GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wat driift Prof. Hepp? "

Onder dit opsctirift schrijft Ds IJ. K. Vellenga in „Geref. Kbl. Drente en Overijsel":

In „De Reformatie" gewaagde Ds C. Veenhof van een „zweepslag in de richting van ongenoemden", dit naar aanleiding van Prof. Hepps tweede brochure, het woord blijkt bij deze derde brochure niet te fel.

Dit zijn zweepslagen.

En men vraagt wat Prof. Hepp toch wel bewegen mag op zulk een meedoogenlooze'wijze tegen broeders op te treden.

Ds Vellenga ziet twee mogelijkheden:

De eerste mogelijkheid is deze, dat Prof. Hepp, bezorgd over het welzijn van gereformeerde wetenschap en gereformeerde kerken, getracht heeft de door hem van onrechtzinnigheid beschuldigden van het verkeerde van hun inzichten te overtuigen, maar dat deze beschuldigden zich niet met zijn oordeel konden vereenigen en dat hij toen verder, nadat er. eerst. mede op zijn aandrang een synodale commissie was ingesteld, in blijvende ongerustheid over het voortwoekeren van het kwaad zijn brochures als evenzooveel conscientiekreten de wereld heeft ingestuurd omdat er naar zijn oordeel geen dag en geen nacht met de openbaarmaking van het dreigend gevaar van deformatie mag worden gewacht.

Deze mogelijkheid laat zich denken.

Al blijft er dan een raadselachtig punt over. Wij zullen immers moeten denken, dat de grootte van het gevaar Prof. Hepp eerst duidelijk geworden is n a de instelling der synodale commissie; was het hem toch tevoren duidelijk geweest dan zou hij zich een benoeming tot lid dezer commissie zeker niet hebben laten welgevallen.

Vervolgens:

De andere mogelijkheid is deze, dat Prof. Hepp zich voor zijn publieken aanval niet tot het uiterste heeft ingespannen de door hem beschuldigden van hun dwalingen te overtuigen.

De veronderstelling van deze mogelijkheid zou echter Prof. Hepp persoonlijk in zulk een onaangenaam daglicht stellen, dat men haar niet durft te opperen. Wij zouden dan moeten denken, dat hij, ongeacht het feit, dat hij met een tweetal der aangevallenen in een universitair verband verbonden is, ongeacht het feit, dat hij door een commissoriaal verband verplichtingen heeft aangegaan, ongeacht vóór alles, dat het niet aangaat eens broeders naam publiekelijk te belasten als dat niet volstrekt geboden is, — toch maar zijn brochures de wereld zou ingezonden hebben.

Deze veronderstelling wil er bij ons niet in. Als wij moesten aannemen, dat ze de werlielijkheid weergaf, zouden wij ons afvragen hoe iemand den moed had met zoo zware beschuldigingen over afv/ijlting van de leer aan te komen wanneer hij zelf zoo de christelijke praktijk met voeten trad.

Dat accepteeren wij niet.

En dus blijven wij wel bij de meening, dat Prof. Hepp geen anderen uitweg meer heeft gezien; dat hij getracht heeft het geschil te bezweren, dat hij daarin niet heeft kunnen slagen en dat hij ten einde raad zijn meening voor de rechtbank van het oordeel aller gereformeerden heeft neergelegd.

Het zou de moeite loonen, een concreet antwoord te krijgen op deze vraag: heeft Prof. Hepp persoonlijk met ds Professoren Vollenhoven en Dooyeweerd tevoren gesproken over zijn brochures en haar inhoud, heeft hij die samenspreking begeerd? Zijn zij uitgepraat? Is het gesprek werkelijk tusschen hen begonnen?

Tenslotte nog dit citaat van Ds Vellenga:

Maar al kunnen wij dezen uitleg aanvaarden, wij hopen toch heel erg, dat brochure IV en V voorloopig

maar ongedrukt blijven. Hoe Ds V. dit bedoelt blijkt uit onderstaande opmerking:

Maar er moet in elk geval een weg zijn om tegelijk Prof. Hepp gelegenheid te geven zijn ontroerde

conscientie te ontlasten en het kerkelijk leven voor verdere publicatie zijner aanvallen te vrijwaren.

