GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nieuwe meeningen inzake lijden en sterven. (VI.)

Tenslotte willen wij nog, als laatsten in de rij, onze aandacht geven aan Karl Jaspers. Van hem hebben m.n. voor ons doel beteekenis zijn „Psychologie der Weltanschauungen" en zijn driedeelige „Philosophie". Jaspers is een dergenen, die het in den laatsten tijd zoo beteekenisvolle existentie-begrip hebben op den voorgrond geschoven en uitgewerkt, en die het in hun philosophisch denken ten grondslag legden aan den opbouw van het geheel. We kunnen er hier niet verder op ingaan; het zou te veel afleiden en deze artikelen veel te „zwaar" maken. Uit de veelheid van Jaspers' gedachten interesseert ons in direct verband met ons onderwerp speciaal, wat hij schrijft over strijd, dood en schuld. Deze drie, waarbij nog het „toeval" komt, worden m.n. in zijn „Psychologie der Weltanschauungen" en, minder schematisch, ook in zijn „Psychologie" aangeduid als z.g. „grens-situaties".

Wat dit begrip van grens-situatie betreft, men moet om het te verstaan, rekenen met Jaspers' opvatting inzake de antlnomische structuur van het bestaan. Niet alle tegenstellingen, zoo zegt Jaspers, zijn antinomieën. Antinomieën treden op aan de grens van het „Dasein", daar, waar dit stoot op het oneindige. Als ons eindig bestaan stoot op het oneindige, dan ontmoeten elkander aan die grens van ons bestaan, zoo zegt Jaspers, twee machten, die men met geen mogelijkheid aan elkaar verbinden kan. En zulk een onvereenigbaarheid, zulk een onverbindbaarheid, is nu een „antinomie". Het woord wordt hier wel in ruime beteekenis gebruikt.

De begrippen oneindigheid, grens en antinomie behooren dan ook bij elkaar. En omdat het bestaan zelf een „antinomische" structuur heeft, ontstaan er niet slechts grens gevallen, doch zeer bepaald grens situaties. Bij het incidenteele kan men niet blijven staan.

Nu zijn er tweeërlei antinomieën. Ze zijn er aan den kant van „het object" en aan de zijde van „het s u b- j e c t".

Tot de eerste worden gerekend de antinomieën voor het denken en het kennen. Daarbij is weer tweeërlei mogelijkheid; want de antinomieën hebben, voor wat het denken en kennen betreft, ó f haar oorsprong in het denkproces zelf, ö f ze liggen zakelijk besloten in het object, in het kenbare, in de objectieve wereld zelf. De eerste groep der antinomieën, die in het denkproces zelf hun oorzaak vinden, zijn de zwaarste, de moeilijkste niet. Want z ij laten zich bij den geoefenden denker technisch-methodisch overwinnen. Ze brengen dan ook niet tot vertwijfeling. De antinomieën echter, die in de objectieve wereld zelf liggen, en aan de werkelijkheid zelf inhaerent zijn, worden niet opgelost. Ze zijn er b.v. in de wereld, het leven, de ziel. Eveneens worden tot de eerste hoofdgroep, de antinomieën aan de zijde van het object, gerekend de antinomieën van het oordeelen en handelen. De werkelijkheid komt voor den mensch te staan onder het gezichtspunt van waarde of onwaarde. Welnu, altijd en overal is aan elke „waarde" een „onwaarde" gebonden. De werkelijkheid zelf bekommert zich niet om ónze waarde-contrasten van nuttig en schadelijk, voordeelig of nadeelig. Bovendien kan de mensch de waarde slechts concretiseeren en realiseeren door middel van krachten, welke zelf weer negatief zich tegenover die waarden verhouden. Wie een bepaalde waarde in de werkelijkheid wil realiseeren, die is wel genoodzaalit uit oorzaak van de objectieve samenhangen, die in het leven zijn, ook „onwaarden", die hij eigenlijk niet wil, op den koop toe te nemen. Want hij kan niet uit de antinomisch geconstrueerde wereld de waarden isoleeren van de onwaarden; elke handeling, elk doorhakkenvan-een-knoop is feitelijk een brutaliteit; men kan in deze wereld den vrede niet „maken" zonder strijd, de gemeenschap niet dienen, zonder den enkeling een duw te geven, de waarheid niet dienen zonder de leugen te gebruiken. Elke handeling, ook al zou ze bedoelen een zeer bepaalde waarde practisch te realiseeren, heeft toch gevolgen, welke de handelende persoon niet heeft gewild en ook niet willen kon.

