GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De twee lijnen Mi bet bestrijden van de armoede.

i.

In een hooggestemd betoog herinnert de sclu-ijver van den brief aan de Hebreen (hoofdstuk II) aan den Ssten Psalm. „Gij hebt alle dingen zijnen voeten onderworpen", zegt de Psalmist. „Gij hebt hem gesteld over de werken Uwer handen", zoo roemt de dichter Gods grootheid, weerkaatst in het heerschen van den mensch over de schepping. En de schrijver van den brief aan de Hebreen wijst dan van de heerschappij van den mensch over al het geschapene heen naar de heerschappij van Jezus: Wij zien Jezus met eer en heerüjkheid gekroond. Gelijk de mensch, zooals Psalm 8 zeide, minder was gemaakt dan de engelen, zoo is ook Jezus minder gemaakt dan de engelen vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou. Zoo is ook Jezus des vleesches en bloeds deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet zou doen dengene, die het geweld des doods had, dat is den duivel.

En dan staat er in vers 8 van dit hoofdstuk: „doch nu zien wij nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn".

Zooals Calvijn opmerkt, kan dit woord evenzoo goed slaan op den mensch, wanneer we het in verband brengen met de woorden uit den Ssten Psalm, als op Jezus in Zijn Koningschap, wanneer we denken aan 1 Cor. 15: „Want Hij heeft alle dingen Zijnen voeten onderworpen. En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal de Zoon zelf onderworpen worden Dien, Wie Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen".

De menscli, wien krachtens soheppingsordinantie alle dingen onderworpen zijn moesten, heeft dat beeld Gods door ongehoorzaamheid verdorven. En zie nu Jezus met eer en heerlijkheid gekroond'. Want Hem, als Hoofd der menschheid, zijn alle dingen onderworpen. We zien dat nog niet. Maar we gelooven. En in geloof wachten wij Zijn wederkomst af tot herstelling aller dingen. „Want Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben".

Deze verheven gedachten stellen wij ons voor den geest wanneer we denken aan tweeërlei, waarvan het verband zoo uiterst moeilijk te leggen is: de heerschappij van den mensch over de werken van Gods handen en het Koningschap van Christus.

En we willen dat thans in verband brengen met de diaconie, het instituut van Gods barmhartigheid hier op aarde.

Neen, begin niet de gedachte voorop te stellen, dat dit verband gezocht is.

Wel is er contrast, ja een zeel- scherp' contrast. Waarin toch komt zoozeer de ellende van den mensch, zijn niet-heerschen over de werken van Gods handen uit_, als juist in de armoede?

De armoede is het niet-heerschen over de schepping bij uitnemendlieid, de onzelfstandigheid, de afhankelijkheid, het spotbeeld van het Koningschap, waartoe de mensch geroepen was.

Inderdaad, zoo in iets, dan geldt hierin: we zien niet, dat hem, dat is dan genomen als den menscli, alle dingen onderworpen zijn. Want al de pogingen, die het menschelijk geslacht de eeuwen door heeft gedaan om het droevig verschijnsel der armoede uit de samenleving te verbannen, zijn jammerlijk op niets uitgeloopen.

De jongste poging, het Communistisch avontuur in Rusland, heeft evenmin tot eenig resultaat geleid als eenige vooraf gaande Utopia-regeling.

Doch dit is voor de Kerk des Heeren nooit oorzaak geweest om bij de pakken neer te gaan zitten. De Kerk des Heeren kweekt geen zorgcloozo menschen. Geloof en daad gaan in het leven altijd gepaard. En dat heeft met name de geschiedenis der Kerkelijke barmhartigheid getoond. Want, zeker de armoede is een maatschappelijk verschijnsel, ze ligt op economisch terrein. De armenzorg in ruimeren zin maakt deel uit van de Staatstaak. Maar wanneer we de bestrijding der armoede nagaan in haar belrekking tot het Koninkrijk Gods, dan zien we twee lijnen.

De eeao.lijn is ds lijn vrji de Staatstaak, da andere die van de Kerkelijke barmhartigheid.

In de Staatstaak zien we het regeeren van de Overheid bij de gratie Gods. En overal waar in dat regeeren uitkomt het tegengaan van welke ellende ook, het bestrijden van welken menschelijken nood ook, het verzachten van welk menschelijk lijden ook in den zin der Christelijke barmhartigheid, dan straalt daarin iets, al is het misschien nog maar o- zoo weinig door van de hoerschappij van Christus over zonde, ellende en dood. Maar veel meer en veel hooger straalt het schijnsel van Christus' liefde-heerschappij in het werk der barmhartigheid, dat Zijn hoogepriesterlijk werk tot uiting doet komen. Dat is de kerkelijke barmhartigheid.