Ik meen, dat deze weg te vinden is in den arbeid der commissie.

Het is te hopen, dat de mannen, die verantwoordelijk zijn voor den goeden gang van zaken in ons kerkelijk leven, zich hun verantwoordelijkheid wel bewust zullen zijn.

Zij hebben er tegen te waken, dat het al meer op een oorlog aangaat, waarvan niemand den uitslag kan overzien.

Op het oogenblik dat de commissie door de synode benoemd werd, was er nog eenheid, was er ook eenheid tusschen Prof. Hepp en degenen, die hij nu beschuldigt.

Laat men van dit punt weer uitgaan.

En laat men er dan ook van uitgaan, dat wil zeggen er de gevolgtrekkingen uit maken, die er uit gemaakt moeten worden.

Laat de commissie aan het werk gaan.

En laten voorts om des lieven vredes wil alle leden persoonlijk zwijgen zoolang men niet gezamenlijk .tot een bepaald oordeel gekomen is.

Ons eigen standpunt in dezen hebben we reeds bekend gemaakt.

De houding van Prof. Waterink.

Ds Chr. W. J. Teeuwen schrijft in „Geldersche Kerkbode" over wat Prof. Waterink schreef over de polemiek der Professoren Kuyper en Hepp. Prof. Waterink had opgemerkt:

Ware het juist, dat tot hier toe over de problemen, die hier aan de orde zijn, nog slechts door enkele mannen van wetenschap vraagstellenderwijze in de afzondering van de zalen voor wetenschappelijke discussies een meening was verkondigd, dan zouden wij inderdaad van oordeel zijn, dat een brochure als die van Prof. Hepp out ij dig en misschien geheel onnoodig was verschenen.

Maar zoo is de situatie niet.

Er zijn verschillende populaire geschriften te noemen, waarin deze materie werd besproken. Deze geschriften (ook door Prof. Hepp geciteerd) zijn onder de noodige propaganda en gevolgd door de noodige advertenties in het licht verschenen. Een feit, dat iedereen kan weten.

Zeker, zeker. Het staat er precies zoo voor met de meeningen van Prof. Waterink zelf. Ds Teeuwen antwoordt als volgt:

Aangenomen voor een oogenblik, dat de geschriften, welke de z.g. afvrijkende gevoelens propageerden „populaire geschriften" waren — populair geworden zijn ze in geen geval.

Deze geschriften hebben ons volk in géén geval in onrust gebracht. Vollenhoven, Dooyeweerd en Janse lezen onze menschen nauwelijks. En dat de geachte schrijver er nu zelfs de advertenties bijhaalt, demonstreert m.i. toch wel, dat zijn bewijsvoering niet op al te vaste pijlers staat.

En dan die conferenties. Maar ik meende, dat conferenties juist zoo doeltreffend waren om het voor en tegen te hooren verdedigen. Laten er nu vele stemmen voor die omstreden gevoelens gepleit hebben, het krachtig „neen" er tegen zal den voorstanders toch wel duidelijk gemaakt hebben, dat de zaak zeker nog niet „rijp" genoeg was. Het op de conferenties ter sprake komen van allerlei meeningen, bewijst m.i. niets voor de propageering der gewraakte meeningen.

Als dit zoo ware moest men onmiddellijk beginnen alle Calvinistische conferenties af te schaffen. En — w i 1 men dat?

Of wordt elders juist niet het nut van conferenties met andersdenkenden zoo , , himmelhoch jauchzend" bepleit?

Vervolgens:

Als het enkel en alleen ging om de belijdenis, dan had men dezen weg van populariseering niet mogen opgaan.

Dan schreef de Synode een veel uitnemender weg voor.

Waarom wil men dien weg met alle geweld niet?

