GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Waarheid en vrede”. (II.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Waarheid en vrede”. (II.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nu we toch eenmaal aan de begrafenis, niet zoozeei van eenigen lerschen, als wel van een iegenlijken ouden mensch toe zijn, wilde ik ook daarover nog wel een en ander opmerken.

Ik wilde dan wel, dat allereerst gekruisigd, gedood en begraven werd: valsche zuster Schijnbeweging. Prol. Greijdanus heeft — misschien, dat prof Ridderbos zich dit nog herinnerde, ik althans had aanstonds onder zijn spreken het feit voor oogen —, behalve n „De Reformatie", onlangs, ook eens op een Theologische-School-dag het door prof. Ridderbos aangesneden onderwerp aangeraakt; dat was in 1935 („Bazuin" 21 Juni '35). Ter voorkoming van misverstand zij er even an herinnerd, dat, terwijl ik dit schrijf, over de rede an prof. Ridderbos tusschen prof. Greijdanus en mij ot nu toe geen enkel woord gewisseld is; we unnen dus in dit geval ongestoord ons aller opponent chterdocht in het graf laten. Welnu, prof. Greijdanus, eveneens destijds als rector sprekende, merkte op:

„Men roeipt wel van onderscheiden kant van vrede. Doch beha; lve dat soms de vraag gedaan z: u mogen worden, of wie aldus om vrede roepen, wel zelve metterdaad den vrede zoeken en stichten, zoo moeten we nimmer vergeten, dat de eiscih des Heeren luidt om de waarheid en den vrede lief te hebben, Zach. 8 : 19. Niet de vrede zonder de waarheid, nooh den vrede vóór de waarheid, maar allereerst de waarheid, en dam den vrede, en dezen vrede inzoover hiji met de waarheid bestaanbaar is.

Vrede is een kostelijk, onwaardeerbaar goed. De Heere zal ook eens vollen vrede geven over de geheele aarde en door het gansohe heelal, den rechten vrede, en dien eeuwig. Maar wij mogen geen vrede hebben met onwaarheid, nooh met den loozen schijn, geen vrede ter wille van personen met wat de kerk des Heeren ziou voeren in verkeerde richting, geen vrede met wat mogelijik wel de goedkeuring en toejuiching van menschen zou wegdragen, maar door den God der waarlieid zou veroordeeld en met den vloek getroffen worden.

Kloek© mannen heeft de kerk des Heeren noodig, en kundige mannen, die in ootmoedig geloof en met rechte kennis en wijis - beleid haar kunnen voorgaan en leiden in de paden van Gods Woord, die ten leven voeren. Want het pleisteren van den wand met looze kalk brengt geen heil, nooh het roepen vami vrede, als daar geen vrede is."

Men ziet, de ééne rector spreekt zóó, de ander, daarna omende aldus. Handelde prof. Ridderbos op den Schoolag '39 over de geschiedenis van Kampen, en haar eteekenis voor den vrede, prof. Greijdanus in 1935 deed desgelijks, maar ook daarbij gaf hij de historische hernnering, die meer den concreten kant uitging, aldus:

„Hij (de Heere) heeft haar (de Theol. Hoogescihool) nu tachtig jaren gesohraagd en gedragen, behoed en gezegend, en doorgeholpen bij en door alle wisselingen en moeiten. Het was strijd, toen zij werd gesticht. En zijl werd opgericht mede om vrede te brengen. En zij heeft ook vrede gebracht. Wel is het ook telkens strijd rondom haar gebleven. En misschien zal dat wel zoo doorgaan. Het werk Gods moet gewoonlijk stormen en strijd doorstaan, om zijn goddelijken oorsprong en zijn bewaring door 's Heeren kraoht te laten uitkomen. Olpdat het steeds zijl, dat geroemd worde alleen in den Heere."

Legt men beide rectorale woorden naast elkaar, dan oeit mij in dat van den rector van '35 de afwijzing an „valsche zuster Schijnbeweging" (het beeld van de usters worde nog even, ondanks de gevaren van alle beeldspraak, volgehouden). Naar ik meen heeft het oeren van een valschen schijn ons al lang genoeg an het goede resultaat, te wachten n a den gemeenchappelijken strijd vóór waarheid en vrede, afgehouden. Er is inderdaad valsche schijn, óók in het roepen om aarheid en vrede. Ik denk hier aan geen enkelen ersoon, doch des te meer aan bepaalde gebeurtenissen. k weet gevallen, waarin „geprobeerd" werd, hoever en met iemand kon gaan wat de toegefelijkheid bereft ook in principiëele vraagstukken; daarvan zou dan fhangen, wat men straks zou voorstellen als resultaat

(Zie vervolg op blz. 308.)

