GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Iets over de gemeenschap der heiligen.

Over de gemeenschap der heiligen wordt in den laatsten tijd misschien minder geredeneerd dan het lijkt. Zeker, er wordt heel veel geredeneerd van een zeker begrip uit, dat men heeft inzake de gemeenschap der heiligen. Maar dat begrip zélf wordt dan zeer vaak zonder verdere discussie als bekend verondersteld, en onwillekeurig aan anderen opgedrongen. Velen zijn zoo hartgrondig overtuigd, dat hun opvatting omtrent wezen en doel der gemeenschap der heiligen de zuivere is, dat ze anderen, wier daden uit een ander begrip in dezen opkomen, dikwijls rondweg de bokken in den schapenstal van Christus durven noemen, of, wat in hun mond nog erger klinkt: de wolven.

Vandaar dan weer velerlei zonde tegen dien God, die ons de gemeenschap der heiligen geschonken heeft, en die ons door de genade van deze schenkingsdaad nu voorts verplicht, ons leven daarnaar te richten, in den dienst der dankbaarheid.

Het is daarom goed, steeds opnieuw ons af te vragen, wat die gemeenschap der heiligen nu eigenlijk wel is. Men kan dit begrip gemeenschap filosofisch uitwerken, maar men kan het ook dien inhoud toekennen, welke de Schrift er in legt, zoodra men maar Schrift met Schrift vergelijkt. Dit is binnen de kerk de eenig juiste manier, en bij getrouwe hanteering daarvan wordt o.m. de filosoof ingesloten, niet uitgesloten.

We laten ook elk onderzoek omtrent de beteekenis van het woord in het grijze verleden hier rusten. De historie van het ontstaan der Twaalf Artikelen, waarin de gemeenschap der heiligen beleden wordt, is nog veelszins duister. Ditzelfde geldt ook van de oudste interpretatie van dit begrip „gemeenschap der heiligen", Men kan gevallen aantreffen, waarin de Grieksche term, die bij ons vertaald werd als „gemeenschap der heiligen" (d.w.z. der heilige menschen), werd opgevat als: gemeenschap aan de heilige dingen; waarbij met name aan de sacramenten te denken valt. Ook de Kerk wordt reeds zeer vroeg als gemeenschap der heiligen aangediend. Er bestaan klassieke formules, waarin de belijder verklaren moet, dat hij in de Kerk de gemeenschap der heiligen denkt te verkrijgen. Andere „verklaringen" gaan we nu maar voorbij.

Men ziet het: de interpretatie van dit artikel is reeds vele eeuwen lang onzeker. In dezen is er niets nieuws onder de zon. Want wie weet niet, wat velen vandaag zoo al maken van dit artikel? Hier is er een, die het probleem niet verder uitwerkt dan tot den eisch, dat men koopen zal bij de winkeliers van het kerkinstituut, waar men zelf bij hoort. Ginds is er een, die in naam van de gemeenschap der heiligen het polemiseeren in de Kerk wil verbieden, of althans alle polemische redactie verlangt in den salonstijl; en over het sprelcen heeft hij zooveel zorg, dat hij zelfs vergeet, het z w ij g e n te toetsen aan Gods wet; of het moest dan zijn het zwijgen over zijn eigen lievelingsthema's. In de onmiddellijke nabijheid van dezen tweede staat er dan een derde te betoogen, dat de gemeenschap der heiligen met name geoefend dient te worden in het zoeken van contact tusschen gelijkgezinde zielen, waarbij dan „religieuze" onderwerpen de gespreksstof hebben te vormen.

Al dergelijlie opvattingen laboreeren aan het gebrek, dat ze zich verwijderen van de oorspronkelijke beteekenis, die de Kerk aan het woord gehecht heeft, dat ze het „probleem" „benaderen" van. den buitenkant, dat ze het op een gevaarlijke wijze verengen, en vooral: dat zij de gemeenschap der heiligen zien als een ding. dat menschen moeten „maken". Naar hun meening kan de gemeenschap der heiligen verdwijnen, wanneer het n.l. den menschen niet meer belieft, haar te oefenen.

