GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Er zijn daar nog geloovigen" ....

In hun verdediging der pluriformiteit, gelijk door hen voorgestaan, hoort men — als twee onder velen — de professoren Kuyper en Dijk telkens zeggen: er zijn nog geloovigen daar en daar (b.v. in Rome, dr A. de Bondt redeneert ook telkens dien kant uit); ergo: men moet ook dat en dat instituut, viraarin nog geloovigen zijn, vanwege die geloovigen plaatsen onder het pluriformiteitsschema.

We behoeven geen breede citaten te geven. Enkele uitspraken mogen volstaan:

„Hoornbeek verklaart..., dat, al is de Roomsche Kerk verdorven, en al moeten haar dwalingen bestreden, er nog geloovigen in die Kerk zijn, terwijl Vitringa uitdrukkelijk uitspreekt, dat niet verdoemd mogen worden allen, die buiten de gemeenschap der kerk leven. Het zou een dwaasheid zijn, zegt hij, te beweren, dat slechts één Kerk de ware zou wezen, waar de ééne algemeene Christelijke Kerk zich in zoovele Kerken gesplitst heeft." (Dr Dijk, referaat, 68.)

Of, op een andere plaats:

„Wie van Calvijn's geschriften kennis neemt, moet tot de overtuiging komen, dat bij hem nimmer de gedachte heeft geleefd, als zou er buiten de Gereformeerde Kerk geen zaligheid zijn, en dat dit exclusivism-e hem dus niet mag worden toegedicht." (48.)

De erkenning van het feit, dat er in Rome, en elders, nog geloovigen zijn, wordt telkens weer als steun voor de pluriformiteitstheorie aangevoerd.

Wat ervan te denken?

Om te beginnen weet ik den dwaas niet te noemen, die ooit in ernst zou beweerd hebben, dat buiten het instituut van deze dan wel die benaming geen zaUgheid te vinden zou zijn. Het lijkt me een forceeren van een open deur, Calvijn, of welken anderen broeder ook, vrij te pleiten van een „exclusivisme", dat bij mijn vreten niem^and serieus heeft aangehangen.

Ook de roomschen zijn zoo dwaas niet. In 1763 verscheen van jezuietenzijde een boekje, „Tractatus de Schismate", „Verhandeling over het Schisma". De schrijver wordt niet genoemd; maar het „Maria-college" bezorgde de uitgaaf. Op het titelblad wordt met groote letters de bekende spreuk aangehaald, die men elders vaak heeft zien overdragen naar ander terrein: „Christianus mihi nomen, Catholicus cognomen", d.w.z. christen is mijn naam. Katholiek mijn bijnaam. De spreuk wordt afgeleid van Pacianus, een spaansch theoloog van de vierde eeuw, en bekend bestrijder van de secte der Novatianen. Op het titelblad wordt hij dan ook uitdrukkelijk genoemd. Die spreuk van daareven is heel vaak verkeerd verstaan; en bijna ieder onzer heeft dat misverstand ook wel eens aan het woord hooren komen; ook vnj vernemen immers wel eens de leus: christen is mijn naam, gereformeerd mijn bijnaam; ieder vuile verder naar believen in. Van den „ b ij n a a m " wordt dan de „bijzaak" gemaakt, een operatie, die in alle andere gevallen vreemde consequenties meebrengen zou. En dan heeten zij, die deze leus in hun schild schrijven, de „broeden", de „verdraagzamen", de niet-exclusieven. Men kan er de maat bij slaan. Zelfs Zöckler, P.R.E. 14, 552, ziet in de spreuk een uiting van een irenisch milde en ruimhartige denkwijze.

Dat evenwel Pacianus de Novatianen er mee bestreed, doet reeds twijfelen aan de juistheid van dergelijke „interpretaties". De Novatianen lagen in geschil met de „officiëele kerk"; zij meenden, dat de tucht strenger wezen moest, dan deze laatste haar placht te oefenen, en nu gingen zij te Rome naast de officiëele kerk een (novatiaansche) tegenkerk stichten. Het schisma! De novatiaansche gemeenschap wilde er een van „heiligen" zijn; wie uit de andere groep overkwam, moest opnieuw gedoopt worden; en lang hebben zij zich kunnen handhaven.