Tegenover deze eerste hoofdgroep staat nu de tweede: de antinomieën aan den kant van het subject. Immers in de psychische processen verkeeren we onophoudelijk aan de grens van psychologische. Zoo zijn in de driften de tegenstellingen steeds aan elkaar gebonden: liefde en haat ontmoeten elkander elk oogenbUk en dragen elkaar. Bij elke drift staat men in een verhouding van polariteit Tegenover elk willen staat een niet-willen. In alle karaktervorming en ook in de karakterologie, trekken de contrasten elkaar aan. De existentie van den mensch beweegt zich tusschen twee tegenover elliaar liggende polen, waarvan elk voor zich, zoodra ze afzonderlijk op zou treden, ons brengen zou, hetzij in den chaos, hetzij in den dooden bestaansvorm. Voor den opbouw van het eigen leven komt daarom de weg-van-de-rechte-lijn, niet eens in aanmerking. Men kan het leven niet in formule brengen. De tegenstellingen grijpen op elkander in; wij zijn ook objectief op de grenssituatie aangewezen.

Nu hebben al deze grenssituaties iets gemeen. Ze brengen n.l. lijden mee; en daardoor brengen ze tevens de aanwezige krachten tot ontplooiing. Over het lij den is Jaspers niet geheel helder. In zijn „Psychologie der Weltanschauungen" ontkent hij, dat het lijden een bepaalde, van andere onderscheidbare, afzonderlijk registreerbare grenssituatie zou zijn, en beweert hij, dat alle grenssituaties onder het subjectieve gezichtspunt tot lijden worden. Lust en leed zijn aan elkaar onafscheidelijk verbonden; zóó zegt hij het daar en men kan ze nooit van elkander los-maken.

Dit algemeene lijdenskarakter van de grenssituaties komt nu ook terug in elke bepaalde grenssituatie. Daarom noemt Jaspers als grenssituaties in zijn „Psychologie der Weltanschauung" deze vier: strijd, dood, toeval en schuld.

In zijn „Philosophie" echter noemt hij als „afzonderlijke grenssituaties" deze vier: dood, lijden, strijd en schuld.

In het eerste concept wordt dus het lijden meer algemeen gemaakt, in het tweede het toeval.

Maar al mag Jaspers op dit punt niet geheel helder zijn, toch is hij wel duidelijk in de uitwerking van het begrip der grenssituaties. Immers, van gewone situaties zijn ze hierin onderscheiden: gewone situaties veranderen doorloopend; grenssituaties daarentegen niet; deze zijn, afgedacht van de manier, waarin ze zich voordoen, tenslotte beslissend, definitief.

Wat nu den dood betreft, deze is, zoolang hij nog maar een „objektief" feit is voor ons, nog geen grenssituatie. Zoo lang de mensch den dood alleen maar als een straks hem overkomend factum in rekening brengt, b.v. in de „zorg", die den dood vermijden wil, heeft hij diens eigenlijk karakter nog niet gezien. Pas als grenssituatie wordt de dood een kwestie van onze geschiedenis, gaat hij in onze existentie in, en wordt hij niet maar een objektief feit, doch (als dood van den naaste of van mijzelf) een geweldige macht, die op mijn bestaan ingrijpt met onweerstaanbare kracht Mijn eigen dood is niet te ervaren. Wel heb ik ervaring in betrekking tot hem. In mijn sterven onderga ik den dood wel, doch ik ervaar hem niet. In het sterven onderga ik ooli mijn absolute nietweten. De dood is dat punt van mijn „Dasein", dat mij in mijn vrije beweging stillegt; verder is er eigenlp niets meer van te zeggen.

Daarom is het ook ongeoorloofd, den zin van den dood als grens te verloochenen. Evenals Scheler liet deed, zoo verklaart ook Jaspers het bekende sophisme ondoeltreffend, dat spreekt: als ik er ben, is de dood er niet, en als mijn dood er is, ben ik er niet.