Waarom heeft de brochure van Prof. Hepp den rustigen arbeid van de commissie van acht al bij voorbaat onmogelijk gemaakt?

Is het geoorloofd de besluiten der synode zoo tegen te werken?

Bovendien, wat denkt men te bereiken?

Naar wij lazen wil men aansturen om de synode, die provisioneel gesloten werd, weer te heropenen, om daar de zaak der meeningsverschillen weer ter tafel te brengen.

Alleen maar — daérom werd de synode toch niet provisioneel gesloten? De synode nam inzake de meeningsverschillen een besluit. Zij benoemde een commissie tot onderzoek. En aan dat besluit hebben wij ons te houden.

Hoe hebben wij het nu? De synode is toch geen onderonsje, waar men maar wat afspraken maakt, die weer dadelijk omver gekegeld kunnen worden?

Tenslotte:

Wie hier spreken moet is niet de synode, maar het directorium der Vrije Universiteit, die om de zaak der Universiteit haar hoogleeraren bezweren moet hun onderlinge geschillen aan een ronde tafel op te lossen.

Dat het mogelijk is, dat mannen van hooge wetenschappelijke standing verbonden aan één Universiteit, elkaar openlijk bestrijden gaan, dat wijst er op, dat er iets niet in orde is. En wij, die de V.U. liefhebben, die er voor op uit gaan en bij de aller armsten vaak nog dubbeltjes en stuivertjes voor de V.U. inzamelen, wij eischen, dat allereerst de wetenschappelijke collegialiteit weer hersteld worde.

Prof. Waterinks ingrijpen op het conflict.

In „De School met den Bijbel" schrijft de heer L. v. d. Zweep:

Het Juli-nummer van ons „Paedagogisch Tijdschrift" opent met een artikel van zijn redacteur. Prof. Waterink, onder bovenstaande titel. Na betoogd te hebben, dat de studie van paedagogiek niet los te maken is van vragen van beginsel, verklaart de schrijver, dat er in onze tijd een nieuwe stroming opkomt, die allerlei belangrijke kwesties in geding brengt, zoals: het substantieel karakter van ziel of geest; de kwestie van de onsterfelijkheid der ziel, correctie van het begrip persoon en persoonlijkheid.

De heer A. Janse van Biggekerke is van deze nieuwe richting een even vaardig als moedig verdediger. Men spreekt in die kring van een nieuwe reformatie, maar men heeft te doen met allerlei oude ketterijen, die

reeds herhaaldelijk werden verworpen. Ja, ongeveer tegen den tijd, dat de Synode komen moest, liet Prof. Waterink dit drukken. Intusschen kreeg ik juist gister een brief van een schoolhoofd, die een volzin citeerde uit Prof. Waterinks „Het gereformeerde beginsel en de richtlijnen voor de didactiek"; alwaar, bl. 5, behalve wijlen Prof. Dr J. Woltjer ook de heer A. Janse gerekend wordt tot de „onverdacht Gereformeerde paedagogen".

De heer v. d. Zweep herinnert vervolgens aan de publicatie van Dr H. Steen: Persoon, Geest, Ziel:

Daarin wordt een onderzoek ingesteld naar de vereenigbaarheid van Professor Waterinks conceptie van dit onderwerp met de gegevens van Gods Woord en de belijdenis. We lezen daarin herhaaldelijk uitspraken als: „de tegen Gods Woord en de belijdenis ingaande opvatting van Prof. W. over den persoon van Christus". „Prof. W. zal onmogelijk kunnen ontkennen, dat hij in strijd komt met de belijdenis en met Gods Woord." „Hij kan weten, dat hij onder „menselijke natuur" ook iets anders verstaat dan de belijdenis. (Pag. 245, 246, 247.)

Het boek dicht verder aan Prof. Waterink toe: „een grove onjuistheid", „bijna alles met elkaar verwarren" (pag. 258), „Prof. Waterink keert zich tegen zichzelf" (pag. 259), „wonderlijke uitspraken", „ook daarin vergist Prof. Waterink zich" (pag. 285).

