GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Absolute eenmaligheid".

II. (Slot.)

Zooals we reeds opmerkten, wijst Brunner naaienkele bijbelplaatsen, die zijn meening zouden ondersteunen, of waarvan deze een interpretatie 7011 mogen beften

De aandacht valt hierbij allereerst op Romeiïien 1:3. Daar wordt van den Heere Ghristus gezegd, dat hij „geworden is uit het zaad van David", „ontsproten uit het zaad van David", „een nakomeling van David" (vert. prof. Greijdanus). Daaraan wordt dan door den apostel toegevoegd: „naar het vleesch". Brjiriher concludeert dan: ier is dus sprake van d.erf „Christus naar het vleesch"; en verleden week zagen we reeds, welke eigenaardige gedachten hij daaraan verbindt.

Maar er is geen sprake van een „Christus naar het vleesch", doch van een „geboren worden naar het vleesch", een „ontspruiten naar het vleesch", ©en „aannemen van de mensclielijke natuur naar het vleesch", d.w.z. (volgens Prof. Greijdanus): „bij het voortkomen van den Zone Gods uit Davids zaad werd Zijn staat of toestand., .. bepaald... door de 'sarx' (het vleesch), zoodat Hij lijden kon en moest, gedaante en heerlijkiieid miste.

Hoe weinig dit te maken heeft met de tegenstelling, die Brunner maakte tusschen „Christus in" èn „Christus naar het vleesch" blijkt uit het volgende. Brunner — men herinnert het zich van verleden week — beweerde: van den „Christus naar het vleesch" (die dan in vs 3 bedoeld zou zijn) kunnen reporters, kroniekschrijvers, verslag doen, een beschrijving geven, waarnemingen doen; niet alzoO' evenwel van den „Christus in het vleesch". Nu staat, volgens Prof. Greijdanus (Komm. bl. 64) de uitdrukking in vs 3 („naar het vleesch") tegenover een andere in vs 4: „naar den geest, die heiligheid werkt en meebrengt". Die geest „kwam", zegt vs 4, „tot regel of maatstaf te dienen van het machtsbezit en de heerlijkheidsschittering van den Zoon Gods" (Prof. Gr.) in Zijn opst.anding uit de do oden. Het begrip „Zoon Gods" (of: „Godszoon", zie hieronder) „in kracht" (vs 4) „begon te gelden met Zijne opstanding". In dit begrip „wordt over Hem gehandeld als Middelaar, bekleed met Zijne menschelijke, uit Davids zaad aangenomen, natuur. Dat ziet op Zijne machts- en heerlijkheidspositie, waartoe Hij met en na Zijne opstanding verheven werd, vgl. Philip. 2:9 v.v., en die in Hand. 2:36 met de namen 'Heere en Christus' aangeduid 'wordt"; „Godszoon" (één woord) , , in mogendheid". Bij de ojpstanding uit de dooden kwam deze „geest" „bij Hem ten volle door te blinken, en de bestaanswijze Zijner menschelijke natuur te bepalen en te beheerschen, en den regel voor de grootheid Zijner macht en voor de schittering Zijner majesteit aan te geven". (Prof. Greijdanus, op VS 4).

Zou nu Brunner in zijn interpretatie van vers DRIE gelijk hebben, dan moest men de dingen zóó construeeren:

a) in VS 3 is sprake van den Christus „naaï! het vleesch"; daar kunnen reporters, verslaggevers etc. aan te pas komen;

b) in VS 4 evenwel is van Christus op ïieel andere wijze sprake; daar treedt de „Christus naalden geest" op, en met H è m kunnen reporters, kroniekschrijvers etc. niets beginnen.

Feit is evenwel, dat ook de Christus van vs 4 voor „reporters", „verslaggevers", toegankelijk is geweest, de opgestane Christus. Sterker jiog: Hij heeft gewild, dat ze van Hem, den Opgestane, verslag zouden doen. Hij heeft de apostelen expres daartoe aangewezen; ter wille van ons, die later leven zouden, moesten zij met Hem visch eten, gesprekken voeren. Zijn lidhaam betasten. Hij heeft de oi n g e 1 o o v i g e „reporters" weliswaar niet meer tot zich toegelaten na de opstanding. 'Maar de geloovigen, die Hij wel toeliet, met name de apostelen, waren toch heusche „reporters"; — men begrijpt nu wel, hoe het vreemdklinkende woord hier bedoeld is.

Rom. 1:3 bewijst dus niets voor het gevoelen van Brxmner.