Onsterfelijkheidsbewijzen? Die zijn er niet. Daarom is het dapperheid, met het oog op de wèl beweze» sterfelijkheid, te sterven zonder zelfbedrog. Maar deze dapperheid is-dan weer het tegendeel van stoïcijnsene

rust. Ze komt slechts op in en door het lijden. Slechts uit kracht van ons persoonlijk geraakt zijn, ons existentieel verkeeren onder zakelijke antinomieën, wordt zijnszekerheid geschonken. Zoo pas komt de dood op zijn plaats te staan. Het bewustzijn, dat de dood tothet leven behoort, is niet weg te nemen. De dood wordt voleinding; vandaar, dat in het leven alles wat eenmaal bereikt i s, voor ons als dood is. Niets, dat reeds tot zijn bestemming is gekomen, kan nog leven. In zooverre wij streven naar voleinding, streven wij naar het voltooide, en daarmee naar wat dood is, uitgediend heeft. En wel is de werkelijke dood gewelddadige onderbreking, een einde, en geen v ó 1 einding, de dood n.l. als beëindiging van het leven zelf; maar niettemin staat de existentie tot den dood in de zelfde verhouding als tot de vaste grens van de voor haar mogelijke voleinding. Het eigenlijkste leven is op den dood gericht. Hij mag niet worden gezien als iets vreemds. Ik moet op den dood afgaan, als op mijn grond. Dood is meer dan leven. Hij geeft geborgenheid. Hij is geen „feit" aan het eind, doch gaat voortdurend met mij mee, en verandert zich met mij. In de grenssituatie houdt de dood nimmer op, te zijn, en is hij opgenomen in de volle werkelijkheid der existentie.

Reeds uit wat Jaspers hier omtrent den dood zegt, den dood als grenssituatie, niet als objectief factum, vloeit nu voort, dat hij bezwaren moet inbrengen tegen de z.g. primitieve volkeren, die den dood door een boozen wil veroorzaakt en derhalve niet strikt onvermijdelijk achten. Onder dit vonnis valt natuurlijk ook het bijbelsche paradijs-verhaal. Eveneens moet hij bezwaren hebben tegen alle concretiseeringen van de onsterfelijkheidsgedachte, die den dood als grens voor het beleven, de ervaring, opheffen, of den mensch na zijn sterven een eeuwig, zinnelijk, voorstelbaar leven in uitzicht stellen. Al dergelijke voorstellingen zijn z.i. hierom verwerpelijk, wijl ze den dood als grenssituatie opheffen, en het specifieke beleven, dat alleen maar uit die grenssituatie ontstaat, zélf onmogelijk maken.

Het bijbelsche gedachtenbeeld, ook inzake den dood, en het leven van den eersten mensch, ligt hiennee geoordeeld en voor Rom. 5 : 12 is nu geen plaats meer.

Dezelfde consequenties liggen ook in wat Jaspers zegt over het 1 ij d e n als grenssituatie. Ook dat is in den oorsprong zelf besloten, ligt verankerd in het absolute, is een verschijningsvorm van het bestaan zelf. Daarom is ook alle 1 ij den plaatsbekleedend. De plaatsbekleeding evenwel kan nimmer zonder wederkeerigheid zijn; het offer, de plaatsbekleeding, komt nooit van één kant. Ook dat is weer een streep door het paradijsverhaal, gezien in parallellie met Rom. 5.

Het zelfde gebeurt weer, zakelijk gesproken, bij de behandeling van twee volgende grenssituaties, s t r ij d en s c h u 1 d. Van dood en lijden zijn deze te onderscheiden. Immers de grenssituaties van dood en lijden zijn gegeven zonder eenige medewerking mijnerzijds. Strijd en schuld daarentegen kunnen alleen daardoor grenssituaties worden, dat ik zelf ze door mijn medewerking in het leven roep. Mijn eigen activiteit schept ze. Op de vraag, of ze dan wel grens situaties zijn, antwoordt Jaspers bevestigend. Immers, ik kan tactisch niet zijn zonder ze te bewerken; ik kan me er nooit aan onttrekken. Reeds door het enkele feit van mijn bestaan werk ik aan hun tot-stand-komen mee.

