GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Anti- en pro-ascetlsche lijn?

II. (Slot.)

Zooals we reeds zeiden, kan men Calvijns standpunt in het onderhavige vraagstuk eenigermate bepalen uit wat hij opmerkt over Augustinus. Calvijns waardeering van Augustinus is in sommige détailpunten een andere dan de onze; doch in dit verband doet dat weinig ter zake. Hoofdzaak is nu maar, hoe hij eigen positie afbakent tegenover Augustinus. En dan blijkt o.m. het volgende.

Auguslinus spreekt meermalen van de „ziekt e" of „zwakheid" der geloovigen, die in dit leven zich niet kunnen losmaken van de concupiscentie (begeerte, „begeerlijkheid"). „Ziekte" nu of „zwakheid" is een veel zachtere term dan „zonde". Volgens Augustinus kan men het woord „zonde" eerst dan gebruiken, wanneer bij „het opvatten en aangrijpen" (van de begeerte) ook nog komt „het werk of de instemming", de daad dus, die met instemming de aanwijzing der concupiscentie volgt; met andere woorden: als er een geval is, waarin de wil wijkt voor de eerste begeerte, en ervoor capituleert. Calvijn nu van zijn kant — en daarin spreekt hij scherper dan Augustinus gedaan hieeft — houdt juist dit voor de eigenlijke zonde, „dat de mensch door een of andere begeerte tegen de wet Gods gekitteld wordt"; alzoo luidt de vertaling van Dr A. Sizoo. Deze „kitteling" zelf is daarin reeds zonde, en is ook volstrektelijk daardoor zonde, dat ze indruischt tegen wat God geboden heeft, immers, het is juist de bedorvenheid der natuur, welke zulke begeerten voortbrengt. Hier rekent Calvijn dus af met de fout van hen, die binnen het menschelijke leven een zekere souvereiniteitspositie toekennen, betzij aan den wil, hetzij aan het verstand. Hij staat niet toe, dat men ook maar even wil of verstand zou abstraheeren van de ongedeelde existentie van den mensch om hun, geïsoleerd zijnde, een zekere souvereiniteit, al is het ook maar partieel, toe te kennen. Op dit punt komt Calvijn boven heel wat theologen en filosofen van vroeger eeuw uit. „Wie niet erkent, dat alle begeerten des vleesches zonde zijn, en dat die krankheid van te begeeren, die men den voedingsbodem noemt, de springbron der zonde is, die moet wel loochenen, dat de overtreding der wet zonde is" (vertaling Sizoo, a.w. Hl, III, 11).

