GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds Creutzbetg over de Geref. Syoode.

Ds J. M. Spier schrijft in „Geref. Kb. Hoekscha Waard":

Ds K. F. Creutzberg, predikant der Protestantse kerk te Batavia schrijft over de in Augustus j.l. gehouden Generale Synode der Gereformeerde Kerken en maakt dan de volgende opmerking: „Naast een ernstig zoeken naar eenlieid, treft in liet verslag over buitenlandsche kerken de geweldige exclusiviteit waarmee over de niet-Gereformeerde Christenheid eenvoudig niet gerept wordt. De conferenties van Oxford en Edinburgh, die in 1937 gehouden zullen worden als voortzetting van Stockholm 1925 en Lausanne 1927 schijnen zelfs niet genoemd te worden. Als dit zoo is, en het verslag niet onvolledig is hierin, is dit negeeren van 90 % der Christenheid toch wel pijnlijk aandoend. Bestaat voor de Amsterdamsche Synode alleen een Gereformeerde Christenheid? Of is de rest zóó volkomen anders, dat geen vorm van gesprek mogelijk is? Ik hoop, dat ik mij vergis".

Twee opmerliingen.

I Ten eerste zijn de Geref. Kerken in Synode gewoon I slechts dat te behandelen, wat langs de kerkelijke .' weg op de normale wijze ter behandeling is aan- , 1 geboden. Dat staat in de kerkorde, die tot nog toe • altijd heeft gegolden als accoord van samenwerking. Men mag dus niet zeggen, dat dingen, die niet behandeld worden, voor ons niet bestaan.

En in de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat voor een Gereformeerde de waarheid gaat boven zogenaamde oecumenische eenheidsbewegingen. Wat ons pijnlijk aandoet is dit, dat in kerken, die aan dergelijke eenheidsbewegingen wel meewerken — zoals bijv. de Ned. Herv. Kerk — leringen en predikanten worden geduld, die de waarheid in leugen verkeren, communisten en Rusland-propagandisten enz. Alleen wie der waarheid getuigenis geeft, bevordert de eenheid, ook al zou hij alleen staan. Dat is een paradox, die onze paradoxale tijd schijnt vergeten te zijn.

Slordig lezen, slordig denken, en een tikje richtingshoogmoed, ziehier een drietal symptomatische factoren, die klachten als van Ds Creutzberg in de pers doen komen^

^ ^ Het lidmaatschap.

Onze lezers herinneren zich, wat ik enkele weken geleden opmerkte naar aanleiding van opmerkingen van Ds Popma (Amersfoort) en ter bestrijding van Ds Meynen. Het liep over de vraag of het lidmaatschap van N.S.B, of C.D.U. (e.d.) al dan niet zelf door de Synode was veroordeeld. Ook de voorzitter der Synode Ds J. L. Schouten laat zich er over uit in „Amst. Kb.":

De Synode heelt naar de leerstellige en zedelijke beginselen van bedoelde organisaties een onderzoek ingesteld.

Zij heeft als haar oordeel uitgesproken, dat het lidmaatschap van organisaties, welker beginselen in strijd zijn met Schrift en Belijdenis, voor de kerkeraden aanleiding dient te zijn om met dergelijke leden te handelen, waarbij dan elk geval op zichzelf behoort beoordeeld te worden.

Even later:

Wij zijn van oordeel, dat wij haar uitspraak in het kort aldus kunnen samenvatten: „Het lidmaatschap aanleiding tot behandeling en het welbewust aanhangen en blijven aanhangen van de beginselen, na liefderijk en lankmoedig vermaan, oorzaak tot tuchtoefening".

Het Schatboek.

Omdat we verleden week in ons artikel „Kerkelijk Leven" even den redacteur van „Friesch Kerkblad" genoemd hebben, achten we ons verplicht, hier ook door te geven wat deze inmiddels geschreven heeft ter nadere verduidelijking:

Br. Scholtens deelt mij nu mede, dat hij bedoeld e te vragen, of Pareus, die het Schatboek bewerkte, onze autoriteit moet zijn, en of de binding aan de belijdenisschriften gelijk gesteld mag worden aan de binding aan een verklaring van de belijdenisschriften, in casu van Pareus.