Tegen deze opvatting past protest. Het is met de gemeenschap der heiligen niet anders gesteld dan met het „stuk" der Kerk, en met elk ander geloofsartiliel der apostolische belijdenis. Al die artikelen toch zijn g e 1 o o f s - inhouden. En dit brengt alvast deze consequentie mee, dat wij het begrip niet mogen opbouwen viit hetgeen voor oogen is, uit hetgeen wij „van" de gemeenschap(pelijkheid) „ervaren", doch alleen uit wat God geopenbaard heeft. Wie zijn mond opendoen wil om i n de gemeenschap der heiligen daarover te spreken, die zette een wacht voor zijn lippen, opdat hij niet „uit zijn hart" spreke, hetgeen in de taal der profeten de wortelzonde heet van de valsche profetie. Elk woord over de gemeenschap der heiligen zij ontleend aan de Heilige Schrift.

Raadpleegt men nu de Schrift, dan blijkt in haar onderwijs voorop te staan, dat de gemeenschap der heiligen niet afhankelijk is van èns, en geen creatuur van menschen is, doch een schepping van God. Of wij het willen of niet willen, doet er op het oogenblik niet toe: de gemeenschap der heiligen bestaat nu eenmaal. Ze is geschapen door God, die nog eiken dag in Christus en door den Heiligen Geest daaraan werkt, doordat Hij den wind laat waaien, die blaast waarheen hij wil; den wind, welks geluid wij wel hooren, maar van wlen wij niet weten vanwaar hij komt, noch waar hij heengaat. Overal waar God Christus' gerechtigheid iemand toerekent, en waar de Heilige Geest het wonder werkt der wedergeboorte, waaruit Hij dan straks geloof en bekeering als vruchten voort laat komen, overal waar Hij souverein-vrijmachtig aldus vóór-gaat, sticht God de gemeenschap der heiligen. En omdat Hij dit doet, daarom worden gij en ik door dit doen Gods verplicht. Als God tot één maakt, dan hebben wij, niet aan de hand van onze eigen indrukken of sympathieën, doch naar den maatstaf van Zijn geschreven Woord dit werk Gods op te merken, om nu, zelf door genade tot Zijn mede-arbeiders gemaakt, dan ook met Hem de eenheid in onze eigen daad te erkennen en ons leven er naar in te richten.

In deze opvatting staat dus het werk Gods voorop. En het onze heeft te volgen. Zóó te volgen, dat alle eigenwillige godsdienst, ook in de afgrenzing van hef „terrein" en van de manieren van oefening van de gemeenschap der heiligen, wordt gehaat en ontvloden.

Deze voorop-plaatsing van het werk van God is, óók methodologisch gesproken, de vrucht der bekeering geweest, welke God in den Reformatie-tijd gewrocht heeft in het leven van Zijn strijdbare helden. En Hij heeft in deze bekeering wonderen gedaan, door het hart der zonen te bekeeren tot het hart der vaderen. Hij heeft het „seunen-klitten" van de kerkleden, los van de Schrift, daardoor gebroken, gelijk Hij het ook eens deed in de dagen van Hand. 5, toen Hij door het oordeel over Ananias en Saffira de verschrikkelijkheid van de gemeenschap der heiligen in haar binding aan het Woord vervaarlijk sterk weer heelt geopenbaard. De opvatting, die onder de Reformatoren weer tot eere gekomen is, werd zoo tot een triumf van den Heiligen Geest. Er kwam weer een breuk met alle mystische gemeenschapstheorieën, die vóór en in den Reformatietijd zooveel kwaad hadden gedaan. Tegenover alle „esoterisch" „kerk"leven kwam weer het zuivere kerkbegrip naar voren toe. Tegen de Roomsche sacramentsleer en de vergoddelijking der hiërarchie kwam weer tegelijk met de gemeenschap der heiligen ook het ambt aller geloovigen bevend vragen om zijn lastbrief, uit de hand van God te ontvangen.

Het is een lust, te lezen wat in dien tijd van gereformeerde zijde geschreven is over de gemeenschap der heiligen. Veel ware te noemen, maar wij beperken ons tot Bastingius en tot onzen Catechismus.