We hebben hier dus het eigenaardige feit, dat de beschuldiger uit het eerste gedeelte van dit artikel ook zelf nog altijd de beschuldigde is. Want het conflict, waarvan hier sprake is, werd zo opgelost, dat Dr H. Steen niet werd gedwongen, zijn boek en zijn beschuldigingen terug te nemen. De boeken van Prof. Waterink zijn evenmin uit de handel genomen. We komen met de vragen van beginsel hier in een dood slop.

Daarna komt de heer v. d. Zweep tot Prof. Hepp:

Intussen stak Professor Hepp van wal. In zijn „deformatie-brochures" neemt hij dezelfde richting onder vuur, die Prof. Waterink in het „Paedagogisch Tijdschrift" van ketterij beschuldigde. En het blijkt dan, dat ook Prof. Hepp meent, dat „de pretentie van schriftuurlijkheid niet valt te handhaven" (pag. 55). „Er is een afwijking van de belijdenis, die nooit met de Schrift te rechtvaardigen is". „Er worden sommige primaire waarheden van de Gereformeerde, uitgebreider nog van de Christelijke belijdenis, losgewrikt." „Tussen dit gevoelen en de belijdenis valt geen compromis te treffen."

„Dit afwijkend gevoelen is onvoorwaardelijk met de Gereformeerde belijdenis in strijd."

Hierna citeert de auteur hetgeen Ds Spier in ons nummer van 12 Febr. 1937 schreef over „hart" en „ziel" bij de heeren Vollenhoven en Dooyeweerd. Na dit stuk in extenso te hebben opgenomen, concludeert de heer V. d. Zweep als volgt:

Aan dit woord van Ds Spier hebben we slechts weinig toe te voegen.

Het leert ons, dat Prof. Hepp een strijd heeft aangedurfd tegen afwijkende gevoelens, die slechts in zijn verbeelding bastaan.

Daarom geloven we ook, dat deze brochures eer kalmerend dan verontrustend zullen werken op ieder, die ook nog wel eens iets anders leest en hoort. Wanneer er althans in de volgende brochures niet op een minder aan dilettantisme herinnerende manier wordt gewerkt, zullen ze zeer weinig bijdragen tot verheldering van ons inzicht.

Eer vrezen we het tegendeel.

Prof. Hepp heeft evenwel toegezegd, een dogmatische psychologie in het licht te geven.

De lezers herinneren zich, dat ik meermalen er twijfel over uitsprak, of een bijbelse anthropologie te construeren valt.

We wachten geduldig af.

Misschien hebben we dan straks drie concepties:

a. die van Kuyper, Bavinck, Geesink, door Vollenhoven uitgewerkt;

b. die van Prof. Waterink;

c. die van Prof. Hepp.

We zijn benieuwd te weten, of Ie Professor Hepp de lijn in a. weet te ontdekken en zuiver iveer te geven, en 2e. of Professor Hepp in de beoordeling van Prof. Waterinks voorslag daarin, a la Dr Steen e.a., hernieuwd ApoUinarisme ziet.

We zijn het met Prof. Waterink van harte eens, dat de paedagogiek als wetenschap het hoogste be-

lang heeft bij een zuiver stellen van deze dingen; moge ons artikel hem herinneren aan zijn belofte, ons van voorlichting te zullen dienen. En tone hij ons dan, dat er structuurverschillen mogelijk zijn, die met deformatie niets te maken hebben. Wende hij bovenal zijn invloed bij zijn collega's aan om ons van deformatie der strijdmanieren te verlossen.

misveistands hoogste triomf.