In dit verband komt dan ook Calvijn tot critiek op Augustinus. AI mag Calvijn in het geval van dezen kerkvader verontschuldigingen weten bij te brengen, en verzachtende omstandigheden pleiten, toch blijft het feit bestaan, dat hij Auguslinus kapittelt. Augustinus heeft namelijk, zoo oordeelt Calvijn, uit reactie tegen de Pelagiaansche verdachtmaking van zijn werk, terminologisch maar al teveel aan hen toegegeven, en is in dit opzicht ietwat te zwak geweest. Meer dan geoorloofd was schrikte Augustinus terug voor het Pelagiaansche verwijt, dat hij den natuurlijken mensch te zwart teekende en dat hij inconsequent was. De Pela­ gianen wierpen Augustinus tegen, dat hij, wanneer hij de concupiscentie op de reeds aangegeven manier zondig noemde of een oorzaali van zonde, toch feitelijk terugviel in de principiëele fout van het Manicheïsme, dat in de natuur zelf het kwade beginsel liggen zag, en waartegen Augustinus toch overigens zoo sterk had gewaarschuwd. Uit reactie nu tegen dit verwijt heeft Augustinus volgens Calvijn wel eens al te angstvallig het woord „zonde" in de qualificatie der concupiscentie vermeden. Dit gevoel van aarzeling evenwel is aan Calvijn ten eencnmale vreemd. Deze theoloog toch trekt zoowel tegenover Manicheën als tegenover Pelagianen de lijn weer zuiver. Tegenover de Manicheën houdt hij vol, dat de zonde niet ligt in de natuur* üi de schepping, in het „vleesch", voorzoover onder dit laatste verstaan wordt de natuur afgedacht van de zonde. En tegenover de Pelagianen houdt hij vol, dat de natuur in haar geheel verdorven is, en dus ook bij den onwedergeboren mensch de concupiscentie. Een vonnis echter over de natuur en over de natuurlijke bewegingen, gelijk God ze geschapen heeft, beteekent dit aJlerminst; en een „complexio oppositorum" (zie ons voorgaande artikel) ligt er evenmin in. De beweerde dualiteit van een pro- en contra-ascetische lijn is nu meteen, als men althans de woorden strikt neemt, van de baan. Immers, in alles moet nu de mensch niet de natuur, doch de zonde haten en vlieden, en „het vleesch" kruisigen met zijn begeerlijkheden. Maar het vleesch is hier dan het door de zonde gequalificeerde, het verdorven vleesch. Doet hij dit en kruisigt hij daarmede dit vleesch met z ij n begeerlijkheden, dan komt, wijl zulks alleen mogelijk is uit kracht van den nieuwen mensch, daardoor de natuur, of het „vleesch", nü genomen als creatuurlijkheid, weer onder de leiding van den Geest Gods te staan, en begeert de herstelde natuur, het den Geest wederom dienstbaar geworden „vleesch" weer het goede. Het doet dat, o neen, niet uit zichzelf, maar alleen uit kracht van den Geest van Christus. Het doet dit ook nooit ongehinderd, nooit onvermengd, nooit ongedeeld; want zoolang wij in dit leven zijn, zal de oude mensch begeeren tegen den nieuwen; maar het dóét dit dan toch. De genade heeft de leden onzer „natuur" dan weer Gode dienstbaar doen zijn.

Hier ligt dus niet het ééne gevoelen tegen het andere over, noch kruist hier de ééne lijn de andere. Als men maar scherp onderscheidt tusschen „vleesch" en „vleesch", tusschen de natuur, gelijk zij geschapen is door God èn gelijk zij door de zonde bedorven is, tusschen het beeld Gods, gelijk het oorspi-onkelijk gegeven of aanvankelijk hersteld is, eenerzij ds, èn het beeld Gods, gelijk het door de zonde verduisterd is, anderzijds, zal men in Calvijns gedachten geen aarzeling, maar een vasten gang bemerken.

