GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De Bijbel Gods Woord."

Onlangs kwam in de pers een organisatie ter spralie, welke als haar grondslag had gekozen; „Gods Woord". Terecht werd, eerst door een redenaar en daarna ook nog eens in de pers, opgemerkt, dat deze grondslag te vaag was, en dat de organisatie om die reden zich diende te herzien.

Dit geval moge op zichzelf staan, het raakt toch een probleem aan, dat heel ons vereenigingsleven aangaat. Er zijn toch ettelijke organisaties, waarin de samenwerking tusschen christenen van onderscheiden schakeering onmisbaar is.

Voor zulke organisaties nu zal het probleem van den grondslag acuut blijven. Het zal dit blijven zelfs in veel gevallen, waarin ten dezen alles prima in orde lijkt te wezen.

De vraag is onlangs ergens gesteld, of niet voor vereenigingen van niet-kerkelijken aard, b.v. voor een schoolvereeniging, die niet voor gewoon, doch voor buitengewoon lager onderwijs te zorgen had, reeds veel gewonnen en genoeg vastgelegd zou zijn, bijaldien in de statuten als grondslag aangenomen werd niet: „Gods Woord", doch: „de Schrift als Gods Woord". Er is een geval mij bekend van een vereeniging, waarvoor door een groep van leden als grondslag werd voorgeslagen de formule: „de Bijbel als het onfeilbaar Woord Gods en e enig e regel voor geloof en leven". De vraag kwam op, of niet een dergelijke orthodoxe formule als meer dan duidelijk en ondubbelzinnig en dus als genoegzaam moest worden erkend.

Dit vraagstuk heeft algemeene beteekenis, en wordt daarom ook juist aan deze plaats aan de orde gesteld. Op de zooeven gestelde vraag zouden wij min of meer paradoxaal kunnen antwoorden, dat een dergelijke formule, laat ons zeggen: twintig jaar geleden in veel gevallen voor vereenigingen met een bepaald doel aanvaardbaar zou geweest zijn, doch het thans niet meer is. De theologische denkbeelden toch, die in den laatsten tijd, met name van Barthiaansche zijde, zijn voorgedragen, zijn van zóódanigen inhoud, dat ze in een formule als de voorgeslagene een Barthiaan heel wat anders laten zeggen dan een gereformeerde, die nog niet door de formules en schema's der „dialectische theologie" „bekoord" is geworden.

Laat ons eens zien, wat zoo al onder Barthiaansche interpretatie met zulk een formule gezegd wordt.

Daar is in de eerste plaats de term: de Bij bel als Gods Woord. Hier wordt toch ronduit verklaard, dat de Schrift Gods Woord is? Wat wil men nog meer? Er zijn catechisanten, die reeds vroeg de formule hebben leeren veroordeelen, welke daar zegt: Gods Woord is IN den Bij bel. Ze hebben op catechisatie trouw geleerd, dat deze formule „ethisch" was, en dat nu daartegenover de gereformeerden zeiden: de Bijbel is Gods Woord. Is het een wonder, dat over zulke menschen een gevoel van geruststelling komt, als iemand zegt: de Bijbel is Gods Woord?

Toch is er voor dat gevoel geen reden. Reeds het verloop der besprekingen betreffende den grondslag der vereeniging, die ik hierboven op het oog had, bewijst dit; want de formule, hierboven afgedrukt, wrd door sommigen voorgeslagen in plaats van wat anderen hadden voorgesteld. Die anderen hadden willen bepalen: „de grondslag der vereeniging is de B ij b e 1 als Woord Gods, en dus als gezaghebbend voor alle opvoeding en onderwijs". Wanneer nu sommigen tegenover een dergel ij ke formuleering nadrukkelijk èen andere stellen en voorstaan, heeft reeds dit enkele feit veel te zeggen.