Er zou veel misverstand voorkomen zijn, indien br. Scholtens dat terstond zóó had gezegd. Maar in elk geval blijkt nu uit een nadere toelichting, dat de bedoeling van br. Scholtens een andere was, dan ik er aan toekende. Het verheugt mij dus, dat ik thans verklaren kan, dat mijn geachte opponent ook zelf dat zijpad niet wilde, omdat we nu verder op de kwestie kunnen ingaan. Ik moet echter om de plaatsruimte en om des tij ds wille, dat tot een volgende week D.V. uitstellen.

„Er zou veel misverstand voorkomen zijn", indien de redacteur dadelijk had opgemerkt, dat het Schatboek geen werk van Ursinus in eigenlijken zin is.

Het verrassende initiatief.

Ds A. M. Boeijinga schrijft in „Haarl. Kbl.":

Het kort artikel, dat Prof. Kuyper de vorige week in „De Heraut" over de hangende „leergeschillen" schreef, is blijkbaar de aanloop geweest tot een verdere behandeling. Ik zie namelijk, tot mijn blijdschap, dat hij deze week er mee voort gaat.

Thans brengt hij ter sprake de vraag „of het wel de aangewezen weg was om deze geschillen terstond op de Synode ter sprake te brengen en van haar een uitspraak te vragen".

Deze vraag is inderdaad gesteld. En er werd daarbij op gewezen, dat het de gewone weg was om, wanneer iemand met de belijdenis in strijd kwam, een aanklacht tegen hem in te dienen bij den plaatselij ken kerkeraad.

Doch Prof. Kuyper meent, dat deze gewone weg onbruikbaar is „wanneer men te doen heeft met een dwaling, die publiek verbreid wordt en zelfs in ruimeren kring aanhang vindt".

In zulke gevallen acht hij „de Synode gerechtigd en geroepen om, toen de klacht over deze leergeschillen langs wettigen weg tot haar werd gebracht door een tweetal harer leden, daarover een beslissing te nemen".

En uit zijn rijke historie-kennis voert hij dan verschillende voorbeelden aan, dat door alle eeuwen heen concilies en synoden, ja zelfs een classis, alzoo hebben gehandeld.

In plaats dan ook, dat de Synode van Amsterdam haar boekje te buiten zou zijn gegaan, oordeelt hij dat ze veeleer „met te groote bedachtzaamheid en .. voorzichtigheid" te werk is gegaan, doordat ze „niet terstond, nog staande hare zittingen, uitspraalv over deze leergeschillen deed, maar de behandeling daarvan uitstelde tot een volgende Synode, die eerst over ' drie jaren samen komt".

Uitgangspunt is daarbij voor Prof. Kuyper, dat „de belijdenis het gemeengoed van alle kerken is en de grondslag, waarop het kerkverband rust", waarom het „zelfs in de eerste plaats de taak en roeping der Synode is om toe te zien, dat de band aan de belijdenis trouw wordt bewaard".

Iedere Gereformeerde zal het met deze uitspraak en daarom met de daarop steunende practijk onzesvaderen eens zijn.

Maar daarmee is de handelwijze van de Synode van Amsterdam voor mij nog niet genoegzaam verklaard.

Het is mij onbekend van wie, in zulke gevallen, bij vroegere synodes het initiatief is uitgegaan.

Als echter thans de afwijking van de belijdenis bij sommigen zóó duidelijk en daarin het gevaar voor onze kerken zóó groot is, hadden we toch minstens mogen verwachten, dat, nu de kerken zwegen, het moderamen der Synode uit zichzelf dit punt aan de orde zou gesteld hebben; èf dat onze hooggeleerde prae-adviseurs reeds de eerste synodedag een gemeenschappelijk advies op de moderamentafel, voor het aangezicht van den praeses, gedeponeerd zouden hebben.

Dit is echter niet gebeurd. Doch gedurende de discussies over de bekende polemiek, hebben twee synodale Benjamins (met alle respect voor hun persoon!) het plan opgevat om een voorstel in te dienen dat de synode zou ingrijpen in de „leergeschillen''. En zoo is geschied.

Deze heele gang van zaken kan toch moeilijk de gedachte weideen, dat de isynode diep overtuigd was van gevaarlijke afwijking van de belijdenis en daarom in brand van heiligen ijver haar boven genoemde „taak en roeping" is gaan vervullen.