Wanneer het nu waar was, dat Pacianus met de geciteerde spreuk „den breeden" man had willen spelen, dan zou zijn qualificatie van den „katholieken" naam als „bijnaam" hebben moeten dienen, om te spreken van een christendom boven geloofsverdeeldheid, een christendom boven de dilemmatiek van no-

vatiaansch dan wel anti-novatiaansch. In werkelijkheid staat de zaak evenwel precies andersom (Migne, Patr. lat. 13, 1053/4 v.). Zeker, zoo schrijft Pacianus aan Sympronianus, het is waar, dat ook vroeger al gestreden is over den „naam: katholiek". Want er zijn al lang, al heel lang, en aan onderscheiden plaatsen, allerlei twisten geweest, en partijformaties, en schismatieke bewegingen; hetgeen — dit tusschen haakjes — wel eens te vaak vergeten wordt door de pluriformiteitsverdedigers, als zij beweren, dat eerst na de Reformatie het probleem opkwam, waar de ware kerk toch wel zou wezen. De één noemt zich naar dezen, de ander naar een ander. Zoo ook noemen de Novatianen zich naar Novatus of Novatianus: christen is hun naam, Novatiaan hun bijnaam. Zij schamen zich over dezen bijnaam niet, v/ant, zoo vragen ze: wie heeft er ooit iets van gehoord, dat men in den tijd der apostelen den naam „katholiek" als bijnaam koos?

Daar komt nu Pacianus op af. Geen v/onder, zegt hij, dat in de apostolische eeuw niemand den naam „katholiek" als bijnaam koos: er waren toen nog niet van die schisma's. Thans is tegenover al die van menschen afgeleide bijnamen de bijnaam „katholiek" noodzakelijk geworden; evenwel niet, om van het christen-zijn hoofdzaak, en van het kathoUek-zijn bijzaak te maken, doch om het christen-zijn in het katholiek-zijn te bewijzen, te beleven, konkreet te doen zien. Katholiek v/il hier zeggen: roomsch (1055).

Pacianus denkt er dus niet aan, met de spreuk van daareven te manipuleeren in de richting van een pluriformiteitsschema. Hij houdt, juist onder verwijzing naar dat zoo vaak misbruikte bij-naam-motief, aan de eenheid der zichtbare kerk vast. Hier ziet hij de kerk, elders de secte. Maar hij denkt er niet aan, te beweren, dat er onder die sectariërs geen kinderen Gods kunnen zijn. Wij hooren in den laatsten tijd nog al eens ten gunste van een pluriformiteitsschema argumenteeren met het feit, dat Calvijn zooveel goeds van Luther zei, hem broeder noemde, etc. Alsof dat iets zei voor het geding, dat ons bezighoudt. Maar goed — ook Pacianus noemt Sjonpronianus (of Sempronianus, het Tractaat spreekt van Symphor) broeder. Maar voor de vraag waar het adres der kerk is, beteekent dat niets.

Geen vronder dan ook, dat in 1763 het toch weer juist de J e z u i e t e n, die voorvechters van de „alleenzaligm.akende kerk van Rome" waren, die met vette letter Pacianus' beroemde spreuk opheffen. Leve de bijnaam! Ze trekken van leer, de Jezuïeten, tegen het schisma. Ze citeeren (bl. 6) Augustinus' klacht, dat zoowel de schismatieken als de ketters zich graag kerk noemen; hetzelfde ongeveer kan men trouwens nog in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis lezen. Maar, zegt Augustinus, noch de eene, noch de andere groep behoort tot de algemeene (katholieke) kerk. En buiten die katholieke kerk is geen zaligheid. En juist daarom moet men met de universeele kerk (12) gemeenschap onderhouden, om niet in het schisma te vervallen. En dan halen de handige Jezuïeten niet alleen de (destijds) oude schrijvers aan, Cyprianus, Augustinus, enz., teneinde te betoogen, dat buiten de kerk geen zaligheid is, en dat niemand God tot Vader heeft, die niet de kerk tot moeder heeft, en dat men buiten de katholieke kerk alles kan hebben, behalve de zaligheid, doch dan wijzen ze er op, dat ook de Catechismus van Geneve het zoo zegt, en niet minder Calvijn — en andere nieuwlichters (13, 14). De innerlijke eenheid-van-geloof kan al evenmin (20) als de gemeenschap met de uiterlijke kerk (21) volstaan. Over schismatici is het oordeel hard (21).

Maar als het op het verdoemen aankomt, zijn zelfs deze Jezuïeten voorzichtig. „De dood der schismatieken is verschrikkelijk. We hebben er onderscheidenen gezien, die bij het naderen van den dood, de factie van Jansenius en Quesnel afzwoeren, al hadden ze die in hun gezonde dagen gevolgd. De dood heeft andere oogen dan het leven" (138/9). Met andere woorden: er kan nog veel terecht komen. De roomsche dogmaticus Bartmann zegt, dat de spreuk: „buiten de kerk geen zaligheid" een principe beteekent, geen practische toepassing op individueele gevallen. Hoe het uiteindelijk staat met de zaligheid dergenen, die de facto buiten haar zijn, beoordeelt de kerk niet (II, 148); dat laat ze aan God over. En, zoo voegt Bartmann er aan toe: zóó denken alle theologen er over; zij kunnen zich trouwens voor dit gevoelen beroepen op paus Pius IX.