Vandaar dan ook, dat Calvijn ook tegenover de Anabaptisten langs dezen weg de lijn weer zuiver weet te trekken. Hij herinnert er aan, dat „sommigen" hunner de dwaze bewering aandurven, „dat de kinderen Gods in den staat der onschuld zijn hersteld" met zoodanig gevolg, dat ze niet meer zich hebben in te spannen om de lusten van het vleesch te bedwingen en te beteugelen; dat het al voldoende is, de „leiding" van den Heiligen Geest te volgen om, onder deze leiding, tegen afdwaling gevrijwaard te zijn". Volgens Calvijn heffen ze daarmede het onderscheid tusschen schande en eerbaarheid, recht en onrecht, goed en kwaad, deugd en ondeugd, enz., in feite op. De Wederdoopers beweren, dat zulk een onderscheid opkomt uit de vervloeking van den ouden Adam, en roemen dan daartegenover, dat wij door Christus daarvan zijn bevrijd. Hieruit concludeeren ze dan vervolgens, dat de geloovige zich wel verlaten kan op zijn „inwendig licht": de Geest, zoo zeggen ze, zal u niets kwaads bevelen, wanneer ge maar rusUg en onbezorgd u aan Zijn leiding overgeeft Tegenover deze ketterij der Wederdoopers — en het is niet toevallig, dat juist déze menschen de leer der complexio oppositorum sterk naar voren brachten — stelt nu Calvijn zijn ondubbelzinnig vonnis. Het is bij hen een (spiritualistische) dwaling. De gansche mensch moet bewust zich confronteeren met de geschreven wet van God. De geschreven wet, zeggen we. Het is deze geschreven wet, die door het evangelie weer den mensch is ingescherpt, en die na de wedergeboorte eiken dag wederom aan haar letter hem bindt, en die dan ook, met inbegrip van die letter, door hem steeds inniger wordt begeerd en steeds volhardender wordt gezocht. De letter van die wet kan niet worden gemist, noch bij de aanvangen van den geestelijken mensch, noch bij zijn verderen wasdom. Wie zich emancipeeren durft van de letter der wet, waarin de ééne en ongedeelde, nooit met zichzelf strijdige wil van God nimmer de tegenstellingen gaat verzoenen, of toestaat te verzoenen, die geeft den ouden mensch mèt den nieuwen het recht van meespreken en van meebesturen, en valt daardoor in zonde. De Geest des Heeren is „geen draaigeést", die „in dolle vaart onberaden door recht en onrecht heenijlt", en die ons van de pro-ascetische Scylla op de anti-ascetische Charybdis laat vervallen en omgekeerd. Neen, „naar behooren" maakt Hij onderscheid tusschen rechtvaardigheid en ongerechtigheid. Hij zet niet aan tot losse en teugellooze ongebondenheid; maar gelijk Hij het geoorloofde van het ongeoorloofde onderscheidt, leert Hij maat en matiging in acht te nemen"...Voor christenen is de Geest des Heeren geen onrustig phantasma, geen onrustig fantasie-product; men mag evenmin door auto-suggestie als door massa-suggestie zich in den waan brengen, dat men Hem ontvangen heeft. Immers, slechts uit de Schriften kan men Hem leeren kennen, en de Schrift zal ons moeten leeren, of wij de werken doen, waarvan alleen die Schrift getuigen mag, dat zij vruchten van den Geest zijn.

Deze uitspraken hadden eertijds haar beteekenis tegen de Wederdoopers. En vandaag kunnen ze nog ons wapenen tegen alle mystiek met haar leer van opschorting, ja zelfs van vrijstelling van den plicht tot confrontatie van ons leven met het geschreven Woord, in de „oogenblikken" der extase, der on-middellijke verlichting of vervoering in het uur der Woord-looze invasie van Gods Geest in het begenadigd hart. En óók tegen de massa-suggestie der Buchman-beweging onzer dagen zijn Calvijns opmerkingen sterk van schriftuurlijke argumentatie. We kunnen den ganschen Calvijn eruit „proeven". Zij bieden een krachtig medicament tegen de onrust, die óók theoretisch op ons drukken blijft, wanneer men altijd maar weer zou moeten zoeken naaï een zekere evenwichtspositie tusschen een pro- en een anü-ascetische lijn, of iets dergelijks. Tegenover de Anabaptisten houdt Calvijn vol — en zoowel Troeltsch als Weber blijken hier Calvijn te haastig te hebben gelezen — dat de reclite besnijding van het hart ons positief „ja" doet zeggen, bijvoorbeeld tot den „ordo politicus", dat wil zeggen: tegen de ordening van het staatkundige leven, met inbegrip van zijn dwingende machts-apparatuur, of tot den magistraat, of tot de maatschappelijke bedrijven. Mits ook deze zelf zich aan Gods wet onderwerpen; waartoe ze metterdaad door

258 Hem worden opgeroepen. Voor al wal God geschapen heeft staat nu de geest van Calvijn gehoorzaam open. Alles wat onder de cultureele waarden valt, valt ook onder de mogelijkheden van verkondiging van Gods lof, en wordt in staat gesteld, het materiaal te leveren, waarmee de ambtelijk geroepene dien lof Gods uitrichten kan in dit leven. Scherp keert Calvijn zich dan ook, en dit met nadrukkelijke verwijzing naar de Anabaptisten, tegen de verachters van de „litterae" en van do „scientiae liberales", dat wil zeggen tegen hen, cüe de „schoone kunsten" beneden zich achten en de wetenschap, ook waar ze niet theologisch is, ongeestelijk noemen. Slechts onverstand, zoo oordeelt Calvijn, kan een dergelijke opvatting voor „geestelijk" aanzien, i)

Pro of contra ascese?