Over de verhouding van de Staatstaak tot de taak der kerk is in den laats ten tijd opnieuw veel geschreven.

En we leven in dagen, waarin andere opvattingen van de Staatstaak zich baan breken, verschuivingen van terreinen op het gebied der weldadigheid en liefdadigheid zich vertoonen. En daarom is het zaak zeer nauw te letten op de beteekenis dier verschuiving voor ons diaconaat, want als we niet heel voorzichtig zijn, dan zullen de aardverschuivingen het gebouw der diaconie van haar grondslagen afschuiven. Hier is een ontzaglijk groot gevaar, een direct gevaar, een dagelij ksoh gevaar, schier onmerkbaar maar des te gevaarlijker. En daarom moeten we toezien. Er moet ernstig onderzoek zijn. Onderzoek ook van onze eigen gezindheid. Vooral is er in onzen tijd alle aanleiding te onderzoeken hoe we staan tegenover den eisch der barmhartigheid, die in het diaconaat tot ons komt.

Want de opvatting van de Staatstaak is geheel verschoven. We herinneren aan Groen van Prinsterer, aan Fabius.

De klanken klinken nog uit de verte na van het vermaan tot de overheid: Onthoud U, Overheid, van alle armenzorg, want daarin te arbeiden behoort tot het terrein der particiüiere zorg, niet tot het terrein van de Staatszorg.

En slechts aarzelend en schoorvoetend werd in de wet van 1854 neergelegd het beginsel, dat de burgerlijk.e armenzorg subsidiair mocht helpen. Maar dan nooit met het karakter van liefdadigheid, altijd alleen als politie-zorg.

In 1912 ging de wetgever een stap verder: de burgeriijke armenzorg bleef haar subsidiair karakter behouden, het bleef gelden, dat zij eerst zou optreden wanneer de kerkelijke en particuliere armenzorg niet hielp, maar haar karakter van politie-zorg moest zij afleggen. Ook de Overheidsizorg zou met methodes aan de liefdadigheid ontleend, hulp verleenen.

En nu? Wanneer er een nieuwe armenwet zou komen, wat zou er dan geschieden? Zestig jaren gold de wet van 1854. Nog geen dertig jaren verliepen sedert 1912. Maar zijn de opvattingen verschoven? Toch niet bij ons?

Wij \Teezen. Wij vreezen met groote vreeze. We kunnen niet genoeg nadruk erop leggen om hoe groote waarden het thans gaat, zoowel voor ons volksleven als voor de kerk zelve.

We komen straks op de praktijk. Allereerst vragen we aandacht voor het beginsel. Wjj zeiden in het begin, dat de ééne lijn die is van de Staatstaak, de andere die der kerkelijke barmhartigheid.

Wanneer we nu niet scherp onderscheiden en het eigen karakter zoowel als het recht van beide ons niet helder voor den geest staat, dan is de positie van het diaconaat verloren.

We willen de onderscheiding onlleenen aan hetgeen we in den aanvang stelden: de heerschappij van den mensch over de werken van Gods handen. En we willen uit die heerschappij afleiden het goed recht der overheid om de armoede te bestrijden zoowel in hare oorzaken als in h.^re verschijnselen. Maar wt; moiuten met grooten klem voor de kerk blijven opeischen het terrein der kerkelijke barmhartigheid. In de Staatstaak komt al het gebrekkige en gedeeltelijke der heerschappij van den mensch over de schepping tot uitiag. En we mogen dankbaar zijn telkens als er iets van het Koninltrijk van Christus zich daarin manifesteert. Maar de kerk heeft een eigen taak, haar taak heeft een eigen karakter. Christus riep haar om door instituut en ambt Zijn genade-heerschappij te openbaren. Hij heeft haar gekocht door Zijn bloed. Hij heeft zich geofferd voor haar leven. Plij is des vleesches en bloeds deelachtig geworden „om bet geweld des duivels teniet te do'en" en „om te verlossen al degenen, die met vreeze des doods, door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren". Er kan zich in het bestrijden van het kwaad' en in het verzachten van het leed door de Over^ beid iets openbaren van het Koninkrijk der Gerechtigheid, zooals dat eenmaal in Christus zijn voltooiing zal verlmjgen.