Jeremias Bastingius, die met de coryphaeën van de tot rust gekomen Reformatie persoonlijk kennis gemaakt heeft, en die van de opstellers van onzen Catechismus theologisch onderwijs genoten heeft, heeft over de gemeenschap der heiligen prachtige dingen gezegd. Prof. Dr F. L. Rutgers gaf in 1893 de van zijn hand gekomen „Verclaringe. op den Catechisme der Christelicker reli-

gié"; ^"SSar' de vertaling van Henricus van de Corput, weer uit. Dadelijk is al van beteekenis, wat deze theoloog voorop plaatst bij zijn „verclaringe" van vraag 55 uit onzen Catechismus. Naar zijn meening wordt met de woorden „gemeenschap der heiligen" „aengewesen de qualiteyt, ende gelegentheyt der Kercke, hoedanich vele dat het sy, ende wesen moet, dwelc wy de gemeente Gods noemen". Voorop staat dus niet wat wezen moet, maar wat i s. En tevens treft het, dat de gemeenschap der heiligen geen zaak is van vrome individuen, maar van de Kerk.

Deze lijn wordt dan ook heel het desbetreffende betoog door gevolgd. Wat is de heiligheid van de „burgers"? Die is allereerst een zaak van toerekening van Christus' heiligheid, en pas daarna komt er bij ter sprake de heiligheid, „die i n h e n door den gheest Christi aengevangen is". Christus, zoo zegt Bastingius, wil niet dat de Kerk zij als een varkensstal. Daarom houdt Hij het gebod der heiligheid haar onophoudelijk voor. En zoo wordt de gemeenschap, hier bedoeld, geen „sfeer", die geleidelijk daardoor ontstaat, dat wij in de schemering onzen warmen haard stoken, om dan met gelijkgestemde zielen een gesprek te hebben, doch een vrucht van de verkondiging des Woords.

Dit wat de „heiligheid" betreft.

En die „gemeenschap" dan?

Ook hier wordt weer door Bastingius vóóropgeplaatst, niet wat wij doen, maar wat God doet; niet wat wij „voelen", maar wat God schept, ook in rechtsverbanden. Het is te mooi om het niet letterlijk te citeeren:

„Ten anderen, wort de gemeente hier afgemalet, ofte vergeleken by eene republique, waer in alle de Borgeren eenerley gemeyne recht, vryheyt, ende Privilegiën zijn gebruyckende: also geschiedet in dese gheestelicke borgerschap, wesende de Ghemeynte Gods.

Maer in de antwoordt, wort de ghemeynschap der Heyligon op tweederley wijse aangesien: . Eerstelic hebben de wtvercoren ende rechtgeloovighe (die God de Heere alletijt in de sichtbaarllcke Kercke heeft) innerlicke ende geestelicke ghemeynschap, door den H. Geest, met den Vader ende met synen Sone lesu Christo. Ten tweeden, hebben sy ooc innerlicke ende gheestelicke ghemeynschap onder malcanderen: Oock hebben sy wterlicke gemeynschap met malcanderen, in de onderlinge diensten, ende bewijsinge der wercken der liefden."

Deze echt gereformeerde grondgedachte kan men des te beter waardeeren, wanneer men ze vergelijkt met producten van anderen geest, met name uit den kring der mystiek. Een sprekende tekst lijkt ons te zijn het volgende mystieke vers:

Wie die acht Buben im geistlichen Wirtshaus leben.

Wenn die buben zu samen Kument in den tavemer: Der erst der lobet sinen Got, der ander het in gerne, der drite der bekennet in, der fierd der minnet in, der fünfte nymet sin war, der seste vereynt sich gar, der sibend stet sin blos, der achtend bat keyn genos.

Eya, du freyes buben leben! Waz wil vns got geben? Den heylgen geyst! Des bedorfen wir aller meyst!

Die würfel, die die buben tragent, Daz sipt tyefe scharfe sinne. Die werfent sü in die gotheyt VS ire fryen minne. Eya, herr Jhesu Christ, wye v^ol den lieben kinden ist! Sü legent sich an die lüder, sü trinkent volle fuder! Nüt ist gnug! Got ist das höchste gut! amen, amen.