En wat de zaak zelf van afwijking van de belijdenis betreft, het is zeker goed en noodzakelijk, dat tegenover zoo veel verzwakking en minachting der belijdenis in andere terken, deze „grondslag van het kerkverband" die in eerste instantie uitdrukking is van

de waarheid van Gods Woord, worde gehandhaafd. Maar dit houdt toch niet in dat wij met een fides caeca (blind geloof) van de Roomsohe kerk, haar zonder meer „slikken".

Ook van haar geldt immers, dat wij, wat we van de vaderen geërfd hehben, zelf moeten verwerven, ons eigen maken, om het in waarheid te bezitten.

Dit houdt dus in, dat voornamelijk de mannen van het vak de overeenstemming der belijdenis met de Schrift naspeuren. En daarbij kan het toch gebeuren dat iemand eenig stuk der belijdenis te weinig gefundeerd in Gods Woord vindt, althans op moeilijSkheden stuit.

En waar niemand ooit zal of ook maar mag denken, dat de belijdenis in waarheidsgehalte gelijkwaardig is aan Gods Woord en daarom, de belijdenis ©en voor altijd afgesloten grootheid is en waar Christus toch Zijn Geest aan Zijn Kerk gegeven heeft om haar altijd maar verder en dieper in de waarheid in te leiden, daar is het toch mogelijk, dat nieuwe inzichten, in nauw contact met Gods Woord gewonnen, straks een verrijking van ons belüden zullen blijken te zijn en dat op reeds eeuwen lang opgedolven waaxheidssohatten nog helderder licht van Gods Woord wordt geworpen.

Is er dan reden om direct met gravamina tegen de

belijdeiiis te gaan werken, of het vonnis van afwijking van de belijdenis te gaan vellen?

Laten dan de denkers die Ohristus in Zijn genade aan onze kerken gegeven 'heeft, de resultaten van hun Studie met elkander gaan bespreken in het laboratorium 'der wetenschap. Dan zal, onder leiding des Geestes, gewis „het kostelijke van het snoode worden uitgetrokken''. En de winst daarvan zullen onze kerken daajna, langzaeon maar zeker, kunnen gaan boeken in hun belijdenis.

Zoo men maar niet — en daartegen kan met recht geprotesteerd worden, ook door een synode — onrijpe of verkeerde vruchten gaat plukken en die ontijdig op de publieke mar'kt brengt als schoone vruchten van den boom der waarheid in Gods hof.

Het is en blijft een wonderlijke geschiedenis.

Hamer en aanbeeld.

Een vers van Revius, geciteerd in „Haagsche Kb." (Hervormd):

Vervolging e.

Een aenbeelt is de kerck: wanneerse wort geslagen So doetse anders niet dan dulden en verdragen. Maer al de haemers die op desen aenbeelt slaen Sijn selven op het lest te pletteren gegaen.

Geen „aardsche" machten.

Herhaaldelijk reeds vestigden we de aandacht op de psalmberijming, die Ds J. W. Gunst publiceerde in „Leidsche Kb.", en wezen er op, dat Ds Gunst steeds de vertalingsmoeilijkheden ernstig onder de oogen ziet. Ditmaal toont Ds Gunst aan, dat de „aardsche machten" uit den eersten regel van Psalm 29 naar de berijming moeten veranderd worden in „hemelsche":

1. Eng'lenscharen, prijst den Heer, Geeft den Heere sterkte en eer, Geeft Hem de eere van Zijn Naam, Buigt u neder al te zaam! Buigt in heilige gewaden Voor den God van macht'ge daden, Wie toch kan als Hij regeeren. Hier, en in de hemelsferen?

2. Op de waat'ren klinkt de stem Van den God der eer met klem: 's-Heeren stem is zeer geducht. Als zij dondert door de lucht; God heerscht op de groote waat'ren. Hoort, hoe onweerswolken raat'len, Majesteitlijk doet zich hooren 'sHeeren stem in duizend koren.

3. 's Heeren stem dreunt woest en stout Door het maagdelijke woud, Nu geen koest'ring door de zon Van den schoenen Libanon! 's-Heeren hand verbreekt de ceed'ren. Lichter zijn ze Hem dan veed'ren, Hij velt eeuwenoude boomen Met een kracht niet in te toomen.

i. Bergen als de Libanon, Hermon en de Sirion Hupp'len als een kalv'renheir Op de stemme van den Heer. 's Heeren stem schiet bliksemschichten. Die den omtrek hel verlichten; Kades' steppe doet God beven, Schrik verlamt het scheps'lenleven.