Prof. Ridderbos schrijft in „Geref. Theol. Tijdschrift":

Gelijk gezegd, zet Prof. Hepp boven zijn eerste paragraaf: „het voortbestaan van de ziel na den dood uitdrukkelijk geloochend". Hij acht de juistheid van deze zware beschuldiging boven allen twijfel te kunnen verheffen door een enkel citaat, waarin de woorden voorkomen: „hij (n.l. de mensch) kan dan heel zijn stoffelijke organisatie en zijn bestaan als levende ziel kwijtraken". Prof. Hepp zegt nu: „wie zijn b e- staan... als levende ziel kwijtraakt, bestaat immers als levende ziel — en in die beteekenis is „ziel" volgens den auteur alleen acceptabel — niet meer voort. Misverstand is alzoo buitengesloten".

Mij dunkt: het misverstand viert hier juist zijn hoogsten triomf. Wat voor bezwaren ik ook tegen verschillende beweringen van den heer Janse (ook wel tegen het door mij niet geciteerde slot van dit citaat) moge hebben — dat de mensch zijn bestaan als levende ziel kan kwijtraken, is m.i. een zoo onschuldige bewering als er maar kan bestaan. Het is toch duidelijk, dat de uitdrukking „levende ziel" ontleend is aan het spraakgebruik des Bijbels; en daarin pleegt met deze uitdrukking te worden aangeduid de mensch, zooals hij in dit aardsche leven bestaat; In het citaat wordt de uitdrukking dan ook volkomen terecht verbonden met de woorden „heel zijn stoffelijke organisatie"^).

De verklaring:

De fout is m.i., dat Prof. Hepp niet begonnen is, den lezer in te lichten over het door hem bestreden systeem en de daaraan verbonden eigenaardige terminologie, die meebrengt, dat men aan het voortbestaan na den dood niet den term „ziel" wil verbinden. Doordat Prof. Hepp nalaat, dit duidelijk te maken, en aangezien naar de gebruikelijke voorstellings- en zegswijze het persoonlijk voortbestaan en het „voortbestaan der ziel" samenvalt, brengt het opschrift „het voortbestaan der ziel... geloochend" den lezer in den waan, dat heel het persoonlijk voortbestaan geloochend wordt; en als dat dan door andere uitspraken weer wordt tegengesproken, moet de lezer wel denken, dat de bestreden auteur het met de eene hand aanvaardt, maar met de andere verwerpt, en het dus in ieder geval niet met beslistheid handhaaft. Te meer moet deze indruk worden gevestigd, omdat Prof. Hepp in de onmiddellijk voorafgaande inleiding heeft gezegd: „hier betreft het eene waarheid, welke niet eens specifiek Gereformeerd, doch algemeen Christelijk is, door de Christelijke kerk van de apostolische eeuw af is beleden en alleen door sommige secten en door ongeloovige wetenschap werd bestreden". De lezer moet wel denken, dat de bestreden auteur met zijn „uitdrukkelijke loochening van het voortbestaan der ziel" op het standpunt van die sekten en die ongeloovige wetenschap staat.

Het is m.i. duidelijk, dat Prof. Hepp had moeten beginnen met een samenvattende uiteenzetting van het door hem bestreden gevoelen.

Het voortbestaan gehandhaafd.

Ook dit is van Prof. Ridderbos:

Eén paragraaf had daar zeker nog gevoegelijk aan kunnen voorafgaan; een paragraaf met een soortgelijk opschrift als het thans door Prof. Hepp vooropgestelde, maar in vrijwel tegengestelde richting wijzend, b.v. met dit opschrift: „het voortbestaan na den dood natuurlijk door allen uitdrukkelijk gehandhaafd". Dan zou datgene, wat nu door Prof. Hepp in de eerste paragraaf wel óók gezegd wordt, maar niet tot zijn