We hebbon deze verzen in den oorspronkelijken tekst laten staan, omdat ze vrijwel onvertaalbaar zijn. Maar wie proeft niet het verschil tusschen de twee wereld-en, die hier aan het woord komen? Een „geestelijk gezelschap" zoekt zijn „stamtafel" in het vers; bij Bastingius stelt God de avondmaalstafel op, nadat de kansel is voorafgegaan. De Heilige Geest is bij den één de kroon op het werk, en Hij komt met geestelijke „tractaties"; maar bij den ander — Bastingius — moet alles van den Geest uitgaan. De mystieke tafelgenooten schikken zich om hun stamtafel, en kijken jaloersch dien kant uit, waar de wel zeer exclusieve privileges der bizonder begenadigden worden uitgedeeld en genoten; ach, ach, of God den Heiligen Geest niet nog eens zou believen te schenken? Maar Bastingius spreekt van een republiek, en allen leven daarin van de ééne rechtvaardigmaking van den Christus. In het mystieke tafellied waagt men zijn kansen, en dit kansspel „in het heilige" heet dan de oefening van de gemeenschap der heiligen; Bastingius daarentegen spreekt van onze réchten en zekerheden. In het vers klimt het gemeenschapskringetje den stellen en onberekenbaren weg op tot God; maar Bastingius ziet zijn God komen naar Zijn uitverkorenen toe, en ziet, hoe Hij ze allen gelijkelijk houdt aan de rechten van Zijn verbond. In het mystieke vers wordt de gemeenschap van een geestelijke élite gezocht in de sublimeering; maar Bastingius laat de participanten aan de gemeenschap der heiligen rustig staan op den beganen grond, waar God hen baarde en wederbaarde en op elkander aanwees; en niet in het geestelijke eet­ huis, waar de burgers van hun zwaren arbeid uitrusten, wordt het feest der gemeenschap gevierd voor het oog van den gerefonneerden catechismusverklaarder, doch voor zijn besef is de geestelijke burgerschap zelf in zijn het gansche leven omvattende rechten en privileges gegeven als de gemeenschap der heiligen.

Geheel in overeenstemming met dezen gedachtengang spreekt dan ook onze Catechismus. Voorop staat het werk van God. De geloovigen hébben door de aanneming tot kinderen één Vader, allen en een iegelijk. Ze bezitten allen door de inlijving in den Zoon één en hetzelfde geloof; niet bij hun verraste kreten van wederzijdsche herkenning, maar bij de „crachtige beroepinge" van God is hun gemeenschap begonnen. Ze deelen allen in dezelfde rechtvaardigmaking; deze hebben de geloovigen van het Nieuwe Testament „gemeen" met die van het Oude Testament; de gemeenschap reikt dan ook veel verder dan het gezelschap, dat onze tijdgenooten kunnen overzien. En straks wordt nu de keten des heils ook daarin doorgetrokken, dat de geloovigen onder elkander deze gemeenschap, die God „zonder hen in hen" gewerkt heeft door de wedergeboorte, gaan opmerken, daardoor gevormd werden en zichzelf er naar vormen gaan. En in dien zin is het ook te verstaan, dat als één lid lijdt, de andere leden mede lijden. Wij brengen het vaak in onzen tijd niet verder dan tot de interpretatie, volgens welke, als er ééntje lijdt, de anderen „medelijden" voelen. Natuurlijk is dat laatste niet uitgesloten, maar het komt toch weer in de tweede plaats.

Over heel de linie wordt hier het gemeenschapsbegrip opgebouwd uit een openbaring omtrent „dingen, die men niet ziet". Er wordt — zoo is de redeneergang — geweld gepleegd door den levenden God, die, één-zijdig, gemeenschap sticht waar Hij wil, en in die gemeenschap in-voegt, in-schept, wie Hij wil. Eerst daarna gaan wij, geleid door de Schrift, en aangewezen op haar onderwijs omtrent verbond en kerk, dit zien, en ons leven er naar richten. Er is gemeenschap met de levenden van heden, omdat ze er ook is met de dooden, die bij God zijn. Vandaar dan ook, dat dezen om den laatsten dag roepen en in de verhooring van dit gebed worden gebonden aan Gods besluit omtrent de levenden in de Kerk en die nog leven zullen. (Openb. 5.)

