GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds S. Kamper en de „gezaagen".

Met zijn fijne ironie merkt Amandi in „Westl. Kerlcbode" op:

In „Om Sions "wil" schrijft Ds Kamper van Meerkerk het volgende:

„Behartiging verdient, wat de voorzitter der Amsterdamsohe Synode, Ds J. L. Schouten, nog onlangs schreef in de „Amsterdamsohe KerJdjode": Het is steeds een goede gewoonte geweest in ons kerkelijk leven, dat de minderheid zich aan het oordeel der meerderheid conform'eerde, zoodat men dan toch kreeg een besluit van de geheele Synode''.

Inderdaad een voortreffelijke regel.

Te volgen door alle leden eeaer Synode.

Niet minder door allen, die beloofd heHben en krachtens het kerkverband gebonden zijn, zich aan de besluiten hunner Synode te onderwerpen.

Ook Ds Kamper gevoelt dat. Hij tooh vervolgt:

„De vraag dringt zich aan ons op, of deze kerkrechtelijke regel door sommigen in hun critiek niet wat al te veel uit het oog wordt verloren".

Van harte mede eens.

Inderdaad waar het slechts eigen inzichten geldt en niet de beginselen van Gods Woord, onderwerpe zich de minderheid aan de meerderheid.

Dubbel verheugt het ons, dat juist Ds Kamper dit schrijft.

We twijfelen niet, of onze kostelijke Gezangen wornu ook in Meerkerk gezongen, zooals ook in Amsterdam, in de diensten, waar Ds Schouten optreedt, al lang zal geschied zijn.

Waarlijk het is een gezonde regel voor ons kerkelijk leven: de minderheid in diergelijke zaken conformeere zich naar de meerderheid.

Iffamix ziet slechts „meeningsveischillen".

In „Groninger Kerkbode" schrijft Marnix:

Over een drietal dingen wil ik, inzake de klacht van prof. Hepp nog iets zeggen. In de eerste plaats over ziel en hart; in de tweede plaats over de z.g.n. functies en in de derde plaats over het woord substantie. Naar mijn meening is er in al deze drie geen sprake van afdwaling, slechts van meeningsversohil, op het gebied van de gereformeerde kerken zelfs niet moeilijk om te dragen.

De „dwalende" broeders meenen nu, wat het begrip der ziel betreft, dat het beter is te spreken van hart.

Zij hebben er niet op tegen dat men zegt: lichaam en ziel, maar zij vestigen er de aandacht op dat bet woord ziel in de Schrift gemeenlijk de beteekenis iheeft van: de mensoh zooals hij hier op aarde vertoeft.

Dat bij 'het sterven de ziel van het kind Gods naar den hemel gaat in de eeuwige vreugd, g'een enkele gedachte is er bij hen, om dit te loochenen. Maar als er sprake is van „onsterfelijke ziel" zeggen zij, dat in deze aan heidensohe wijsheid ontleende uitdrukking 'het woord ziel beteekent rede, laat mij zeggen ons denken. Het is ook niet mogelijk bij ons allen, wanneer •wij ons de hemelsche zaligheid indenken, het voortbestaan van de ziel—dat niemand onder ons loochent — wij het eerst aan ons denkend verstand dit voortbestaan verbinden.

En dat nu is, volgens de z.g.n. dwalenden, lang niet rijk genoeg. Wü beperken dan onze zaligheid. Want •de Schrift spreekt, als zij de volheid van ons boven dit tijdelijk bestaan uitgaande leven wil teekenen, van het hart. Van dat hart uit zijn de uitgangen van het leven. Wij kunnen dus beide zeggen: het hart of de ziel.

Hoe dit zal zijn weet niemand. Ook, als ik het wel heb, prof. Hepp niet.

Vergis ik mij, dan mag hij het zeggen. Het is een mysterie.

„Verbijstering".

Eveneens van Marnix in „Groninger Kerkbode" is het volgende:

Nu wil het mü toeschijnen, dat prof. Hepp, in zijn ijver om de dwalenden te treffen — natuurlijk tot hun genezing — bezig is om in verarming van ons geloofsleven te vervallen. Er in elk geval toe mede te werken in zijn brochure.

Dit blijkt uit de „verbijstering'', waarvan hij O'P Wadz. 61 getuigt.

Het gaat om de beteekenis van den dood als straf.

Eén van de dwalende broeders heeft dan geschreven: te sterven is dan ook naar de Schrift allerminst 'begeerenswaardig; het is integendeel door God den menscb opgelegd als straf voor ernstige overtreding.

Hieruit nu leidt prof. Hepp af dat de schrijver de eerste dood ook voor de kinderen Gods als straf wil zien.

En dan wijst hij- op de heerlijke waarheid, dat de dood van het kind Gods niet is een betaling voor zijn zonden, maar alleen een afsterving van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven.

Hy weidt dan uit over de heerlijkheid van het sterven, dat voor het kind Gods niet vreesaanwekkend, maar zelfs begeerlijk moet zijn. Wij' mogen niet treuren over onze geliefde dooden, en zelf niet bedroefd zijn over onzen dood als degenen, die geen hope hebben.