Wat hier nu achter ligt, of althans, ingeval Barthianen aan de discussie deelnemen, hier achter liggen kan, is een totaal andere opvatting inzake den inhoud van het begrip „Woord". Ook de Barthiaan weet te spreken van „Gods Woord", doch legt daarin niet onze opvatting, volgens welke de Bijbel in zijn inhoud van Gods Geest geïnspireerd is, en. dus als weergave van Zijn gedachten moet gelden. Neen, zegt zulk een Barthiaan, men moet den term „woord" „bijbelsch" verstaan. Men moet „Woord" nemen in den zin van „dabar". De Schrift heeft „dabar"-karakter, d.w.z. ze heeft „daad"-karakter. Het woord „dabar" is ontleend aan de Hebreeuwsche taal, en beteekent in veel gevallen niet zoozeer den bepaalden inhoud van een woord, als wel het f e i t en de a c t u- a 1 i t e i t van zijn gesproken-worden. Het beteekent b.v.: uitspraak, spreuk, rede, of: de daad der openbaring, de acte van een belofte of van een opdracht, van een voorstel; vandaar krijgt het ook de beteekenis van: zaak, iets wat gebeurd, gepasseerd is, geschiedenis, verkeer, aangelegenheid, „E r e i g n i s ", feit, gebeurtenis, enz. Men kan dus, uitgaande van de bewering, dat het Woord Gods „dabar"-Icarakter heeft, met den term: „de Schrift is Gods Woord" bedoelen, niet, dat Gods geschreven Woord, de Schrift, onfeilbaar is, wijl God liaar inhoud aan ons gaf, doch dat „het Woord" Gods in de Schrift „vleesch" wordt, dat het „dienstknechtgestalte" aanneemt, dat het feite- 1 ij k wordt in de geschiedenis, zonder evenwel historisch residu achter zich te laten, dat dus God ook door de Schrift iets uitwerkt, dat Hij ook daarin op een of andere wijze tot de menschen komt, dat Hij ook in haar aan Zijn „Woord" gestalte geeft, d.w.z. één der gestalten, die het Woord Gods in deze wereld aannemen kan. Volgens Barthiaansche opvatting toch komt Gods — ongrijpbare — „Woord" in verscheiden gestalten tot ons, n.l. in het openbaringsfeit, en in de Schrift, en in de prediking der kerk. Maar in al die gevallen gaat het niet om eenigen gezaghebbenden inhoud, die ons in de Schrift gegeven zou zijn, niet om een of ander „de-positum", d.w.z. om iets, dat daar rustig voor ons neergelegd zou zijn en nu voorts onveranderlijk naar zijn inhoud voor ons zou blijven liggen; o neen, — het gaat er om, dat God daarin actueel tot ons spreekt en in deze Zijn acte werkzaam optreedt in de wereld der menschen. Hierbij komt dan nog tweeërlei overweging:

a. De Schrift is slechts in haar to-taliteit als Gods Woord op te v? , |f.3n, d.w.z. als „dabar"; waarom men dan ook verklaart, niets te kunnen vorderen met een beroep op een bepaald Schrift gedeelte, alsof dit ooit „bewijs" zou kunnen zijn voor een of andere stelling, die iemand wil poneeren;

b. de drie gestalten, hierboven genoemd, hebben elkander noodig, vullen elkander aan, en behooren alle tezamen bij elkaar tegelijkertijd in rekening te komen, opdat de eene de andere verklare en transparant make.

Het werkelijke Woord Gods is in de wereld niet grijpbaar, is nergens ge-de-poneerd, doch komt slechts naar ons toe in en door en achter de drie bewegelijke „gestalten" van daareven.

Op dit „dabar"-karakter dient men dus alt ij d scherp te letten, wanneer Barthianen de geruststellende formule van „de Schrift als Gods Woord" in den mond nemen. Zeker, de Bijbel is wel krachtig, dringt zich wel op aan de gewetens, „wijst" ons ook wel „heen" naar een hoogere werkelijkheid, maar dit zich aan ons opdringen, dit „z i c h- zelf imponeeren" van de Schrift is dan ook de quintessence in de formule. En dit a 11 e e n is de quintessence. Het gaat niet om den inhoud van wat er geschreven staat, maar om het feit, en alléén omi het feit, van dit „zich imponeeren" der Schrift. In dit feit is de Bijbel Gods Woord, wórdt hij „dabar". Men zégt dus wel, dat hij Gods Woord is, doch men bedoelt er feitelijk mee, dat de Schrift, opgenomen in het levende verband van de trits openbaringsfeit-Bijbelprediking, representant is van het Woord Gods. Wanneer de kerk in haar prediking de „getuigenis" der Schrift aanvaardt, of liever: wil laten klinken, dan wordt daarin het openbaringsfeit weer ïevendig in de kerk.