Inderdaad; in zijn toespraak van 9 Dec. 1854 keerde Plus IX zich tegen het rationalisme en indifferentisme. Weshalve hij nog eens den nadruk er op lei, dat buiten de apostolische roomsche kerk niemand kon zalig worden, dat zij de eenige ark des behouds was, en dat wie niet deze ark binnengetreden was, door den zondvloed zou ten ondergaan. Maar niet minder zeker was het, aldus de paus, dat wie laboreerde aan onbekendheid met de ware religie, indien daar niets aan te doen was, voor Gods oog dan ook niet in deze materie schuldig stond. En wie zou de grenzen kunnen aangeven van zulke onwetendheid? (Denzinger 1647.)

Ook Rome erkent wel geloovigen buiten haar instituut. Maar daarmee is nóg geen pluriformiteit ingevoerd.

Trouwens, ook gereformeerde belijdenisgeschriften kunnen de genade Gods, die ook buiten het eigen instituut verkiest en zaligt, prijzen, en in één adem den kerknaam ontzeggen aan andere instituten. De Consensus Bremensis wil niets van de Donatisten weten, die meenden, dat alleen bij hen in Afrika destijds de kerk was, noch van de papisten (roomschen), die aan Rome (de stad) en het daar zetelende kerkhoofd en zijn volgelingen, de kerk wilden binden. Tegen binding aan één plaats, of land, of volk heeft de Consensus Bremensis bezwaar: de kerk is een zaak van heel de wereld. Maar juist daarom worden donatisten en papisten met anderen sectariërs genoemd! (Muller, 740.) Dat is andere taal, dan die wij tegenwoordig vernemen. En onze eigen belijdenis zegt in artikel 29, dat er heel wat secten zijn, die op den kerknaam aanspraak maken; ja, dat ze het allemaal doen. Tegenover die pluraliteit van instituten, die den kerknaam voor zich opeischen, staat dan de uitspraak der confessie, die de kenmerken der ware kerk aangeeft, en het woord secte handhaaft. Niemand zal meenen, dat de opstellers der belijdenis ook maar een oogenblik betwijfeld hebben, of er ook geloovigen in die secten waren. Maar als we het daar over eens zijn, dan is het onjuist, en tegen den zin èn de letter der confessie, als iemand zegt: daar en daar zijn geloovigen, dus moet ge den kerknaam er voor reserveeren, en dat instituut met het uwe plaatsen in het pluriformiteitsraarn. Want op die manier lijft men de secten in de kerk in, en wischt het onderscheid tusschen kerk en secte uit. Er is heuseh v/el wat meer noodig om kerk te heeten in den zin der confessie, dan dat men geloovigen herbergt binnen zijn muren. Waarom spreekt men niet even vroolijk van de pluriformiteit „der" secte? Of van de pluriformiteit der valsche kerk? Van de pluriformiteit der Religieuze Sociëteit ?

Als het vaststaat, dat kringen, die geloovigen herbergden, door de confessie secten worden genoemd, die den kerknaam niet verdienen, dan moeten wij die logica niet op zij zetten door in feite toch weer wat de confessie secte noemt, via een pluriformiteitstheorie den kerknaam toe te kennen. Dat gaat in tegen den historischen zin der belijdenis, en worde onder „alarmkreten" afgewezen.

En die dogmatici dan, waarop prof. Dijk zich hierboven bleek te beroepen?

Van Hoornbeek haalde prof. Dijk in zijn meergenoemde referaat de uitspraak aan, dat er nog geloovigen in de roomsche kerk zijn. We gelooven het allemaal zonder uitzondering. Maar op de door prof. Dijk aangehaalde bladzij (Summa Centr. 1653, 244) wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Hoornbeek daarbij het oog heeft op het eenvoudige, ongeleerde volk, en dat met de roomsche leer niets aan te vangen is. En — enkele bladzijden daarvóór schreef Hoornbeek (142), dat op" het concilie van Trente Rome zich heelemaal heeft vastgelegd in kwaden zin; van dat concilie dateert dan ook de onmogelijkheid van hereeniging, waarop vóórdien velen nog hoop hadden, de weg tot reformatie is daar afgesneden (243). Deze uitspraak interesseert ons niet alleen wijl zij de pluriformiteitsidee afwijst, maar ook wijl zij aanwijst, dat hetgeen wij tegenover dr de Bondt in vorige nummers staande hielden, in den geest van Hoornbeek was.

