GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De navolging van Christus.

III.

Die vraag is nu, op w.elke wijze Cliirislus, waiin«ier Hij den ciscli tot navo]gin, g stelt, als Leidsman wil fungeeren en hoe dtis in ve'rbanidi daar*med.e aan dien eisch moet worden voldaan.

Het antwoord op d.eze vraag is niet moeilijk l-e vinden. Het ligt duidelijk gegeven in een uitspraak van Chrislus zelf, (Matth. 16:24), één van Zijn volgelingen (Joh. 6:68), en één van Zijn legenstanders (Joh. 12:19).

In Matlh. 16:24 lezen we: „Toen zeide Jezus tot Zijn discipielen: Zoo iemand achter Mij wil komen, , die v, erloochene zichzelven, en neme zijn Icruls op en volge Mij."

D|e Heere heeft dit gezegd, toen Hij als Leöraar, als Profeet door één van de discipelen was tegengesproken en lastig gevallen. Nadat Hij bij monde van Pelrus door d, e discipelen was beleden als de Christus, de Zoon d, es levenden Gods, was Hij begonnen Zijn discipelen rechtstreeks te spreken van Zijn aanstaand lijden ipn sterven en opstanding. Hij had dezen kruisweg, dezen lijdensweg den discipelen laten zien als de weg, door God bepaald, door God aan Hem opgelegd. Want „het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn en door welken alle dingen zijn, dat Hij vele kindören tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen".

Toen had Petrus daa'rtegen ptrotest aangeteekend. Hijl had den Heere, gelijk de satan dat indertijd in die woestijn ook getracht had, van dien we^ willen tierughouden. Want die door God bepaalde, bij God noodzal£ielijk; e weg, strookte niet met zijn verwachtingen. Sche'rp had de Heel-e hem afgewezen met hem satan te noemen en te zeggeki: gij verzint ni; et de dingen die Gods zijn, maal- die der menschen zijn.

En hierbij aansluitend spreekt Christus de boven geciteerde woorden. En ze zijn dan duidelijk. De situaliie is immers eenigszins gelijk aan die, waarvan melding wordt gemaakt in Johannes 6. Toen de Heere een rede, hard om te hooren, gehoudein had, wandeldien velen niet meer met Hemii

Zoo zegt nu de Heere hier, dat ze maar goed moeten weten, wat ze willen. „Wie achter Mij wi] komien", d.i. wie zich bij Mij vervoegt, belijdend, dat Ik die Zoon dies levendeni Gods ben, die ver»loochenie zichzelven", d.i. zal van, de door hem zoo geliefkoosde ideeën over Mij als Messias moeten opgeven en zich laten onderwijzen door voor het vleesch wel „harde redenen", maar waarin de „dingen, die Gods zijn", worden geopenbaard; en n, eme zijn kruis op, d.i. het kruis, dat aan dit disci_piel-zijn verbonden isj „en volge Mij", d.i. stelle zich dan ook onder Mijn, leïding.i Een dis.cipiel moet niet probeeren zelf de leiding te nemeni Petrus mag niet weer probeeren Mij te bem.eesteren.

Dit volgen dus en daar gaat het nu maar om, beteekent in die iDepaalde situatie wel allereerst een gewoon bij den Heere blijven en met Hem me, e, achter Hem aanloopen, maar daaraan, lag dan toch ten grondslag, dat zij H, em erkenden als M, eissias, naar wi.en ze, n, aar het wooirdl van Mozfis, hadden te hooren.

Zoodat hot duid.elijk is, dat Christus Zijn leidersfunctie waarneemt door te leeren, te onderwijzen, Christus volgen wil dan ook vooral zeggen: Zijn woord als richtsnoer nemeii; .

Dat hebben de discipelen zelf ook heel goed geweten. Bewijs daarvoor is wat we Petrus hooren zeggen in Joh. 6:68. Omdat de leer van Jezus zoo hard was om te hooren hadden velen, Zich vam Hem afgekeerd. Ze gingen weer naar huis, naaihun werk en ze waren niet van plan weer contact met Cliristus te zoeken. '.

Wanneer dan de Heere Zijn discipelen op de proef stelt en vraagt: „wilt gijlieden ook niet heengaan", dan luidt het antwoord van Petrus: „Heere, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens - en wij hebben geloofd en bekend, dat gij zijt de ChWstus de Zoon djes levenden, Gods".