Heeft onze Middelaar niet alle straf voor de Zijnen gedragen? Hoe kan men dan in den dood naast een zegen ook nog een straf zien?

Ik ga er maar niet dieper op in, zegt prof. Hepp. Ik sta ver'bijsterd.

Er is echter alle reden voor, om dieper op deze zaak in tö gaan. Al zou het maar alleen zijn om de verbijstering van den professor weg te nemen.

Natuurlijk is het volkomen waar, wat hij zegt. Maar wat de broeder, dien hij aanvalt, schreef, is 'oök "waar.

De waarheid, van welke hier sprake is heeft twee zijden, zooals mij altijd in de prediking des Woords is geleerd.

Zeer zeker is de dood der kinderen Gods geen betaling voor 'hunne zonden en de heerlijkheid, die hun wacht, gaat ver boven het vreeselijke van 'het sterven

uit. Maar zouden wij voorbij zien, trouwens tegen heel onze mensoheiyke ervaring in, dat de dood, het sterven op zich zélf, de scheiding van lichaam en ziel, het uitgebroken worden uit alle sferen van dit lieven, uit die van het gezin en van de kerk en van onzen arbeid, ook menigmaal, als wij nog pas aan 'het begin van het leven staan, niet iets verschrikkelijks is, een vreeselijk gevolg van de zonde?

Ja ook de straf op de zonde, al weten wij, dat die straf toch voor ons is gedragen en de dood is overwonnen en wij, die er zoo vreeselijk tegen op zagen om wat wij moesten verliezen, duizendmaal meer ontvangen?

Franc en franc, ziel en ziel.

Ds C. Vonk schrijft in „Schiedamsch Kerkblad":

Stelt u zich eens voor, dat een Belgisch accountant, die zich als taak toegewezen zag een Fransche boekhouding te Parijs te controleeren, uit 't oog verliezen zou, dat, - wanneer hij als Belg van een franc spreekt, dat woord niet dezelfde beteekenis heeft voor hem als voor een Parijschen boekhouder. Zou de man niet een kras geven door heel de boel? En zou men 'hem op zijn standpunt niet groot gelijk moeten geven? Maar zou men den gedupeerden Franschen boekhouder ook niet groot gelijk moeten geven, wanneer d i e zou klagen: de Belg heeft mijn werk niet gecontroleerd? Hij heeft, tenminste daar waar het nu juist de hoofdzaak raakte, langs mij heen gewerkt!

Prof. Hepp had eerst eens even moeten laten weten, dat de wijsbegeerte 'der wetsidee eerstens onderscheidt ziel en ziel.

Ten Ie namelijk ziel in den zin van de kern van een mensoh, het hart, dat achter alles zit.

Ten 2e ziel ter aanduiding van den mensch zooals hij door God als een door den neus ademend schepsel bekleed is met een tabernakel, 2 Gor. 5, waardoor men tot den term functie-mantel fcwajn (niet bepaald aan 'de Schrift ontleend, zooals prof. Hepp schijnt te meenen).

En wat nu punt 1 aangaat, de wijsbegeerte der wetsidee heeft steeds volgehouden, 'dat dat hart of ziel in engeren zin juist niet onderworpen is aan den tijd, maar boven den tij'd uitgaat, bij alle mensohen, geloovig of ongeloovig.

Terwijl zij wat punt 2 aangaat inderdaad beweert, dat bij het sterven ondermeer ook de zoogenaamde psychische functie op'houdt. Men moet n.l. weten, dat zij voor de uitgangen van het hart, dus voor alles wat de mensoh „doet", den naam „functie's" is gaan bezigen en één van deze functies, die van het gevoel, 'den naam van emotioneele, liever psychische functie heeft gegeven, van welke laatste functie zij, evenals van al de andere, meent, dat deze bij onzen dood ophoudt. Immers dan gaan hart of ziel en lichaam of funotiemantel bij alle mensohen uiteen.

Thans neme de lezer de broohure van prof. Hepp ter hand en leze pag. 10, feitelijk de eerste bladzijde van zijn brochure. Daar zal prof. Hepp meteen maar even, in 'teerste hoofdstuk, de eerste paragraaf, vastleggen, dat „de loochening van het voortbestaan der ziel na den dood onder ons werkelijk voorkomt''. Daartoe citeert hij uit de brochure van den heer Janse: „De mensch als levende ziel". Uitgeversbedrijf „D© Pauw", Gulemborg, pag. 50 een alinea, waarin de uitdrukkelijke woorden (van Janse dus); „nochtans blijft hij (de overleden Lazarus) voortbestaan" — en concludeert dan tóch; „Hier heeft men het dus". „Misverstand is alzoo buitengesloten''. Hier wordt geloochend .het voortbestaan der ziel.

Geen wonder, dat prof. Hepp zélf even voelt te moeten invoegen, dat de auteur van de gewraalite brochure ziel alleen acceptabel acht in den zin van „levende ziel". Hij voelt dat noodig te hebben. Anders zou zijn redeneering niet opgaan.

