert een illustratie ook voor de worsteling onzer dagen.

De bouwlieden immers, die in Nehemia's dagen het zwaard naast den troffel hadden te bedienen, verkeerden in de betrekkelijk nog benijdenswaardige positie, dat hun vijanden met hen kwamen strijden op hetzelfde „vlak", waarop de bouwers den troffel hanteerden; het ging bouwers èn brekers beiden öp denzelfden werkbodem öm dezelfde muren en dezelfde steenen en binten. Maar de tijd, waarin zóó onze positie geteekend worden kón, ligt ver achter ons. De theologische strijd heeft zich van steigervloer of beganen grond verlegd tot de fundamenten. Terwijl de gereformeerde bouwers nog aan den optrek van hun leergebouw druk doende zijn, heeft men van niet-gereformeerde zijde, hoewel vaak onder gereformeerden naam, zich tot een radicale critiek juist op de voor-onder-stellingen hun- 1 j 1 I i j f ner theologie opgemaakt. Troffel en zwaard? O neen, — want er is dynamiet gelegd onder onzen niet eens nog voltooiden bouw; den troffel kan men blijven hanteeren, maar wie er toch niet gerust op is hoe het met „Sanballat en Tobia" staat, die moet op de kelderverdieping en op wat daar zich afspeelt, letten.

Het is om die reden te betreuren, dat in den laatsten tijd onder ons de schermutselingen op den steiger — hetzij dan met Sanballats, hetzij met eigen medebouwers — de aandacht van sommigen dermate spannen, dat zij een gevaar gaan opleveren voor de rust en den goeden naam van enkele mede-arbeiders-in-den-Heere, die zich hebben bezig trachten te houden met de controle van de fundamenten.

Laat men — maar dan zakelijk — aantoonen, waarin ze verkeerd gaan, indien men althans meent, dat ze het verkeerd doen. Maar laat men niet hun poging tot verdediging en bewaring bekampen met vage notities, en ook niet met persoonlijke qualificaties, die voor een werk van God het oog leeren sluiten.

K. S.

Artikelen Ds DeUeman.

Onze lezers weten reeds, dat mijn bespreking van de artikelen, die Ds Delleman in onzen voorgaanden jaargang gewijd heeft aan het „zelfonderzoek", door den synodalen arbeid een tijdlang onderbroken is, doch dat het mijn voornemen was, de bespreking te beëindigen. Nu er geen gevaar meer is, dat over dit onderwerp in één en hetzelfde nummer teveel artikelen tegelijk zouden komen, is het mijn plan, de bespreking te heropenen. Omdat evenwel een artikel van Ds Schippers over een brochure van Dr Kraan reeds eenige weken ligt te wachten op plaatsing, geef ik daaraan deze week eerst een plaats. Volgende week neem ik dan zelf mijn volle

ruimte weer in beslag.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's