Zoo wordt dan ook de oefening der gemeenschap precies het tegendeel van wat die „Buben" van daar straks in het „Wirtshaus" zoeken. Ze is een zaak van Woord en geloof en van ambt; en dus van tucht, die het vuur werpt naar de hypocrieten. Ze is gemeenschap met elkander, betoond in de viering van het Avondmaal. Ze legt principieel verschil tusschen den dienst der diaconie en het hulpbetoon der Odd Fellows.

Hoe sterk staat deze opvatting van de gemeenschap der heiligen tegenover wat in onzen tijd de irenische broeders daarvan maken! Laatstgenoemden roepen: spreek ons maar veel van de gemeenschap, en ge houdt dan geen tijd meer over voor dogmatisch geharrewar. Maar Bastingius schaamt zich niet, zijn verhandeling over de gemeenschap der heiligen te laten uitloopen in het brengen van dogmatische controversen voor de vierschaar van de Heilige Schrift. Kom er vandaag eens om, dat men het stuk van de gemeenschap der heiligen gebruikt ter afwijzing van de leer der consubstantiatie, of van de pelagiaansche, donatistische, perfectionistische dwaling! Niettemin, zóó doet de man, die college liep bij de opstellers van onzen Catechismus. We zijn toch wel ver afgezakt. C.D.U.-ers, N.S.B.-ers staan te betoogen, dat de Kerk hun politieke opvattingen met rust dient te laten in naam van de gemeenschap der heiligen, welke anders haar adeldom verliest. Maar Bastingius haalt rechtstreeks uit zijn theorie inzake de gemeenschap der heiligen een bestrijding van de Wederdoopers, die onder den s c h ij n van gemeenschap der heiligen „alle politische ordeninghe geerne omgestooten souden hebben, ende welcke noch sulcke gemeenschap der goeden (goederen) innevoeren ende houden, dat niemant niet eygens en sonde moghen hebben ende besitten". De aanhangers van een „evangelische katholiciteit" willen uit de idee eener gemeenschap der heiligen de verzoening van alle geschillen tot zelfs tusschen protestantsch en roomsch zien afgeleid. Bastingius daarentegen bestrijdt het roomsche kerkbegrip en de leer der hiërarchie op grond van wat de Schrift hem leerde inzake deze gemeenschap. En waar men zelfs gerefoi-meerde predikanten in onzen tijd hier en daar tot sympathiebetuigingen met en in Buchman-conferenties ziet geraken, daar heeft Bastingius het oog opnieuw er voor geopend, dat de zaak der gemeenschap onder de heiligen een zaak der Kerk is. Er staat dan ook in de Twaalf Artikelen geen kommapunt, doch een komma tusschen het woord „Kerk" eenerzijds en „gemeenschap der heiligen" anderzijds.

God bekeere ons weer tot deze leer der vaderen. En Hij verhoede, dat degenen, die ook in onzen kring in verkeerde richting wijzen en van de constellatie, geschapen door de polemiek der Professoren Kuyper en Hepp, gebi-uik maken tot versterking van hun stemgeluid, daarin al te zeer de vrije hand zouden krijgen. Dit ware toch geen oefening, doch verstoring van de gemeenschap der heiligen. Vlak vóór zijn bespreking, van vraag 55 van den Catechismus citeert Bastingius — en het zij ons gezegd — Nazianzenus:

„d'Arcke van Noe wort van my ghesocht: Op dat ie wt s' doots noot worde gebrocht..."

En:

God wil niet voor een Vader sulckes zijn bekent. Die tot der Kercke sich, als Moeder niet gewent.

Vervolg: Kerkelijk Leven.

Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert. (IX.)