De strijd, de worsteling, de wedkamp, de struggle for life, de „agoon", is er niet alleen op biologisch gebied en sociaal terrein, of in de evolutie van het geestes- Isven, doch hij is er b.v. ook in het proces van de liefde. In de liefde hebben de menschen den moed over en weer zich zonder eenige reserve tot inzet van een kamp met onbekende uitkomst te stellen. Ze worden transparant, leggen alle mom af en komen zoo tot hun oorsprong terug. Ook de zelfontplooiing van den enkelen mensch is een vechten met zichzelf; een zichzelf, zóóals men is, disputabel stellen.

De grenssituatie van den s t r ij d mag daarom niet Worden opgeheven, ook niet door den eisch van het evangelie, dat men het kwade niet wederstaan zal. Ook al zou men terugkeeren tot de allerprimitiefste hestaansvormen, ook dan zou men nóg dit niet-wederstaan nimmer mogelijk kunnen maken zonder de onvermijdelijke consequentie van den ondergang van hen, die geen weerstand bieden. Er is dan ook geen sprake van, dat er ooit een eind-toestand komen kan, waarin de macht alleen maar van rechts verwerkelijking het vehikel zijn kan. Het werkelijke recht blijft een bloote idee, een waandenkbeeld. Het werkelijke recht is nooit te verwezenlijken. Een definitieve toestand van rust in de menschelijke samenleving is Diet eens als mogelijkheid construeerbaar. De strijd l' 1 ij f t grenssituatie. Het klare öf-öf, moet in compromissen worden omgebogen. Het leven der zielen met elkander in grenzenlooze harmonie des vredes is maar een abstracte grens voorstelling. Ook de lieftie als durende toestand, kan in den tijd nimmer een •^stig licht-uitstralen der zielen in elkander zijn. Want ^1 kan zoo iets er zijn in een oogenblik, toch kan dat oogenblik zelf nimmer worden uitgebreid tot iets blijvends. Liefde is geen bezit, waarop te rekenen valt. Zulk een bezit zelf zou met de existentie ten eenenmale in strijd zijn.

Ook nu weer blijkt dit existentiebegrip in strijd met het geloof aan een historisch-continu paradijs, met zijn sociale rechtvaardigheid en liefde. Tevens is weer de ""ogelijkheid van een zondeval er door afgesneden.

Handboek Gereformeerde Eerken in Ned.-Indië.

Door de „Commissie voor het Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Ned.-Indië" werd ons een exemplaar toegezonden van het Handboek 1937, met verzoek, de verschijning hiervan te willen aankondigen en te willen meedeelen, dat 'het verkrijgbaar is bij den beer J. J. Kraan, Loosduinscbe Kade 111, 's-Gravenhage, na storting of overschrijving van een bedrag van ƒ 1.—' op zijn postgirorökening 181667.

Het vorige jaar is in de pers deze gids voor het Gereformeerd kerkelijk leven in Indië aan een min of meer uitvoerig-e bespreking onderworpen.

Het resultaat daarvan is geweest, dat „een ongekend groot aantal exemplaren van het Handboek in Nederland is verkocht." De Commissie is daarvoor zeer erkentelijk, en vraagt ook thans 'bet Handboek in Nederland een zoo gTOot mogelijke bekendheid te belpen geven.

Van hoe groot belang is bet niet, wanneer de Hollandsohe fcerkeraden in staat zijn, aan de naar Indië vertrekkende leden alle noodige inlichtingen te verstrekken, namen en adressen mede te geven, Gereformeerde scholen aan te wijzen en de Indische Kerkeraden tijdig op de 'hoogte te brengen van de spoedige komst der leden, opdat onze Kerkeraden in staat zijn, 'ben te doen afhalen en met raad en daad bij te staan in deze voor een ieder aanvankelijk zoo vreemde were'ld.

'Speciaal voor de Gereformeerde Kerken in Nederland is weer een lijst opgenomen, waaruit ook voor de kleinste plaatsen in Indië blijkt, tot bet ressort van welke Kerk zij bebooren, zoodat iedere Kerkeraad in Nederland thans bij het gereedmaken van attestaties kan weten, welke Kerk ingevuld moet worden.