van principiëele overwegingen. Zoo is het dus kunnen gebeuren, dat enkele in een bepaald verband uiterst beteekenisvolle conclusies pas vijf minuten vóór de beslissende vergadering bij wijze van sneltrein-onderhandeling, die natuurlijk in werkelijkheid allerminst dit karakter kon hebben, werden overgenomen door opponenten, die eerst den indruk hadden gevestigd, alsof ze er niet van weten wilden. Als de man, die in die laatste momenten moest kiezen tusschen concessie of géén concessie, toen in die laatste oogenblikken geweifeld had, ter wille van den , , vrede", dan was hoogstwaarschijnlijk wat later als „waarheid" algemeen erkend werd, er bij ingeschoten, en de „vrede" dus nog niet gediend. Nu schoot alleen de waarachtigheid misschien er bij in. Leiding des H. Geestes, — o zeker, maar een mensch, wiens adem in zijn neusgaten is, zal toch altijd weer in concrete situaties pijnlijk ervaren, hoe bitter weinig hij tenslotte heeft aan formeele ethiek.

En dan die schijn-zuster Onklaarheid! Moet die niet eveneens uitgebannen worden? Neen, niemand zal verlangen, dat altijd en overal het schrille zoeklicht spelen moet over alle schuilhoeken van het terrein, waarop wij wonen. Maar als een rechtsgeding gesteld is, wat zal men dan met de Onklaarheid aanvangen? Er is in 1936 ter zake van de meeningsgeschillen door sommigen gestreefd naar een beslissing, die aan het onderzoek naar de waarheid volkomen de vrije hand wilde laten, doch niemand zou disqualificeeren, en dus den vrede zou dienen zonder de waarheid ook maar in het minst te kort te doen. Maar die voorslag van waarheid-en-vrede is toen, hoewel zoo goed als heel de synode er rijp voor was, getorpedeerd; sommigen vonden hem „te slap", de zaak werd weer teruggewezen naar een commissie, en na een goede week van pauze is er uit haar molen een ander voorstel igekomen, welks formuleering althans een bepaalden kant scheen uit te wijzen, waar dan de meeningen voorgedragen werden, die te onderzoeken vielen. Wij waren daartegen, en herinneren ons, hoe prof. Ridderbos destijds zelf opmerkte, dat van een dergelijke formule „allerlei komen kan". Nu, er is ook allerlei van gekomen; maar thans moet men niet willen, dat het onderzoek naar de waarheid gelijken tred houde met den vrede. Wèl met den wil tot vrede (zie artikel verleden week). Maar die wil tot vrede moet dan ook blijken in den wil tot opklaring der situatie, hetzij — ter bekorting van den weg — door samenspreking met volgende publicatie, hetzij — als men dat niet wil — langs den langeren weg van de stukken open en bloot op tafel leggen. Wie den korteren weg verhinderd heeft, en we hebben reeds herinnerd aan de houding der professoren Kuyper en Hepp, die moet dit voor zichzelf verantwoorden. Doch wie zoo iemand daarin bijvalt, of ook maar niet afvalt, dié moest dan maar, zij het ook met ons al zuchtende, den langeren weg als opgedrongen aanvaarden. Dat schijnt me onvermijdelijk, en uit een oogpunt van den strijd voor waarheid en vrede beter, dan een ontij digen oproep te doen hooren tot vredessluiting. Ik zeg niet, dat prof. Ridderbos dien oproep liet uitgaan. Ik geloof alleen maar, dat vele hoorders zijn woord in die richting hebben uitgelegd. Wij zijn evenwel nog in het tijdperk der vredesvoorbereiding. En als in zulk een periode nu geroepen wordt om vrede, op zulk een manier, dat wel niet de spreker, maar dan toch menig hoorder bij dien „vrede" denkt, niet aan vreedzame gezindheid, doch aan vredessluiting, dan wordt toch feitelijk onbedoelde steun verleend aan degenen, die den korteren weg hebben afgewezen, terwijl zij, die den langeren weg tegen hun wil opgedrongen zijn door de weigering tot samenspreking, bemoeilijkt worden nog vóórdat ze het woord konden nemen.

De vraag der wenschelijkheid van den korteren dan wel van den langeren weg tot vredessluiting is (zoolang niet alle gegevens ter beschikking staan) nog een open vraag. Wij moeten aannemen, dat de huidige rector der Theol. Hoogeschool evenmin als wij weet, wat er zal staan in het rapport der vijf samenwerkende leden der bekende commissie; dat hij eveneens onkundig is van wat de twee andere leden zullen rapporteeren; en dat hij tegenover beide groepen volkomen „neutraal" (in den goeden zin des woords natuurlijk) staat. Maar dan is het ook ongewenscht, nü reeds, zij het ook onwillekeurig, op de besprekingen in te werken.