Geval 15. Op bl. 82 beweert Prof. Hepp, dat „deze critiek" (lees: K. S.) „voor het tijdperk na den val alleen oog heeft voor de cultuur, die uit het verbond der particuliere genade opkomt". Elders wees ik deze redeneering reeds at; maar thans willen we hooren, wat als bewijs dienen moet. Prof. Hepp citeert dan ten bewijze een aan mij toegeschreven uitspraak, aldus: „HiJ! zelf, als Christus Gods, Hij i s de gave mensch, die zuivere cultuur beoefend heeft, en dagelijks beoefent". Dat moet een citaat zijn uit het opstel: „Jezus Christus en het menschenleven", bl. 251. Maar daar staat al weer wat anders. Ik betoog daar, dat Christus de gave mensch zelf i s, en ook den gaven mensch weer schept. Wat het eerste betreft, zeg ik dan o. m.; „Hij zelf, als Christus Gods, Hij i s de gave mensch, de eenige, die zuiver cultuur beoefend heeft, en dage- Ij'ks beoefent". Niet alleen wordt „de eenige" door Prof.

""pp weggelaten, maar ook majikt hij van het bijwoord („zaïiver") een bijvoeglijk naamwoord („zuivere"). Natuurlijk maakt dat een geweldig verschil. Als ik zeg: „Christus heeft zuiver Kerk gesticht", is dat wat anders dan: „Hij 'heeft een zuivere Kerk gesticht". Wat men al tegenwoordig elkaar nog eens expres vertellen moet!

Geval 16. Onmiddellijk op de zooeven aangehaalde, mij ten onrechte toegeschreven woorden, laat Prof. Hepp deze andere volgen: „Christus wordt" (volgens K. S.) „de redder van de wereld, ook van de cultuur". De vriendelijke student, die Prof. Hepp's citaten heeft opgezocht, toen de hoogleeraar weigerde, de vindplaats te noemen, heeft ontdekt, dat deze woorden zijn ontleend aan het genoemde opstel, 'bl. 259. Eerlijk gezegd, sta ik weer verbaasd over Prof. Hepp's manier van doen. Let wel, hij wil betoogen, dat ik alleen uit het verbond der particuliere genade de cultuur zie opkomen. Daartoe wandelt hij van bl. 251 (zie geval 15) naar bl. 259. Maar op dien weg moet hij dan gepasseerd zijn bl. 258. Daar staat — vlak vóór de hierboven afgedrukte woorden — deze ondubbelzinnige uitspraak:

„Slechts in zooverre God (gelijk Hiji straks ons blijkt te doen) de geschapen wereld nog om Zijns zelfs wil, binnen de kosmische oer-verbauden besloten houdt in Zijn „gemeene gratie", zal de mensch door deze 'beschikking Gods zijn leven tot op zekerp •hoogte weer kunnen „stileeren", en cultiveeren".

Dit heeft Prof. Hepp natuurlijk gelezen. En toch wordt het Gereformeerde volk vermoeid met vragen als van § 8: „Is er in dit critisoh gevoelen wel plaats voor de algemeene genade? " En als de hoogleeraai dan ergens een zinnetje aantreft (zie 78/9) waarin ik, bij vermelding van wat God deed, niet met zooveel woorden „de gemeene gratie" noem, dan heet toet: „de algemeene genade.. .. wordt ten eenenmale overgeslagen". Ja ja, maar de plaatsen, waar ik ze nadrukkelijk noem, worden weggelaten, al zijn ze ook gelezen. Al de geleerde vragen, die Prof. Hepp miJ! op bl. 82 stelt, worden nu met één slag zinloos.

Geval 17. Op bl. 82 komt Prof. Hepp nog weer eens aandragen met zijn fictie inzake ondergeteekende's twee perioden, waarover we in geval 13 reeds het onze opmerkten. „In de latere periode", aldus fantaseert collega Hepp, „in de latere periode van dit tweede gevoelen" (lees: K. S.) „zoekt men bepaalde „verklaringen" „tevergeefs". Een nuchter mensch verwacht ten bewijze van deze bewering dan ook citaten uit de onderstelde tweede periode. Maax we krijgen citaten uit de z.g. „eerste periode", één uit het genoemde opstel (Jezus Christus en het menschenleven, 271), We moeten dus weer aannemen, dat Prof. Hepp die bladzij gelezen heeft. Maar op diezelfde bladzijde 'handel ik "óver Gods genade in de wet-der-weerhouding. De gestelde vragen (zie boven) blijken nog - meer zinloos nu.