Evenmin geeft Rom. 9:5 hem den gewenschten steun. Onze Statenvertaling zegt daar, dat Christus uit de Israëlieten is, zoroveel het vleesch aangaat. Maar ook dat zegt niets over een „Christus naar het vleesch", doch leert alleen, dat Hij, voorzoover het vleesch betreft, d.w.z. naar Zijn menschelijke natuur, uit de Israëlieten afkomstig is. Naar Zijn Goddelijke natuur is Hij niet uit hen. Feitelijk is het voor Brunners opvatting vemietigend, dat Paulus in datzelfde Ro; m. 9:5 onmiddellijk op de woorden, waar Brunner den vinger bij legt, laat volgen, dat juist die „Christus boven alles staat, over alles regeert, de Allerhoogste is, dat Hij God is". (Prof. Greijdanus). Er wordt niet gezegd: de „Christus naar het vleesch die is mensch, doch de Christus naar den Geest, die is God". Maar er wordt ons verzekerd: „de Christus is, wat Zijn menschelijke natuur betreft, uit de Israëlieten; diezelfde Christus is evenwel óók God".

Behooren dus in beide plaatsen de woorden „naar het vleesch" niet bij „Christus", doch bij de werkwoorden (ontspruiten, zijn), niet anders staat het met 2 Kor. 5:16: „zooi dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vleesch; en indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, nochtans kennen wij (hem) nu niet meer (naar het vleesch).

We kunnen er niet aan denken, over deze moeilijke uitspraak, die een exegeet als Hans Windisch heel wat hoofdbrekens kost, hier uit te weiden. Het is ook niet noodig. Want „naar het vleesch" behoort weer bij het werkwoord, bij „kennen". Brunner zelf geeft dit toe; maar omdat de zaak in de andere reeds besproken bijbelplaatsen precies zoo er voor staat, is het „beroep" daarop meteen illusoir geworden.

Men zou zich echter vergissen, als men de hoop koesterde, dat theologen als Brunuer nu het pleit gewonnen gaven, indien enkele l^jbelteksten hun „ontnomen" zouden blijken. Tenslotte hebben die bajbelplaatsen hoogstens illustratieve, signifische beteekenis voor het besef van dergelijke theologen. Hoofdzaak is en blijft hun algemeene kijk op het vraagstuk.

En, wat dit laatste betreft, meent Brunner, dat, zakelijk gesproken, zijn (verleden week hier nader uitgewerkte) onderscheiding tusschen „Christus in" èn „Christus naar het vleesch" onlosmakelijk verbonden is aan de belijdenis van de vleeschwording des "Woords zelf, en aan die van den vernederden Christus, den Christus in knechtsgestalte. Maar die belijdenis sluit allerminst in, wat Brimner wil. Wat Brunner den Christus „naar het vleesch" noemt, de Christus in knechtsgestalte, heeft weliswaar den , , chronist" werk te doen gegeven, maar hierboven merkten wij reeds hetzelfde van den Cliristus-in-verbooging op. Nu is volgens Philipp. 2:9 Christus' werk, in Zijn vernedering verricht, de reditsgrond voor Zijn verhooging. Zou, nu een geloovige zich voor den verhoogden Christvxs zóó interesseeren, dat hij van diens doen en laten, betrouwbare „reportage" verlangde, (zooals er in het begin der christelijke jaartelling immers zeer velen geweest zijn), dan heeft de „kroniekschrijver" die te zijnen behoeve van den verhoogden Christus melding doen wil, niet een „gemeenschappelijk punt" (en dan meer niet) gemeen met den anderen kroniekschrijver, die van den Christu.s-in-vernedering wil verhalen, doch dan moet gêne in het verlengde van dézen gaan staan; en beiden hebben zich tot het kennen van den Christus vooraf te onderwerpen aan het Woord der profetie, gegeven in de Schrift, en aan het zelfgetuigenis van Christus Jezus. Ook van den verhoogden Christus is „reportage" mogelijk geweest. Kon men achter de wolken komen tot daar, waar Hij is, en zou hooren en zien daar niet vergaan, dan ware ze heden nog mogelijk. Zou Hij in den jongsten dag den tijd er voor geven willen (chiliasten nemen dit zelfs aan), dan zou ook alsdain van den verhoogden Christus zulke berichtgeving mogelijk zijn: per radio, per televisie, per film. Want tenslotte geldt het ook, juist óók van den verhoogden Christus, dal Hij „naar het vleesch" uit David, uit de Israëlieten, uit Adam is. Daarom komt Hij dan ook op het Kerstfeest, teneinde de vernedering van Adams kroost, die reedis stof van reportage is, stof van profetie en van priesterlijke verzoeningsdaad te maken, en teneinde de verhooging van Adams in Hem herboren kroost stof van profetie, en daardoor van betrouwbare reportage te maken. Even reportabel als vader Adam zou geweest zijn, ware hij zonder zonde onder ons.