Maar dit ligt toch op een geheel andere lijn dan waarop de taak der kerk ligt. Bij den Staat gaat het om de eischen der gerechtigheid, waarvoor de Overheid moet waken en waartoe ook bestrijding der armoede behoort. De kerk kan wel behulpzaam zijn om aan die eischen te voldoen, in wezen draagt haar taak een ander karakter. Bij haar gaat het niet primair oim de bestrijding van de gevolgen der zonde, maar allereerst om de vrijmaking van de heerschappij der zonde. De armoede is de heerschappij van dood en duivel. Christus' heerschappij maakt van dood en duivel vrij. Daarom moet de kerk door de kerkelijke barmhartigheid, dat is het diaconaat, zorgen dat hare leden niet de dienstbaarheid der verderfenis ondergaan. Zij moet zorgen dat hare leden in het leven vrij staan. Dat is de gemeenschap der heiligen. ledere afschuiving naar de Overheidszorg is een breuk in die gemeenschap, ledere loslating van een lid der kerk is een verloochening der liefde van Christus, een prijsgeving van de hooge roeping om in dit leven iets te verwezenlijken van de roeping der kerk.

Wat is die roeping? Een Hcht op den kandelaar te zijn. Christus heeft toch gezegd: gij zijt het licht der wereld. Wij zijn een stad op- een berg. Christus is het licht der wereld en wij zijn instituair en ambtelijk de dragers van dat licht. Christus is het hoofd der herboren menschheid. De kerk is het instituut, dat Christus heeft tagesteld om de gemeente ten eeuwigen leven uitverkoren te vergaderen, te beschermen en te bewaren. Een der middelen voor dat vergaderen,

beschermen en bewaren is het ambtelijk werk der (üalcénen. Daarom moet het ons een eer en een voorrecht zijn in Cliristus' naam dat werk te doen. Het welwezen der kerk hangt er mede van af.

"Wij zijn het licht der wereld. Dat wil allereer'st zeggen: Wij moeten voor de wereld een voorbeeld zijn. Zijn we dat in de onderlinge kerkelijke samenleving? Ik weet wel, dat vaak is gezegd: gij kunt uw behoeftigen helpen in eigen kring, omdat uw kring klein is en gij een geslotenheid vormt. Doch nu komt het leven in z'n moderne ontwikkeling ons voor zoo zware eischen plaatsen en voor allerlei grens-quaeslies stellen, dat nu ook voor ons de vraag zooveel dringender wordt: kunnen we blijven voldoen aan de eenmaal ons gestelde opdracht: afdoende hulp in eigen kring? En toch moeten we daarin en daardoor ten voorbeeld zijn. Wee onzer, als we dat vergeten en onze roeping ontrouw worden.

Ten voorbeeld voor de wereld. Maar nog meer. De kerk des nieuwen verbonds draagt in haar strijd hier op aarde reeds het stempel van het overwinningsleven onder haar Heer en Koning. De kerk is niet een poging, een poging wel goed bedoeld, maar toch nooit te verwerkelijken, om hier op aarde iets van de liefde van Christus Ie openbaren.

De kerk draagt in haar wezen reeds de beginselen der herschepping. Gods Woord zegt ons dat. Gods Woord vraagt daarvoor van ons het geloof. Want alleen het geloof geeft ons de kraclit tot daden Gods. Wee onzer, als we dat geloof loslaten en daardoor onze roeping niet meer kunnen vervullen. We moeten vasthouden, dat er is „een door herschepping verkregen ontwikkeling van ongehoorzaamheid tot gehoorzaamlieid, van vloek tot zegen, van een wereld, die naar de hel zich neigde, tot een wereld, die reeds de krachten in zich werkend weet, welke eens Gods Jeruzalem kunnen doen wonen bij de menschen (Schilder, Wat is de Hemel, blz. 28).

Deze ontwikkeling openbaart zich, wat betreft de hulp aan behoeftigen, in haar rijksten vorm in de diaconie.

Dit spreekt het duidelijkst wanneer we den tegenstand tegen haai- peilen. Het diaconale leven wordt immers in z'n grondslagen bedreigd 'door hen, die den val als feit in de historie loochenen en dus ook van de herschepping niet willen weten, maar ook door hen, die al erkennen zij des menschen val, van een doorwerking der herschepping in dit leven niet willen weten. Wij moeten vasthouden het geloof aan de doorwerking van de herschepping en mitsdien ook vasthouden aan de middelen, die God naar Zijn Woord daarvoor heeft ingesteld.

Wij moeten Hem danken, dat Hij niet alleen heeft geopenbaard, dat Hij Zijn herschepping lief heelt, maar ook hoe Hij wil, dat die liefde tot uiting komt.

„Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen: En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons heeft liefgehad en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een weiriekenden reuk." (Ef. 5:1 en 2.)

V. B. C.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's