Geval 18. In § 6 wordt kortweg verklaard: „Gemeene gratie voor dit critisch gevoelen geen gratie, maar gebod". Reeds wezen we aan, dat dit nergens staat, en dat wat van cultuur gezegd werd, door Prof. Hepp werd behandeld, als sloeg het op de „gemeene gratie". Op bl. 75 wordt verteld, dat het „gratiebegrip" door mij „op non-activiteit gesteld is". En dat, terwijl Prof. Hepp het bekende opstel heeft gelezen, waar op bl. 277 gezegd wordt, „dat het eenzijidig is, het vraagstuk van Christus en cultuur te typeeren als een vraagstuk van „gemeene gratie" "; dat „wij er bezwaar tegen hebben, het woord „g r a t i e" e e n - z ij d i g naar voren te brengen"; en dat „de leer der „gemeene gratie", g e 1 ij k z iji t r o u w e n s zelf niet anders wil, moet worden gezien als TEVENS de leer van het gemene bevel, der gemeene roeping; waarom dan ook niet maar „a l - leen" van „vergunningen" te spreken valt.

Wat heeft Prof. Hepp nu eigenlijk goed weergegeven van de kwesties, waar het op aankomt?

K. S.

Hoe men polemiseert.

Dr W. A. van Es citeert een gedeelte van mijn artikelen inzake Prof. Hepp (en dan juist een passage, waarin niet geargumenteerd wordt, evenals de anonieme persschouwer van „Calv. Weekblad" de gewoonte in zijn schijnbare objectiviteit heeft), zet daar onder dan een stukje van Ds I. de Wolff, dat op het van mij geciteerde gedeelte niet slaat, en zegt dan: hoe men tegenwoordig polemiseert.

Laat ook ons een grafische voorstelling geven, „hoe sommigen nu al jaren lang polemiseeren". Eerst hoe 't moet:

AUTEUR A AUTEUR B Ie week zegt over B iets, dat niet waar is 2e week B weerlegt A 3e week 46 week A zet de zaak recht blijdschap in den Geest blijdschap in den Geest

Nu hoe 't herhaaldelijk werkelijk toegaat:

AÜTEDR A AUTEUR B Ie week zegt over B iets, dat niet waar is 2e week B weerlegt A 3e week 4e week 56 week 6e, 7e, 8e, 9e, 10e.... week, jaar decennium VACANT voor rectificatie VACANT voor rectificatie VAGANT voor rectificatie VACANT enz. voortgaande levensdeformatie dreigende levensdeformatie

K. S.

Bureau voor werkzoekende Calvinistische intellectueelen.

Uit het jaarverslag dat door Drs J. W. Bruins op den jongsten dies der S.S.R. is uitgebracht, bleek o.a. dat er in het jaar 1937 21 werkzoekende intellectueelen stonden ingeschreven als lid van het Bureau (? artsen, 4 leeraren, 2 veeartsen, 2 ingenieurs, 2 advocaten, 2 apothekers en 2 economen).

Aan den anderen kant (de kant van de werkgevers) werden in Holland aanbiedingen gedaan aan 8 artsen, 3 advocaten, 1 ingenieur, 1 veearts en 1 apotheker, terwijl in Indië enkele aanbiedingen werden gedaan op onderwijsgebied en voor twee artsen, die op het zendingsterrein werk konden krijgen.

Uit het verslag bleek tevens, dat er door de gevestigde artsen een zeer druk gebruik is gemaakt van het Bureau voor het verkrijgen van vervangers, gedurende ziekte en vacantie. Het is met de artsen zóó, dat de vraag nog het aanbod overtreft, terwijl maar al te dikwijls het omgekeerde kan gezegd worden van de andere intellectueelen.

Het verslag vergelijkt den toestand met het vorige jaar en komt tot de conclusie, dat de toestand op de „intellectueele arbeidsbeurs" verbeterd is.

En het verslag eindigt:

Het Bureau heelt den steun noodig van lederen Reunist en Unist. Moge iedere gevestigde Reunist en iedere gevestigde industrieel, die dit verslag onder oogen krijgt, de overtuiging hebben, dat het voorrecht van een gevestigde positie den plicht insluit iets te zijn voor anderen, die dit ontberen."

(Officieel bericht, K. S.) -

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's