Velen denken hierbij speciaal aan huwelijksvragen en dergelijke. Welnu, bij wijze van illustratie herinneren we nog even aan Calvijns waardeering van het huwelijk en van zijn natuurlijke functies. Uit den tijd der kerkvaders, en ook uil de litteratuur van Auguslinus, is bekend, hoe herhaaldelijk door velen geopereerd is met Paulus' woord uit 1 Kor. 7:6, waar Paulus — in terugslag op hem gestelde vragen — het wel prijzen kan, als iemand van zijn bevoegdheid lot trouwen geen gebruik maakt in bepaalde omstandigheden, doch die bevoegdheid zelve onbetwist laat, en dus aan de geloovigen verlof geeft tot het echtelijke samenleven en de oefening van het geslachtsverkeer. Paulus voegt dan daaraan toe: doch dit zeg ik uit toelating, niet uil bevel. Over dil woord „toelating" nu is veel verschil geweest. Prof. Grosheide vertaalt het grieksche woord, dat hier gebruikt is, door „toegevendheid". De vertaling: „ik laat het toe" acht hij echter „Ie zwak". De uitdrukking „naar toegevendheid" spreekt z.i. „niet van een schoorvoetend, doch van een volkomen goedkeurend toestaan". De hoogleeraar meent, dal men de zaak kan verduidelijken met het begrip „exousia" of bevoegdlieid. „De Christen heeft de exousia om te huwen. De normale omstandigheden, de scheppingsordinanlie zeggen, dat hij van zijn exousia moet gebruik maken. Maar het blijft een exousia, daarom is er een geval denkbaar, dat van de exousia geen gebruik behoeft te worden gemaakt, het geval, dat de apostel vs 7 beschrijft. Van een epitagè, een bevel zonder uitzondering, is geen sprake. Doch juist, omdat Pauhis het normale acht het gebruik maken van de exousia, is er ook geen sprake van opheffing van de scheppingsordinanlie. Er is slechts in de nieuwe bedeeling het geval van ©en wonder, dat van de verplichting ontslaat haar op te volgen".

Merkwaardig nu is het, wat Auguslinus en wat Calvijn bij dezen tekst hebben opgemerkt, 't Grieksche woord, dat Prof. Grosheide vertaalt door „toegevendheid", wordt door Auguslinus vertaald met „vergiffenis", concessie; en nadrukkelijk zegt hij, dal dan ook hel gebruik van dit woord involveert, dat er toch eenige schuld moet zijn. Deze schuld ziet Auguslinus dan hierin, dat de gehuwden, in stee van zich te onthouden, het huwelijksverkeer oefenen, daartoe gedrongen door de natuurlijke begeerte; en deze natuurlijke begeerte, zoo zegt hij dan verder, wordt niet tol schuld vanwege hel huwelijk, doch wordt , , vergeven", door -de vingers gezien, omdat men gehuwd is en kinderen verkrijgen wil. Het is niet te ontkennen, dat hier een zekere veroordeeling in ligt van het natuurlijke leven, wil men: een zekere pro-ascctische tendenz, maar dan opgevat in de richting van de antithese tusschen natuur en genade. Calvijn daarentegen bestrijdt deze meening fel. Dwaas noemt hij het, als iemand uil Paulus' uitdrukking af zou willen leiden, dal het grieksche woord, hierboven vertaald door „toegevendheid", zou insluiten, dal er dus sprake was van zonde, en dat daarmee het huwelijksverkeer als zoodanig zou zijn veroordeeld. Daartegenover houdt hij vol, dal dit verkeer een insteUingGods is, die Hem behaagt. Ook daarmede kan men God tegenstaan, als men de zonde er over heerschen laat, maar men kan er ook God mee dienen. Hij is dan ook legen het coelibaat. En ook waar hij den staat der maagdelijkheid prijst, maakt hij zich nadrukkelijk los van de valsche gronden, waarop velen in hun conlrasteering van natuur en genade den lof dier „maagdelijkheid" hebben bezongen.