Moge deze aankondiging van 'het Indisch Handboek de 'belangstelling voor het gereformeerd kerkelijk leven in Nederlandsc'b-Indië bevorderen en onder Gods zegen medewerken tot de 'komst van Zijn Koninkrijk in deze landen. We hebben voor den ijver der werkers in Indië veel respect, verblijden ons over de waarschijnlijkheid, dat tegen enkele ons bezwarende invloeden medicijn geboden wordt, en willen daarom gaarne aan de Commissie voor het Handboek 1937 (de heeren Ds P. Veenhuizen, 'voorzitter en W. Peek, secretaris) dezen kleinen dienst bewijzen. Want inderdaad is er een groot belang

mee gemoeid.

K. S.

De C.D; Ü. en de oefening der tucht.

Het Tweede Kamer-lid van de C.D.U. blijft onvermoeid voortgaan zijn ontstemming te toonen in het officieel orgaan der Unie, over het besluit, dat door de Generale Synode der Geref. Kerken genomen werd inzake het lid zijn van deze organisatie. Uit het eerste artikel, dat over het rapport der Synode verscheen in „De Christen-Democraat", hebben wij een en ander aangehaald. Het tweede artikel droeg tot opschrift: „Partijdig en lichtvaardig oordeel". In dat stuk wordt voornamelijk besproken, wat door de Synode in haar rapport gezegd wordt over de beginselverklaring van de C.D.U. Thans werd in het nummer van 17 April nogmaals een artikel gewijd aan het rapport, onder den titel: „De moeilijkheid omzeild". Daarin wordt vol ergernis gesproken van het feit, dat de Synode zonder bijbrengen van argumenten, in enkele volzinnen het anti-militairisme heeft afgewezen. Wij willen deze gansche bespreking van het eigenlijke rapport laten rusten.

Het is wel uitermate verdrietig en vermoeiend, telkens weer te moeten opmerken, dat men op zulk een spottende en minachtende manier durft te spreken over dit besluit der Generale Synode. Van eenig respect voor deze vergadering van onze kerken blijkt niets. Er wordt volmondig verklaard, dat men al zijn zelfbeheersching noodig heeft om het rapport rustig tot het einde toe te kunnen lezen, en dat de lezing er van niets dan ergernis geeft.

Aan het einde van dit laatste artikel komt echter een passage voor over de uitoefening van de tucht in verband met dit besluit. Waar ook dit gedeelte wemelt van onjuiste voorstellingen, is het misschien in het belang van den vrede, er een enkele opmerking tegenover te plaatsen.

De heer Van Houten betoogt het volgende: „We zullen rustig afwachten. In vele plaatselijke kerken zal het rapport niet worden toegepast, in andere alleen tegenover hen, die openlijk propaganda maken, in enkele isschien tegenover alle C.D.U.-leden der Geref. Kerk. Het lijkt ons niet onmogelijk, dat hier en daar een predikant de aandacht van eigen bedenkelijke uitingen zal trachten af te leiden door een overdreven ijver te toonen voor de „zuiverheid der Kerk", volgens de richtlijnen van de Synode van 1936".

Uit het slot van dit citaat volgt reeds met groote duidelijkheid, dat dit rapport geenszins in den geest der zachtmoedigheid, maar veeleer in een geprikkelde stemming ontvangen is. Het is niet prettig zich te moeten verweren tegen iemand, die zich aldus uitlaat over den oeizamen arbeid van vele predikanten om bij het licht van het Woord Gods de geesten te beproeven.

Als er gezegd wordt, dat in vele plaatselijke kerken dit rapport niet zal worden toegepast, kan dit juist zijn. De toepassing der kerkelijke tucht zal in sommige kerken achterwege kunnen blijven, om de eenvoudige reden, dat daar geen C.D.U.-ers zijn, of menschen, die de neiging er toe hebben. Er zijn nog tal van kerken aar de C.D.U. met haar propaganda geen vasten grond onder de voeten heeft kunnen krijgen. Maar overigens is deze' uitlating, met zooveel vrijmoedigheid neergeschreven, zonder meer, onjuist. Als het noodig mocht

(Zie vervolg op blz. 262.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1937

De Reformatie | 8 Pagina's