Wat Vitringa betreft, men kon beter hem thuis gelaten hebben: de man is als exegeet meermalen voortreffelijk, doch staat als dogmaticus veelszins onder invloed van Cartesius en Coccejus. We zijn met hem al in de achttiende eeuw, toen in Nederland zoo heel veel scheefgetrokken is. Maar zelfs met dat feit voor oogen constateeren we toch, dat hij iets anders zegt dan uit de door dr Dijk gegeven saamvatting zijner woorden zou blijken. Hij zegt, in de door den referent aangehaalde plaats (Obs. libri VI, Tomus II, 1711, 130/1), dat het absurd was, te meenen, met de ouderen, dat er maar één instituut was, in welks gemeenschap men de zaligheid kon verkrijgen. Waarmee — zie boven — ook de Roomschen het wel eens kunnen zijn. Overigens verzwakt Vitringa de belijdenis, als hij aan het aangehaalde toevoegt, dat het (roomsche) instituut, waaraan onze vaderen destijds den scheldbrief gegeven hebben, in absoluten zin nóch waar noch valsch was, maar in zekeren zin en onder bepaalden gezichtshoek zoowel v/aar als valsch was. Waar, met het oog op het betere deel, dat nog niet er mee had gebroken (!!). V a 1 s c h, gelet op de meerderheid, waarin het treurig stond. Leg daar naast eens wat de belijdenis zegt over de gemakkelijkheid, waarmee men de ware kerk van de valsche kan onderscheiden! Geen wonder, dat wie op Vitringa zich beroepen, op dit punt evenzeer zich van de confessie als al te naïef losmaken.

Nu we toch over deze dogmatici spreken, — prof. Dijk verwees ook naar F. Turrettinus, en haalde (68) van dezen de uitspraak aan, dat de kenmerken der kerk in zekeren zin wel wat breed konden genomen worden, zoodat het ééne instituut meer, het andere minder den regel der Schrift nabij kwam. Maar onmiddellijk op die woorden (Inst. Theol. m, 1689, 98) volgt al, dat men die breedheid niet zóó ruim nemen mag, dat fundamenteele dwalingen toch nog er onder zouden verdragen kunnen worden. De variatie raakt alleen ondergeschikte punten. Het ware goed geweest, ook deze passage op te nemen in het citaat; Turrettinus immers put zich uit in argumenten op grond waarvan aan Rome de naam kerk te ontzeggen is (114, 135 v.). Ook Turrettinus zegt dit, lettende op het feit, expres ter sprake gebracht, dat er nog zooveel hartelijk geloovende eenvoudige menschen in Rome zijn (135/6).

De conclusie uit een en ander Ujkt ons gemakkeüjk genoeg. Ten overvloede verwijs ik naar mijn brochure „Ons Aller Moeder".

K. S.

„Indië roept". (I.)

We hebben enkele malen in ons blad aandacht gevraagd voor de vrouwenhulp bij het zendingswerk. Nog pas gaven we een persbericht van ds E. H. Broekstra over die aangelegenheid. Thans kunnen we onze lezers onthalen op een zeer instructief artikel van mejuffr. L. Goemaat, die in heel deze materie zoo veel beteekent door het genomen initiatief, waartoe de eigen indringende arbeid op het zendingsterrein van Solo haar opgewekt heeft. Het artikel verscheen in „De Opwekker", doch wordt met toestemming van de schrijfster hier opgenomen. Om de rubriek „Zending en Evangelisatie" niet te belasten, en ook om direct de kerkelijke belangstelling er voor te wekken, geven we het stuk in vervolgartikelen in „Kerkelijk Leven". We geven thans het woord aan mejuff. Goernaat ('t was een referaat voor de conferentie van den Ned. Ind.

Zendingsbond te Karangpadan, Oct. 1939).

K. S.

• Het feit, dat op deze conferentie 2 onderwerpen zijn gewijd aan het werk onder de vrouwen, toont wel aan dat dit werk zich in toenemende belangstelling mag verheugen. Wij verblijden ons daarover en hopen, dat het zo voort mag gaan, want op dit gebied is een zeer grote achterstand in te halen.

Het onderwerp, dat ik hier behandelen mag, is zo breed, dat ik mij moet beperken tot de beantwoording van 3 vragen:

I. Hoe is het leven van deze vrouwen? n. Wat is onze opdracht? m. Hoe trachten wij haar te vervullen?

1. Om de eerste vraag juist te kunnen beantwoorden, moeten wij even nagaan hoe haar leven is op drie terreinen, n.l.

a. Maatschappelijk, h. Zedelijk, c. Geestelijk.