Daarom bieden de Adventsdagen ons rijker troost, dan Brunner ooit ons kan ontdekken. De gereformeerde adventsprediking doet ons verstaan, dat heel dat begrip der „absolute eenmaligheid" een fictie is, die, uitgewerkt op de manier van Brunner, den waarachtigen Kerstzegen met het eigenlijke Kerstevangelie ons ontrooft. We zullen hier geen pleit voeren voor of tegen het schema dergenen, die het historisch gebeuren of de historische „begripsvorming" hebben behandeld onder invoering van den term: „het eenmalige" ; tegen dat schema hebben we heel wat bezwaren. Maar één ding is er, waai- alles op aankomt: wil men eenmaal het „historische" gebeuren als het „eenmalige" aandienen, dan is de Zone Gods tot de heel gewone „eenmaligheid", tot de „eenmaligheid" van ons allemaal, ingegaan. Hij heeft dat, wat Brunner noemt de „relatieve" eenmaligheid, öf Hij heeft ons niets te zeggen, niets te schenken. Hij is tot onze wereld met haar „eenmaligheid" in „natuur" en „men& chen- en dierenen engelenwereld" ingegaan met een ambt, dat Hij alleen had ontvangen en ook alleen kon bedienen. Dat is waar. En misschien wordt een enkele onder onze lezers hier nog duidelijker, , waarom ons blad altijd zoo op die ambtsged ach te den nadruk lei. Maar Zijn ambt vervullen, dat kon Hij, evenals de eerste Adam, slechts doen door in te gaan tot de heel gewone „eenmali^eid". Als de eerste Adam de relatieve, en de tweede de „absolute" eenmaligheid zou gehad hebben, dan zou in den messiaanschen titel „tweede Adam" de eigennaam (Adam) door het telwoord (tweede') verslonden zijn. Dan zou het telwoord (tweede) als rangtelwoord verteerd zijn. Want een eerste, tweede, derde, vierde, kan men slechts tellen en , , rang"schikken in hetzelfde niveau, in dezelfde „eenmaligheid".

Dit is de Kerstboodschap; en slechts deze Kerstverkondiging behoudt de mogelijkheid van adventsprediking. Als de „tweede Adam" op Kerstfeest zóó in de wereld „inbreken" zou, dat de „absolute eenmaligheid" van Hèm de relatieve van den eersten Adam en van onSj Adams kroost, slechts in een „punt" zou snijden, dan ware er geen adventslijn meer te trekken, geen adventsprediking meer te houden. Tenzij we den kansiel aan de Mythe zouden opdragen.

Christus „in het vleesch"; komt, ziet nu allen op Hem. En kent Hem niet „naar het vleesch", d.w.z. niet op uw vleeschelijke, bloot-natuurlijke. en daartoe door de zonde bedorven wijze, doch bidt God genade Hem te kennen uit Zijn Woord, te kennen „naar den Geest". Slechts door een „kennen naar den Geest" is het mogelijk, in Jezus van Nazareth meer te onderkennen, dan de reporters kunnen rapporteeren zoolang ze énkel den buitenkant zien. Dat Jezus van Nazareth in al Zijn handelingen, die in het dagblad komen kuunen, Christus is, dat is alleen geloofsinzicht: en dat geloof brengt daarna betrouwbare, d.w.z. gees^ lelijke reportage mee. Reportage omtrent „Ghrisrtus in het vleesch", welke reportage alsdan zelf niet naar het vleesch is. De niet-geloovige „reportage", die is „naar het vleesch", en die ook alleen. Het „vleesch" van Christus is door den Geest ontdekt. Wie dien Geest niet aanvaardt in Zijn openbaring omtrent Christus' vleesch, die miskent den Christus in het vleesch permanent Doch dat ligt dan niet aan Christus' vleesch, doch aan het zijne: het is niet verlicht, niet onderworpen aan den Geest der openbaring, den Geest van Christus, die te voren heeft betuigd, en die heden nóg betuigt, dat Jezus is de Christus, de beloofde Messias.

Den „Christus in het vleesch", dien kennen we; Hij leeft nog beden.

Den „Christus naar het vleesch", dien noemen we een fictie, evenals de „absolute eenmaligheid". En als Brunner zijn Theorie redden wil door te zeggen, dat „elk object beantwoordt aan de kennis daarvan", dan zeggen we: Uw „object" van reportage-kennis bestaat niet. Derhalve hebben we voor de kennis van den werkelijken Christus slechts de onderwerping noodig aan de priofelie, de lyriek, ook de kronieken, die God van Hem getuigen liet door een , , eenmalige" voor­

zienigheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1936

De Reformatie | 8 Pagina's