1) Men vergelijke Gen. 2 : 7, enz. en Cremer in PRE 3 VI, 452, 45 V.V.: „Denn die Seele als solche überdauert zwar den Tod, psyche sosa aber oder psyche allein bezeichnet als term. techn. stets das Einzelwesen in seiner stofflichen Organisation oder in seinem diesseitigen Dasein, nie in seinem durch den Tod herbeigeiührten Zustand". Zooals men ziet, geldt volgens Cremer dit spraakgebruik zelfs voor den term „ziel", n.l. als terminus teclmicus; maar daar behoeven we ons niet mee bezig te houden; het citaat spreekt van „levende ziel", en dan moest voor ieder, die het Bijbelsch spraakgebruik kent, alle misverstand zijn buitengesloten. recht kan komen, op den voorgrond zijn gesteld als groote' hoofdzaak. En dit zou niet alleen den lezer een beteren indruk hebben gegeven, maar ook veel meer in overeenstemming met de waarheid zijn geweest. Want natuurlijk i s dit voor den bestreden auteur evengoed als voor ons belangrijker dan al het andere; ik althans twijfel geen oogenblik, of hij, en degenen, die door de tegen hem gerichte beschuldiging ten deele mede worden getroffen, zouden duizendmaal liever willen, dat al hun geschriften werden verbrand, ja dat de hand, waarmede ze geschreven werden, werd afgehouwen, dan dat zij ook maar in het allerminst tekort zouden willen doen aan hetgeen ons door de Schrift aangaande het voortbestaan na den dood, en aangaande 's menschen eeuwig wel of wee duidelijk wordt geleerd.

„Onsterfelijke ziel".

Prof. Ridderbos merkt in hetzelfde artikel op:

Hier wordt weer de indruk gewekt, alsof de tegen de uitdrukking „onsterfelijke ziel" ingebrachte bezwaren berusten op een zakelijke verwerping van het voortbestaan; en dit zou dan niet enkel gelden van den in het vorige geciteerden heer Janse — wien, naar ik betoogde, in de interpretatie van zijn citaat evengoed onrecht werd gedaan —, maar'ook van de anderen, van wie Prof. Hepp zegt, dat zij zich over het niet-voortbestaan van de ziel niet hebben uitgesproken, maar in deze bestrijding van haar onsterfelijkheid hem bijvallen.

Het was noodig geweest, eens bedaard na te gaan, wat de eigenlijke inhoud is van het bestrijden van de idee der „onsterfelijke ziel". Dan zou m.i. aan het licht zijn gekomen, dat het hier over geheel iets anders gaat, en dat hier zelfs dingen worden gezegd, die alleszins overweging verdienen. Behalve het door Dr Kuyper tegen de' uitdrukking eens aangevoerde argument — dat n.l. de ziel, die den geestelijken en den eeuwigen dood ondergaat, wel terdege sterft — meen ik, dat de bekende uitdrukking ook dit bezwaar heeft, dat ze niet laat uitkomen, dat de mensch sterft. Ik weet wel, dat de Schrift ook ergens spreekt van „heli lichaam dooden" en ik meen dan ook, dat in aansluiting daaraan de uitdrukking „onsterfelijke ziel" een goeden zin kan hebben. Maar de doorgaande uitdrukking der Schrift is toch, dat de mensch sterft; en in de bekende omschrijving van den dood als scheiding van ziel en lichaam ligt toch m.i. ook opgesloten, dat het sterven als uiteenscheuring van wat bijeenhoort den geheelen mensch omvat; dat dus ook de ziel daarin deelt, al weten we, dat ze na die losscheuring een voortbestaan heeft, dat echter alleen voor hem, die door Christus de onsterfelijkheid heeft ontvangen, waarlijk leven is, terwijl het bij anderen slechts in een zeer beperkten en verzwakten zin „leven" kan worden genoemd. Wanneer iemand dus betoogt, dat de term „onsterfelijke ziel" feitelijk stamt uit een niet-Christelijke gedachtenwereld, waarin de ziel als het Goddelijk deel des menschen werd voorgesteld als verheven boven den dood, door welken zij enkel uit haar gevangenis verlost wordt — dan acht ik dit betoog alleszins der overweging waardig. En al ben ik geen purist genoeg om nu met die broeders tegen de uitdrukking, die eenmaal burgerrecht verkreeg en onder ons in goeden zin wordt verstaan, zulk een strijd te voeren als de broeders doen, ik kan haar toch allerminst bewonderen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's