Men hee'ft echter boven (onder ten ie) gezien, wat onder ziel óók verstaan wordt, en, om van zijn brochure te zwijgen, m'cn kan in „De Heformatie" van 19 Februari lezen, dat de heer Janse „bet voortbestaan als ziel belijdt".

Tableau! Prof. Hepp zou op de eerste de beste bladzijde zijner brochure met één slag de zaak uitmaken door aan te toonen, dat „de loochB'Uing van het voortbestaan der ziel onder ons werkelijk wordt gevonden". Maar helaas, die geweldige slag is — er naast.

Voortbestaan en onsterfeiijkheid.

Van denzelfden auteur:

De wijsbegeerte der wetsidee heeft alleen gemeend goed te doen, wanneer zij ond-erscheidde tusschen „voortbestaan'' en „onsterfelijkheid". Zij zegt: voortbestaan doen alle mensohen, ook de goddeloozen na den jongsten dag, wanneer ook hun ziel en lichaam wederom zijn vereenigd. Doch onsterfelijkheid, een woord, dat de Schrift eigenlijk alleen van den He^re onzen God bezigt, wil zü voor de uitverkorenen verstaan als eeuwig leven in Gods gunst. In dezen zin hebben de verworpenen de onsterfelijkheid dus niet. Verstaat men echter onder onsterfelijkheid met art. 37 van onze geloofsbelijdenis, dat ook deze laatsten hun lichaam weder ontvangen om het niet meer te verliezen, dan is 'het duidelijk, dat nie'mand dit loochent, al meent men dan, dat de belij-denis daar beter anders zich had kunnen uitdrukken.

Overigens is het aan alle predikanten bekend, dat deze terminologische kwestie lang reeds vóór de H.H. Vollenhoven en Dooyeweerd is gesteld door Dr A. Kuyper, om nu maar alleen hèm te noemen.

Oorspronkelijkheidszucht.

Onder herinnering aan wat ik uit Prof. Hepps dictaten citeerde (er zou heel wat meer uit te „halen" zijn, en als Prof. Hepp • op den ingeslagen weg voortgaat. behoud ik me het recht daartoe voor) citeer ik uit Ds Vonks artikel nog dit gedeelte;

Merken we nog op, dat prof. Hepp weer eens een boek beloofd heeft, n.l. zijn „dogmatische psychologie". Kome 'dat spoedig uit, zoo mogelijk spoedig gevolgd door Prof. Hepp's'dogmatisohe monographieën, opdat wij in 'de laatste zullen kunnen zien hoe weinig oorspronkeiijkheidszuohtig prof. Hepp zelf is en hoeveel termen van de „oude dogmatiek" (Bavinck en Kuyper) hü zeM in leven laat (beeld Gods „in ruimeren en in engeren zin", drie „personen'').

Het oordeel van Prof. Dijk,

Ook Prof. Dijk heeft zich over de z.g. „leergeschillen" uitgesproken. Hij schrijft in zijn Kerkelijk overzicht in „De Bazuin" van 19 Maart aldus:

Enkele lezers vroegen me, waaraan we ons bij het zich openbarend verschil van meening te houden hebben.

Ik vind het antwoord erg gemakkelijk.

Aan onze gereformeerde geloofsbelijd e n i s, waartegen tot nu toe geen enkel gravamen is ingebracht, en waarmede wij allen ons vereenigen.

Want het is mijn innige overtuiging, dat ook de bestredenen, al is er over de diepzinnige wijsgeerige en dogmatische problemen wel verschil van opinie, zich met hart en ziel willen houden aan die belijdenis, welke ons lief is, omdat zij de waarheid Gods zuiver vertolkt.

Ik twijfel hieraan geen oogenblik.

Kerk „als organisme" en „als instituut",

In een recensie in „Geref. Theol. Tijdschr." schrijft Prof. Greijdanus over bovengenoemde onderscheiding.

De auteur, wiens werk hij beoordeelt,

spreekt van de kerk als organisme, waaronder hij verstaat „de Kerk, zooals ze op verschillende levensterreinen en in verschillende organisaties optreedt", blz. 41, in onderscheiding van de kerk als instituut, En die onderscheiding nu, hoezeer sedert eenige tientallen van jaren bij velen gebruikelijk, is niet zuiver gedacht, en wekt verkeerde voorstellingen. Hij stelt twee openbaringen van de kerk, die een organisme is, tegenover elkander als organisch en institutair, en moet aldus wel meewerken tot mindere waardeering van het instituut. Instituut, dat is toch dood, maakwerk, maar organisme, organisch, dat is immers leven. De openbaring der kerk echter buiten het instituut is niet eene organische, noch een organisme, maar eenvoudig: niet-institutair. We moeten bij de openbaring der kerk van het instituut uitgaan. Dat is opzettelijk door den Heere gegeven. En daarnaar de openbaring der kerk buiten het instituut bepalen en dus zeggen: buiten-institutair, maar daarover niet onjuist-gedachte, verkeerde voorstellingen wekkende, mooiere namen als organisch en organisme gebruiken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's