Wij spraken daar van het getuigenis der Schrift; en wij doelden daarmee op de vreemdsoortige theorie, volgens welke de Schrift, voorzoover Gods Woord er in „gerepresenteerd" wordt, een oordeel velt over al onze menschelijke — ook onze „Christelijke" — gedachteninhouden, deze doorbreekt, en ons „heenwijst" naar wat daarboven ligt in de „wereld Gods". Men leert namelijk ook in deze kringen, dat wij in onze hedendaagsche prediking de apostelen gelijken moeten, en in de apostolische successie moeten voortgaan. En we vragen alweer: klinkt het niet mooi? Niet geruststellend? Niet orthodox? Och ja, het klinkt uitnemend. Maar het beteekent iets anders. Dat blijkt reeds hieruit, dat men in dit verband gaarne spreekt van „formeel biblicisme" ; formeel tegenover materieel biblicisme. Wat dit bedoelt? Het is gauw gezegd. Onder de apostolische successie verstaan de Roomschen, dat zij — men denke aan den pauselijken stoel — een reeks van mannen kunnen aanwijzen, die in rechte lijn kunnen voortzetten de gezagspositie van den apostel Petrus als onderstelden eersten bisschop. Rome gaat prat op een ononderbroken formeele successie van kerlielijke gezagvoerders. De gereformeerden verstaan er onder, dat de kerk moet voortbouwen op de leer der apostelen en profeten. Hetgeen we echter hierboven opmerkten met betrekking tot het Barthjaansche standpunt inzake eenig de-positum, of materiëelen inhoud der openbaring (waarvan men immers niets weten wil), maakt al duidelijk, wat onder Barthianen over deze dingen gedacht wordt. Men verstaat hier onder „apostolische successie", dat de profetische ij v e r en de bewogenheid en geloofs-kritische actualiteit, die in de prediking der apostelen gesidderd heeft, terugkeert bij de kerk van heden. M.a.w., dat de kerk zich richt naar den regel, dat haar verkondiging niet rust in zichzelf, maar in haar Heer; dat wil zeggen: niet in eenigen geopenbaarden inhoud, die in den Bijbel ons zou gegeven zijn, doch in de openbarings-werkzaamheid van wat men hier noemt „het factum Jezus Christus". De apostoliciteit der kerk is bij deze theologen „pneumatisch" bedoeld, d.w.z. degene, die volgt, moet met hem, die voorgegaan is, zich levend verbonden voelen in dezelfde spanning van geloof.

In dezen zin gewaagt men hier van „formeel biblicisme". „Formeel" staat hier weer tegenover „materieel". Want de dogmatiek moet niet naar haar inhoud (materieel) een of andere gedachten-reeks van den Bijbel reproduceeren, doch ze behoort formeel, d.w.z. in de geloofsspanning, en in de kritische houding tegenover eigen gedachten, en in bewogenheid, in onrust, in het loslaten van alle menschelijke verzekerdheden, de pro-

feten en apostelen van eertijds zich ten voorbeeld te stellen. De reforaiatorische houding is volgens deze theorie niet hierin gelegen, dat men zich vastlegt op een geschreven inhoud van de Schrift, want dat blijft maar epigonen-biblicisme, doch dat wij met onze eigen geloofsacte in dezelfde bewogenheid staan ais degenen, die ons voorafgegaan zijn.

Men ziet, dat aanhangers van dergelijke denkbeelden zeer nadrukkelijk kunnen spreken van „de Schrift als Gods Woord" en toch mijlen ver afstaan van hetgeen gerefomieerden bij die formule denken. Men moet dan ook niet zich laten verlokken door het priiedicaat „onfeilbaar", dat men hier aan de Schrift geeft. Een goed verstaander heeft reeds opgemerkt, dat het een groot verschil maakt, of men van „Gods Woord" dan wel van „de Schrift" verklaart, dat zij onfeilbaar is. Wie tusschen „Gods Woord" en „Schrift" zóó onderscheidt als ons hierboven gebleken is, kan heel gemakkelijk van dat „Woord" de heerlijkste dingen zeggen, want de Schrift deelt toch niet in dien lof; zij is slechts een „gestalte" van het Woord. Het Woord Gods is in zijn „dabar"-karakter onfeilbaar: het doet in de afbraak van alle menschelijk bezit al hetgeen dit Woord behaagt, en is daarin — in dat „Ereignis" — sterk. Maar als het Woord machtig is, dan is tegelijkertijd de Schrift zwak voor het besef van deze denkers. Het geschreven woord is ge-schreven, de letter ligt „in ruste"; maar het Woord Gods is niet ge-sproken, doch sprekend.