Wij gaan nog eens terug naar die begrafenis van wat aan de roeping der kerk vijandig is. Zouden we maar niet allen oproepen mee te doen aan den begrafenisgang? Want het ontroerende is, dat niet alleen de problemen van vóór de poort, doch ook die van daar achter urgent zijn. Prof. Ridderbos sprak over de tweelingzusters, die vóór de poort staan, maar niet willen binnenkomen tenzij dan gezamenlijk. Maar wee ons, als we niet in onze uitnoodiging tot binnenkomen den drang des harten leggen om ze beide binnen de poort te krijgen. Alle beeldspraak is mank; waarheid en vrede zijn feitelijk niet vóór of achter de kerkpoort te zoeken. In één opzicht ligt in prof. Ridderbos' rede een vertroostend element, en ook in de reactie, die zij wekte: ze wordt gebruikt ter ondersteuning van een stormstillend gebaar. Voorzoover daarin de erkenning ligt, dat er in 1936 onhoudbare beschuldigingen zijn uitgesproken, klopt dit met wat wij van den aanvang at betoogd hebben. Zou het waar zijn, dat het „erger dan vóór Assen" is, dan zou de w i 1 tot waarheid en vrede moeten oproepen tot harden strijd ter veiligstelling van de waarheid en den echten vrede. In zooverre door prof. Ridderbos de pacificatie in het verleden als voorbeeld voor het huidige geslacht gesteld is, kon het zijn op korten termijn, ligt in deze rede dus een geruststellend monjent: de beschuldigingen van erger-dan-vóór-Assen worden blijkbaar niet juist geacht. Maar juist waar het om b e- schuldigingen gaat, moet ook ronduit gezegd worden, dat zij onjuist zijn geweest, en onhoudbaar zijn gebleken. Anders blijven we in den mist.

Dezer dagen vroeg een broeder mij, toch ook voor mijn deel er toe te willen meewerken, dat 1939 een tweede 1905 zou worden: een synode, die verzoenend werken zou door een allen bevredigende verklaring van gevoelen. Ik heb geantwoord, dat dit mogelijk en ook gewenscht was voorzoover het zou gaan om een e e r 1 ij k e samenspreking, en voorts, in zooverre een formuleering van inzichten werkelijk mogelijk en gewenscht zou zijn. Evenwel, er is aangeklaagd, bewust en willens, en ondanks waarschuwing. Er is van synodewege — persdiscussies blijven buiten beschouwing — in beginsel niet zoozeer om samenspreking, als wel om onderzoek gevraagd. Dat verandert de zaak. Samenspreking van alle betrokkenen, dus óók met enkele niet-theologische professoren werd door sommigen onraadzaam geacht, hoewel destijds het concept „Amhemsche artikelen", waarover we nog onlangs in Persschouw gesproken hebben, was voorgesteld door een commissie, waarin ook dr J. F. Reitsma, niet-theoloog, zitting had gehad. Door niet nader aangeduide meeningen tot object van onderzoek te maken, is min of meer disqualificeerend gewerkt, zij het dan ook in den meest voorzichtigen, dat wil hier zeggen: in den meest gevaarlijken vorm. Op dit punt moet volgens het eigen synodaal besluit helderheid verkregen worden. Bovendien leert de historie van die mislukte „Amhemsche artikelen", dat het de tijd niet is voor eenige synodale leeruitspraak, gelijk in 1905. Men huivert reeds als men denkt aan de reeks van misverstanden, die in de laatste jaren over de hoofden uitgestort zijn.

De broeders, die in 1936 met aanklachten voor den dag kwamen, hebben de volle maat kunnen krijigen. Ze zijn aangehoord, en breed beantwoord. Men moet nu in 1939 niet degenen, wier beurt het thans is, om te vertellen, dat ook zij wel wat op het hart hebben, bij voorbaat bemoeilijken in het „op tafel leggen" van dat hart. Zei de Kamper redenaar niet, dat de tijden er wel naar zijn, om het hart op tafel te leggen? Maar wie hem hoorden, mogen dan de tafel vrij houden; met deze óók al weer précaire beeldspraak zullen we nu maar eindigen. Maar we willen niet eindigen, zonder eventjes te vertellen, dat we, na afsluiting van dit artikel, den „psalm" (of dichtstuk) onder de oogen kregen, waarvan volgens deskundigen Augustinus de vader is, en waarin we zijn eenigen ons bekenden „psalm" bezitten. Het was zijn „Psalmus contra partem Donati", een bestrijding op rijm van de Donatisten: een polemische psalm dus; op zichzelf al een motief om over na te denken. Het heele alfabet wordt door Augustinus afgewerkt; de strofen beginnen n.l. achtereenvolgens met de letters van het alfabet A—V. En tusschen elke strofe staat het refrein, het ypopsalma: omnes qui gaudetis de pace, modo verum indicate. Dat wil, vrij vertaald zeggen: wie aan den vrede lust heeft, oordeele naar waarheid; dan komt de zaak wel verder in orde. Aan alle vrienden en vijanden van de idee der polemische psalmen zij Augustinus' refrein ter overweging

aanbevolen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

„Waarheid en vrede”. (II.)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 1939

De Reformatie | 8 Pagina's