5. Doodsangst grijpt de hinden aan: Sidderend in dit bestaan Brengen zij haar jongen voort In ontijdige geboort'. 's Heeren stem ontkleedt de wouden. Kroon noch tak blijft meer behouden; De Eng'lenschaar aanschouwt den Heere, Roept in Zijn paleis uit: Eere!

6 Boven den geschapen vloed Zit Hij, die Zijn kind'ren hoedt. Troont in koningsmajesteit God, tot in alle eeuwigheid.

Hij geve aan de Zijnen krachten! Dat zij 't niet van menschen wachten! Zeeg'ne Hij Zijn volk met vrede, Hoore Hij hun aller bede.

De verklarende noten geven den belangstellenden lezer de gelegenheid, in de keuken te zien.

Aanteekeningen: Couplet 1, regel 1: Onze tegenw. berijming: Aardsche machten, looft den Heer. Datheen: Ghy Princen end' ghy Heeren. Josua van Iperon (1777) schrijft: In den XXIXsten Psalm uit L a u s Deo, vond men weinige verbetering noodig. Koningstelgen zou in Prinsen kind'ren kunnen zijn verwisseld geworden; maar men vond redenen, waarom die uitdrukking algemeener moest zijn en daarom begon men liefst den Psalm met Aardsche Magten. Delitzsch: Geeft Jahwe, gij Gods kinderen; in de verklaring: De eerste strofe roept de hemelgeesten op om Jahwe te prijzen... Niet de machtigen der aarde... maar de engelen... De Hebr. uitdrukking moet hier „zonen Gods", niet godenzonen, overgezet worden. Men denke hier aan Job 2 : 1, waar ook de engelen worden bedoeld. Valeton-Obbink: „Geeft Jahwe, gij godenzonen, enz.

Prof. Noordtzij: g ij godenzonen. In de verklaring: Hij heeft allereerst de „godenzonen" op het oog, de „geestenwereld". Omdat de dichter de engelenwereld bedoelt, nam ik de vrijheid het woord E n - gelenscharen te nemen, al staat dit zoo niet letterlijk in het Hebreeuwsch.

R e g e 1 5 : Noordtzij: buigtuvoordenHeere neder in heilig gewaad. In de verklaring: Evenals het priesterkoor in den aardschen tempel zich bij 't naderen tot God... met feestgewaden tooit.

Couplet 2, regel 1 en 5: Noordtzij in de verklaring: „Hij begint met ons „de groote wateren" te doen zien, de wolkenmassa, waarin als in een onmetelijken oceaan de wateren zijn besloten (vgl. Gen. 7 : 11)."

Couplet 4, regel 2: De Hermon wordt ook Sirion genoemd, 't Kan ook zijn, dat een gedeelte van den Hermon Sirion of Sirjon werd geheeten. Valeton- Obbink: Volgens Deut. III : 9 is Sirjon de phoenicische naam.

Regel 5: Noordtzij: Des Heeren stem splijt vuurvlammen. Valeton-Obbink: Jahwe's stem houwt vuurvlammen; in een noot: de tekst is corrupt.

Couplets, regel 5: Valeton-Obbink: ontbloot de wouden. Noordtzij: berooft de wouden van hun schil. Delitzsch: berooft de wouden van takken; in de verklaring: de werking van den storm, die de wouden „schilt", daar hij de boomen van takken, loof en kroon berooft.

Regel 8 en couplet 6: Noordtzij in de verklaring: „Maar terwijl het schepsel verstomt bij de openbaring van des Heeren majesteitelijke heerlijkheid, heft de geestenwereld haar lofzang aan en zegt in het hemelsche paleis ieder zijner heilige inwoners: „glorie!" want daar troont de Heere boven den oervloed: de hemeloceaan golft aan Zijn voeten en Zijn Koningsmacht zal zich de eeuwen door openbaren!" Bij den „oervloed", zooals Professor Noordtzij vertaalt, en waarvoor ik „geschapen vloed" nam, zullen wij te denken hebben aan „de wateren des vloeds" van Gen. 7 : 10 en de „sluizen des hemels" van vers 11.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's