Men moet dan ook volgens dezen gedachtengang de waarheid zien oprijzen, niet uit de exegese, zooals gereformeerden die beoefenen, doch uit de oogenblikkelijke actualiteit van hetgeen men hier met een al te mooien teiin noemt: „theologische exegese". Deze laatste evenwel heeft met uitlegging der Schrift in onzen zin niets te maken; zij heet immers „de keerzij van het factum der openbaring-in-de-prediking". Exegese is hier dus de „keerzij" van een „feit"! Ook zij heeft „dabar"-karakter. We spinnen dit niet nader uit, al zou de typische beeldspraak van een „feit" met „zijde" en „keerzijde" daartoe alle aanleiding geven. We merken slechts op, wat we onlangs ook hebben in het midden gebracht, toen we in het nummer van 11 Maart 1938 handelden over „de mystiek ter tafel". Toen hebben we gezegd, dat de gereformeerden steeds zich hechtten aan den letterlijken zin van het geschreven Woord. Deze herinnering keert zich als een wapen óók tegen deze Barthiaansche school. Immers, hier is geen sprake meer van een exegese, die ons allen binden wil, met zichzelve mee, aan wat er w e r k e 1 ij k staat, doch die ons uitvoert boven wat er staat. Het gezag der Schrift is hier identiek met het „Ereignis" der gezags oefening der Schrift. Ook die gezagsoefening komt nooit tot rust, en leidt nooit tot vaste, grijpbare resultaten van materiëele denk-inhouden.

Het onderscheid tusschen Schrift en Woord mag dan ook volgens Barthianen geen oogenblik worden vergeten. Niet slechts zoo nu en dan, d.w.z. niet slechts in haar zwakke oogenblikken, doch a 11 ij d is voor hun besef exegese van „wat er nu eigenlijk letterlijk staat" een combinatie van nemen en van geven, van uitleggen én van inleggen; en a 11ij d moet de z.g. „theologische exegese" zich er voor hoeden, haar eigenlijke doel te zoeken in wat er letterlijk staat. Wat er letterlijk staat, dat is maar een voorhangsel, zoo heet het hier. Het voorhangsel der woorden is het; maar het eigenlijke „doel", het eigenlijke „wit" ligt achter dit voorhangsel, terwijl de schutter er vóór staat. Feitelijk zijn de woorden der Schrift een sta-in-den-weg, een (men zou haast zeggen: ) hang-in-den-weg, een tusschen-ding, een gordijn, gehangen tusschen den exegeet-pelgrim en den waren, goddelijken zin der Schriften. Neo-anabaptisme! Misschien is het nu ook wel duidelijk, waarom in het door ons bedoelde geval de van Barthiaansche zijde komende beschouwingen bezwaar inbrachten tegen de voorgeslagen formule: de Schrift als „gezaghebbend voor alle opvoeding en onderwijs". Déze formule gaat uit van de gereformeerde gedachte, dat men uit de Schrift met haar letterlijken inhoud voor ons eigen theoretisch denken „Goddelijke waarheden" ontleenen kan, die God ons geeft om te gebruiken, en die tot grondslag voor verderen opbouw zijn te nemen. Juist daartegen echter keert zich de formule van Barthiaansche structuur. Volgens haar is er geen andere „goddelijke waarheid" dan de sprekende God zelf.

Wij hebben het noodig gevonden, deze dingen nog eens weer te zeggen. De directe aanleiding daartoe lag in een vraag, ons dezer dagen gesteld. Wij verbinden aan hetgeen gezegd werd de „toepassing", dat niet voor niets indertijd door ons geprotesteerd is tegen een calvinisten-congres, dat op den bekenden grondslag ook Barthianen als deelnemers erkende en begeerde. Wij hebben toen gewezen op de gevaarlijke consequenties, die zulk optreden had zoowel voor het buitenland als voor het binnenland. Thans ziet men de gevolgen. In het buitenland loopt de zaak hier en daar ernstig mis; en wanneer in Amerika Brunner wordt ingehaald en Prof. Haitjema ook onder gereformeerden daar ingang vindt, is dat ongetwijfeld een schadelijke uitwerking mede van het kwade voorbeeld, dat in Nederland gegeven is. En wat het binnenland betreft: worstelingen als hier in bepaalde plaatsen onvermijdelijk blijken, illustreeren het gevaar, dat we met open oogen, en toch zonder te weten, wat we doen, b.v. in ons onderwijs Barthianen zouden binnenhalen. Ze komen ons organisatieleven allervriendelijkst binnen met een formule op de lippen, die ook in den mond onzer vaderen geweest is: de Schrift als Gods Woord. Maar wat ze er onder verstaan, dat is om van te huiveren. „De Bijbel Gods Woord", dat lijkt een ondubbelzinnige verklaring. Maar de afval van den tijd is zóó groot, dat dubbelzinnigheid de stijl der kerk geworden is. Men klaagt over „den moord op 't woord"; maar men pleegt hemzelf.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's