LITERATUUR EN KUNST
„De Korevaars", door J. W. Ooms. Kok, N. V., Kampen. J. H.
Een flink deliuut.
Men kan, nu 'de regionale roman hoogtij viert, nog al eens bezwaren liooren tegen" dezen kunstvorm. Grootsch van allure en beteekenis kan zoo'n boek, zegt men, niet zijn. Het zal noodwendig „provinciaalsch." blijven, zoo al niet in de twijfelachtige beteekenis die dit woord meermalen heeft, dan toch in dien zin dat de belangrijkheid uiteraard beiperkt blijft binnen zekere grenzen.
Wij deelen die meening allerminst. In de eerste plaats behoeft geen enkel gegeven lOnbelangrijk te zijn, mits het maar goed behandeld wordt. Voorbeelden hiervan zijn er te over, laten we alleen maar eens denken aan Van Looy's klassieke „De dood van mijn poes". Maar in de tweede plaats vooral, hoe kan men het van betrekkelijke waarde vinden een roman te wijden aan een bepaalde streek van ons vaderland? Is er wel een rijker, een onuitputtelijker bron denkbaar voor een auteur? Want wat is dat mooi en veelzeggend, dat streken en gewesten, soms onmiddellijk aan elkaar grenzend, zoo'n heel verschillend menscihensoort kunnen herbergen. Zet een Fries en een Groninger naast elkaar, of een Zeeuw en een Brabander! En wanneer nu een Christelijk auteur er in slaagt Zoo'n bepaalde groep menschen typisch te teeke- U'en, niet alleen in hun dialect en streekgewoonten, maar vooral in hun geloofsleven, dat zoo nauw met dit alles verbonden is, dan kan men zoo'n regionalen roman beschouwen als een geslaagde paraphrase op het prachtwerk dat onlangs, ook bij den uitgever Kok, verscheen: „Nederlandsche volkskarakters".
De schrijver J. W. Ooms, die met dezen „roman uit de Alblasserwaard" zijn debuut levert, is hierin geslaagd. Wat weet een doorsnee-Nederlander van dit door het water omgeven gebied? De Lopilikerwaard, die het ten Noorden begrenst, kennen we beter, dank zij Herman de Man. 't Is ook aan Herman de Man dat dit boek voortdurend reminicensies oproept. Maar om den auteur van „De Korevaars" recht te doen, moeten we örkennen, dat dit hoofdzakelijk ligt üi het dialect. Soms volgt Ooms den schrijver van „Het Wassende Water" ook in verteltrant na. We denken hier aan het verhaal van de veertien Braankscihe boeren, die op een boerenwagen ter kermis togen naar de stad van Dordt, en dronken het water in reden. Heelemaal los van Herman de Man's invloed is Ooms zeker niet.
Het is het water, dat zoo'n belangrijke plaats inneemt in deze geschiedenis van het geslacht Korevaar. Twee eeuwen strijd tegen het water, zou men als ondertitel kunnen noemen.
In zeventierihonderdadht en één Stond het water tot dézen steen.
Zoo luidt liet gevelschrift op het Hoog Huis, 't bezit van de Korevaars. De vrouw van Janus Korevaar brengt een kind ter wereld op den waterzolder. „Zie", zegt Janus, „dat jonk is met het water gekommen, 'dat wordt een raar jonk, let eens op! Keinders die met het water kommen deugen niet, 'tis wijders hier altijd geweten."
Hoe groot is de macht van het bijgelooif in de Waard, het geloof aan de oude „streekverzegdes", die van ouder op kind overgaan! Steeds weer als een Korevaar een „onte daad" begaat, moet hij het hooren: zijn va& r, zijn groffie is met het water gekommen. Dit thema beheersoht het heele boek.
Ooms heeft dit goed uitgewerkt. De eenige aanmerking zou kunnen zijn 'dat hij het wel eens wat al te brééd uitgewerkt heeft, vooral in het begin. Het boek had gerust wat minder omvangrijk kunnen zijn, zonder aan waarde te verliezen. In de eerste helft wordt de geschiedenis der Korevaars wel eens even wat eentonig, wat kroniek-adiüg. De eene Korevaar verschilt van de andei^e, maar allemaal zijn ze eender in hun vasüiouden aan het bezit. Het Hoog Huis gaat boven alles. Geen zoon zal met de dochter van 'n huurboertje trouwen, of zijn vader zal hem onterven. Geen plaats of tijd blijft er bij de meesten van hen over voor geestelijke dingen, voor „prakkezaties". Een boer poert op zijn doening, daarmee uit. Oorlog of revolutie, kwade of ^oede tijden, ze raken hem slechts even aan den buitenkant.