; Dat zij bij Hem Weven was dus te zien als g e 1 o o f s b iC 1 ij d e n i s aangaande Jezus van Nazareth als de Christus Gods, maar tevens was dit een zich' stellen onder Zijn opzicht, een volgen van Zijn onderwijs, , een zich' laten 'leeren doior Christus als hoogsten profeet.

Ten slotte wijs ik op Joh. 12:19. „De Farizeërs dan zeiden onder elkander: ziet gij wel, diat gjj gansch niet vordert? Zie, de gebeele wereld gaat Hiem na, ."

Daarmiede bedoelen ze natuurlijk niet maar, dat Israël in riep en roer raakt, dat vlekken, en dorpen en steden bij wijze van spreken leeg lo.oipen, omdat z, e allemaal Jezus van Nazaretli willen hoonen.

Die bizonder g'roote toeloop va, n de schare was vieroorzaakt door het teeken, dat de Heere had gedaan. Lazarus was opgewekt uit den dood. De scharie was daarvan di, ep onder den indruk. En nu ATieezen de Farizeërs, dat ze Jez, us Chüstus zullen erkennen als Messias, als Leidsman van Israël, dat ze zich zullien stellen onder Zijn leiding ipn dat de teugels hun uit de ïiand zullen glippen. Zie hadden dan ook wel reden om dat te vreezen. Want miet het zeggen: „Komt allen, tot Mij', die vermoeid en belast zijt", had Christus Israël willen Wiegro.epen uit de school der Farizeërs en Schriftgeleerden, opdat Israël Zijn onderwijs zou volgen, bij Hem op school zou ga, an.

Dus is er tusschen de navolging van God en de navolging van Christus deze overeenstemming te constateeren, dat in beide gevallen geëischt wordt een geloovig volgen van het onderwijs van God of van Christus en een gaan in den weg, die in dat onderwijs gewezen wordt.

Staat dit vast, dan moet hier antwoord gegeven worden op reeds eerder aangewezen vragen, n.l.: Sluit de navolging van God die van Christus niet uit? Heft de eene eisch de andere niet op? En dan tevens: lals dit niet het geval zou zijn, welk verband is er dan tusschen de navolging van God en de navolging van Christus?

Wat de eerste Vraag betreft, hebben de leidslieden der Joden zonder aarzeluig geantwoord, dat beide eischen tegenover elkander stonden en elkander uitsloten. Volgens hen liepen volgelingen van Jezus van Nazareth van achter God weg. Want zij geloofden niet, dat Hij door God gezonden en van God uitgegaan was. En daarmede staat of valt het recht van Christus om navolging te eischen.

Vandaar dan ook, dat de toenmialige leidslieden van Israël alles in het werk hebben gesteld om te bewijzen, dat Jezus in Zijn onderwijs in conflict kwam met Mozes, die algemeen erkend werd als de groote profeet. Uit het verloop van dit conflict wordt nu wel allereerst duidelijk, dat op zichzelf de eisch tot navolghig, zooals die door Goid wo, rdt gesteld, niet noodzakelijk den eisch van Christus buitensluit. Of de eene eisch de andere uitsluit, hangt dan immers alleen af van de vraag, welke positie Christus bekleedde en bekleedt. Heel die twist is geweest over het antwoord op de vraag of Jezus van Nazareth ds door den Vader ver ordineerde en gezalfde hoogste profeet en leeraar was of niet. Was Hij van boven of van de aarde, sprak Hij het door Hem ontvangen Woord Gods of sprak Hij „uit Zijn eigen hart, was Hij gezondene des Vaders of was Hij uit zichzelf erop uitgegaan, — voor deze vragen zag, Israël zich gesteld bij den oproep tot navolging, die van Christus uitging en er werd door de beroepstheologen en heel het volk druk over gediscustsieerd. Op die discussie ga ik natuurlijk niet in, omdat wij allen gelooven en belijden dat Jezus Christus de gezondene des Vaders is. (Zondag 12 van den Catechismus).

Maar dan moet Hij ook als zoodanig worden gevolgd. Alleen dan staan voor ons de beide eensluidende eischen van God en van Christus niet naast elkaar of tegenover elkaar, omdat de beide Eischers, God en Christus, niet los van elkaar, noch tegenover elkaar opereeren. Zij trachten niet elkander opzij te dringen, integendeel: er is «en samengaan tusschen die beiden, er is een innig verband tusschen hen. Zoodat er ook het meest nauwe verband tusschen de navolging van God en idie van Christus te constateeren is, zoo nauw, dat de eene zonder de andere niet zijn kan'. Jezus Christus toch heeft juist als hoogste profeet en leeraar de zaak van de navolging Gods bepleit en behartigd. Niemand kan dan ook God navolgen dan alleen door Christus na te volgen.