Het spreekt vanzelf, dat er over dit onderwerp veel en veel meer te zeggen valt. We slipten slechts een enkel puntje aan. Hel gezegde moge echter volstaan om Ie bepleiten, dat het onvoorzichtig is, Calvijn te maken tol schutspatroon van die vele onzekere naturen, die in onze dagen de hoogste wijsheid daarin vinden, dat ze het opereeren uit één vast beginsel „intellectualistisch" schelden, of soms de zónde er in zien van hel niet langer „het mysterie het mysterie laten"; terwijl ze dan hunnerzijds het leven van den Christen laten opgaan in een- al maar koersen tusschen de twee klippen van pro en contra, van eenzijdigheid zóó èn eenzijdigheid zus, van hel exces aan dézen kant èn het exces aan den anderen kant. In den naam van onzen eenigen Weigever dient in de week vóór Paschen, d.w.z. in de week, waarin de Christus ons verheerlijkt vleesch aan hel licht gebracht heeft, hiertegen protest te worden aangeleekend. Want wie zal mij leeren, wat de excessen zijn, tenzij dan Hij, die mij den zuiveren weg zelf door Zijn Woord gewezen heeft? Als het niet God zelf is, die mij de uitersten rechts en links van den door Hem mij gewezen weg heeft aangewezen en die mij door genade geplaatst heeft op dien goeden weg, waarop ik eerst staan moet, zal ik de afwijkingen rechts en links kunnen onderkennen, — ik zeg: wanneer het God niet is, die mij alzóó gedaan heeft, wie heeft mij dan die excessen aangewezen, wie heeft mij dan hel r-echt gegeven, de alternatieven op te stellen van pro en contra, van eenzijdigheid zóó of eenzijdigheid ziis? Ach, het antwoord kan slechts dit zijn, dat het „vPeesch", dal wil hier zeggen: mijn eigenwillig verstand, het gedaan heeft. Maar men vergete het niet: het bedenken des vleesches, óók waar het alternatieven opstelt, óók waar het ethische contrasten formuleert, óók waar het mij uit een zelfgeformuleerd tweetal van „eenzijdigheden" ©en keuze opdringt, is vijandschap tegen God; want hel onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan hel ook niet. Alleen wie in eenig probleem, dus ook in dal van natuur en genade, naar het grondbeginsel vraagt, waaruit de Sdirift ons beveelt te denken, en bij hel licht waarvan wij onze alternatieven en onze pro- en anti's hebben op Ie stellen, alleen die is bekwaam tot hel Koninkrijk Gods. Bekwaam in hel opstellen van de leden zijner dilemma's en in het doen van de rechte keuze daaruit. Maar wie het volhardend zoeken naar zulk een grondbeginsel — ook al is h'cl in gereformeerde kerkbodes van het jaar 1938 — een „te vérgaand" „intellectualisme" noemt, die verzwakt hel leven der kerk. Wij verwijten hem niet, dat hij niet „ver" genoeg gaat (want dan zouden we tóch nog in zijn schuitje slappen), doch wij verwijten hem, dat hij op den verkeerden weg gaal, dat hij scheef gaat. '

De opmerkzame lezer, die met zijn tijd meeleeft, zal begrepen hebben, dal deze laatste opmerkingen zich niet keeren tegen den luslrumbundel „Christendom en Historie" uit het jaar 1931, doch legen enkelen uil den laatsten tijd, die maar niet kunnen zien, hoe de Geest Gods de reformatie van het gereformeerde leven hier en daar ook onder ons weer doet bepleiten, en die met hun murmureerüigen, bovenbedoeld, onwillekeurig de verzenen tegen de prikkels slaan.


1) Corp. Ref. 59, Calv. Opera 31, 659a: „Porro mirum est quomodo in mentem venerit graeco interpreti vertere, Non novi literaturam. Indignus error est notatu, nisi quod olim fanatici liomines, ut sibi applauderent in sua inscitia, iactabant Davidis exemplo spernendas esse onines literas, et .scientias liberales; sicut ihodie Anabaptistae non alio praetextu se pro spiritualibus venditant, nisi quod omnis scientiae sunt expertes." (Op Ps. 71:14.) , .

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's