Scherp treedt uit deze rij naaï voren de Janus Korevaar, die ten tijde der Afscheiding leeft. Zijn vader heeft de hand aan zicihzelf geslagen. Maar deze Janus is een peinzer. De misdaad der vaderen bezocht aan de kinderen — dat is een „zwaar stuk" voor hem. De Vaderlandsc'he kerk in den steek laten, dat „zieke koeigie". Janus durft het niet besteken. Pleitend op Gods genade sterft deze Kore\'aar. „O Heere, geef mijn en mijn keindeirs licht, o Go'd, vergeef, vergeef... O Heere, de keinders leven vort, en wij in de keinders, geef geloof! Geef de Kerk ook licht, geef sterkte aan de getrouwen. Wat een gruwelijke scheuring is er, wat een barre nieuwlichterij. Wees de Kerk nabij, Heere, wees 'de keinders nabij. Geef mijn Mensje krachi in het geloof, geef ook Mensje een helderen kijk opi Uw zaak, Heere... O Heere, ben ik er nou ? ... Is Uw genade zóó groot? Jaa't, de weg staat in Uw Woord, zoo is het krek... Ommers zult Gij bairmhartigheid doen... God, wat gaf Gij merakels veel weg in Uw Zoon... Hij volbracht het voor ons... voor mijn... ja, Hij..."
Na dezen Korevaar volgt er weer een inzinking in het geslacht, in de figuur van Willem. Maar het is diens zoon, weer een Janus, die de central© plaats inneemt in de tweede helft van het boek'. Hem heeft de schrijver het uitvoerigst beschreivein. Komt het daardoor dat deze laatste Korevaar zo'O dicht bij ons staat? Hij leeft ten tijde van Schoolstrijd en Doleantie, zijn kinderen worden onze tij'dgenooten. Heel mooi is deze geloovige boer ge^ teekend, met zijn vrome vrouw Antje. Ook hij ontkomt niet altijd aan de macht van het bijgeloof, dat in de Waard blijft voortwoekeren. Maar in een vallen en opstaan strijdt hij er tegen, omdat hij weet: „Alle menschen hebben onte daden in zich, en dat is niet omdat ze met het water fcom^ men, maar omdat ze met de zonde kommen".
Hoe mooi zien we hier ook de Verbondsge^ dachte meer en meer bewust worden bij deze menschen, in 't laatst der vorige eeuw!
Janus en Antje krijgen een doode tweeling. „Wat is het gemakkelijk te bepeinzen als mens die het Woord kent, dat er erfzonde is", tobt Antje, „doch wat is het ontzettend zwaar voor zulke brakkies dit ook te moeten bedenken". Als man en vrouw, door de Verbondsbelofte van God getroost, samen zingen: „God zal Zijn waarheid nimmer krenken", gaat dit als een loopend vuurtje door de streek'.
„De schuurtjes-mensdien zegden toen: „Rechtorig is het een afschouwelijke tijd; dat gaat me zitten zingen wanneer ampertjes die twee brakkies onder de kluiten liggen. Dat wil recihtevoort heiö kwaaie hart susseneren en met een psalmversje zich wijs maken dat die kraantjes hemelen zijn, alsof ze niet in zonde en ongerechügheid geboren zijn en daarom voor God verdoemelijk".
Jan Knelis van Gerrigje den Boom, die al jaren met ellewaren en blauw keper de boer op gong en alle gezelschappen afliep, heeft over dit geval eens met Janus gepraat, en gevraagd of bet bij de Gereformeerden maar wijders wier gezegd, dat 'je brakkies, die nog geen kennis hebben, — laat staan aan de wet en de verdoemelijkheid der menschen — met een psalmversj'e de hemel kon Insturen. Als het waar was, was het een Roomse boel, zegde hij er achter aan."
In den strijd en de moeilijkheden, die Janus en Antje in hun groot gezin krijgen, komt wel ge^ durig weer de oude, ingewortelde Korevaar-aard bij' Janus den kop opsteken. Maar hij laat God niet los.
Wat heeft deze schrijver een groote liefde voor zijn streek! Die liefde bezielt heel het boek. Ontroerend komt dit uit in de geschiedenis van Geertje, Janus' dochtertje, dat „de witte ziekte" heeft. Het kind is naar een sanatorium gebracht. Maar Geertje wordt niet beter, ze heeft het „him". Ze kan buiten de Waard niet tieren. Als Ooms het sterven van Geertje beschrijft, komt hij heelemaal los van het kroniekachtige, dat in de eerste helft van het boek soms even hindert. Hier léven de menschen.
Ooms beeft een mooi, goed boek gesdhreven, ©en boek dat óók voor den literair-onontwikkelde iis. Want men mag nu al zeggen dat een waarlijk goedgeschreven boek voor iedereen te^enieten valt, in de practijk blijkt heel vaali dat een deel van de literatuur, ook van onze Christelijke htelratuur, door 'den eenvoudigen lezer absoluut niet gewaardeerd wordt. Als men in een dorpspastorie boeken uitleent, doet men deze ervaring voortdulrend op! Het boek van Ooms echter is, om een term te gebruiken die Risseeuw liiervoor vond, een „open verhaal", d.w.z. een roman, die literair op peil staat, en tóch door het volk gewaardeerd kan worden. We hopen dat de schrijver ons er meer zal geven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juni 1939
De Reformatie | 8 Pagina's