Het is mijn bedoeling niet de navolging van God breeder te bespreken. Diaarom trek ik uit het voorafgaande alleen deze conclusie: wie de navolging van Christus bepleiten en zelf betrachten wil, heeft zich rekenschap te geven van de positie, waarin Christus door den Vader is gezet. En dan mag Christus' profetisch ambt niet over het hoofd worden gezien. Zooals dat b.v. geschiedt door de meeste aanhangers van de zgn. Buchmanbeweging. Wel spreken zij steeds van „leiding en geleid worden", ja, als men hen hoort, ontkomt men niet aan den indruk, dat zij zichzelf presenteeren als de navolgers van Christus bij uitnemenidheid. Maar hun beweringen zullen moeten worden getoetst aan de Schrift.

Nu zeggen zij, dat de leer hun weinig interesseert. Het komt maar op het leven aan. Belij'denisvragen hebben hun belangstelling niet, neen, als we maar in het leven navolgers zijn van Chrislus.

In het licht van het voorafgaande is hun oordeel gereed: „zij verloochenen metterdaad Jezus Christus als Leidsman, hoewel zij Zijns met den mond roemen". Want:

68 a) Op school gaan, zich laten onderwijzen, is •onmisbaar element in de navolging van Christus. b) Leer en leven, belijdenis en wandel kunnen niet van elkaar worden losgemaakt.

ad a) Men pleegt van ons nog al eens te zeggen, dat we veelszins „Zondags-christenen" zijn. Men bedoelt daar dan mede, dat we 's Zondags het, ZOO' gezegd, wel heel nauw nemen. Maar diezelfde kerkgangers moet men vooral niet bezig zien in de week, in hun handel en wandel van iederen dag.

Dit zwaard moet zich wel keeren, tegen wie het hanteert. Vanuit hun eigen gezichtspunt bezien, zouden zij zelf dan den naam „in-^de-weeksch'e Christenen" verdienen. Wij zien natuurlijk af van het gebruik van dergelijke terminologie. We houden ons aan de belijdenis (Zondag 38 van den Cath.) die zegt, dat wij al de dagen van ons leven van onze booze werken hebben te „vieren" en constaleeren door het geloof, dat we Christus willende volgen inzonderheid op den Sabbath tot de gemeente Gods naarstiglijk hebben te komen om Gods Woord te hooren.

Daarbij constateeren wij dus evenzeer, dat wie die onderlinge bijeenkomsten nalaat de navolging van Christus op dat punt verzuimt.

Dit is hoogst ernstig omdat — dit ad b) — leer len leven, belijdenis len wandel niet van elkaar mogen worden losgemaakt. Het verband tusschen die beide wordt zoo duidelijk aangegeven dooir wat de Catechismus zegt over goede we'rken! Op de vraag: Maar wat zijn goede werken? luidt het lantwoord: „Alleen die uit ©en waar geloof, naar de wet Gods, Hem ter eere geschieden en niet, die op ons goeddunken of menscheninzettingen gegrond zijn."

Werken heeten alleen goed als ze uit een waar geloof zijn. Maar dat geloof wordt gewerkt en versterkt door predildng van het EvangeUe. Dus moeten we naar de kerk.

Werken heeten alleen goedi wanneer ze naar de wet Gods zijn. Daarom, zoo belijden we, laat God ons de tien geboden scherpelijk prediken. Dus moeten we naar de kerk.

Kortom: in de Schrift wordt ons voorgehouden, dat kerk en koninkrijk Gods met elkander in onlosmakelijk verband staan. De kinderen des koninkrijks moeten 's Zondags naar de kerk. Want daar krijgen ze van hun plicht een klaar bericht.

We moeten ons dan ook bij onze beoordeeling niet laten leiden door wat voor oogen is. Waar de verkondiging van Christus' verzoenend lijden en sterven achterwege blijft of geheel op den achtergrond gedrongen wordt, daar zijn wij genooidzaakt een groot vraagteeken te zetten achter zgn. goede werken. Heiligmaking rust op rechtvaardigmaking. Geest en bloed van Christus zijn niet te scheiden. En wie het probeeren wil vreeze zich een oordeel te werken. Het oordeel, dat rust op en voltrokken wordt aan degenen die, om met Paulus te spreken wel een ijver tot God hebben, maar „niet met verstand".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's