(Verder wil ik even onderstrepen, dat het terrein van waarneming beperkt is tot Solo, over wat daarbuiten ligt spreek ik niet.)

la. Op maatschappelijk gebied zien wij grote verschillen in het leven der vrouw. De afstand tussen Raden Ajoe en koeli-vrouw is groot. Het is op dit terrein niet nodig breed in te gaan op het leven van de vrouw uit de hogere standen, haar maatschappelijke positie is ons v/el bekend. Minder bekend is de armoede die in prijaji-gezinnen gevonden wordt, indien zij aan lager wal geraakt zijn. Deze mensen lijden liever armoede dan vernedering. Zij kunnen zo moeilijk inzien, dat werk, en vooral handenarbeid, geen vernedering is. In deze gezinnen lijdt de vrouw wel het meeste, v/ant zij moet trachten het gezin te verzorgen. Met batikken, thuis, kan zij nog wat verdienen, zodat zij dikwijls dag aan dag bezig is.

Het aantal gezinnen, dat een vast inkomen heeft, wordt gelukkig steeds groter. Toch men vergisse zich niet. Tegenover dit éne vaste inkomen staan dikwijls een groot aantal vaste uitgaven, zodat de vrouw voor haar huishouding soms zeer weinig overhoudt. Uit deze gezinnen moeten man en kinderen netjes voor de dag komen, zodat deze vrouwen dikv/ijls gedwongen zijn tot lenen, willen zij rondkomen.

Toch zijn zij nog zeer rijk bevoorrecht boven duizenden van haar medezusters, die geen vast inkomen hebben, b.v. vrouwen van toekangs, koeli's, enz. Wij zijn heus niet te laag, wanneer wij voor een zéér groot aantal gezinnen het inkomen schatten op f 10, — p. rn., dus ruim 30 et. p. d.

Het is zeer leerzaam eens na te gaan wat van dit inkomen betaald moet worden; huur, kleren, licht, rente, snoepgeld, schoolgeld, speelschuld, de steeds weerkerende kosten van slametans, o.a. bij geboorte, huwelijk en overlijden. U begrijpt wel, dat zo'n gezin onmogelijk rond kan komen. In deze gezinnen mist men vaak het allernodigste en toch is de armoede ook hier nog niet het grootst.

Wij kennen allen de duizenden koel.i-vrouwen, die haar bordje rijst trachten te verdienen met arbeid, die dikwijls boven haar krachten gaat. Volgens haar eigen woorden lopen zij „als de kippen rond om voedsel te zoeken". Deze vrouwen sjouwen zand uit de kali en spoelen met het kali-water haar mond. De lasten, die zij dragen, urenver, kan ik onmogelijk oplichten. In het bouwbedrijf, op de fabriek, in de batikkerij, overal ziet U haar. Het loon is dikwijls bedroevend klein, 4 of 5 cait per dag.

Deze vrouwen zijn dikwijls vermoeid en ondervoed. Bovendien lijden zij een zeer ongeregeld leven. Dit alles te samen laat ons wel zien, dat haar leven eigenlijk geen menswaardig bestaan genoemd mag worden.

Op verschillende wijzen trachten veel vrouwen, uit de groepen, die wij zoeven noemden, het tekort te dekken en zij maken van het leven wat zij kunnen. Lenen en dobbelen zijn wel het meest bekend. De Tjinamindering heeft zich als een bloedzuiger aan haar vastgehecht. De vrouw leent ƒ 1, — en betaalt 24 X 5 cent dus ƒ 1, 20 terug, indien zij tenminste dagelijks afbetaalt. Zouden er in de kampong wel mensen leven, die geen schuld hebben?

De speelduivel, een van satans beste ambtenaren, telt zijn slachtoffers bij duizenden! Luiheid en ledigheid vormen een goede voedingsbodem voor dit kwaad. De vrouwen spelen rustig 2, 3 dagen door en laten de baby verhongeren.

Het is wel droevig, maar ook ontucht is een bron van inkomen. Meisjes zijn wel lastig, maar op het gebied der ontucht kent men geen teveel aan werkkrachten, daar is altijd vraag naar. Het meisje en de vrouw worden in veel gevallen gedwongen tot dit kwaad. ledere publieke vrouw is een gevaar voor eigen man en kinderen. Oogziekten, kindersterfte, geslachtsziekten enz. zijn de gevolgen.

Hadden deze vrouwen nog maar een wil! Dan waren zij misschien nog te helpen; nu is dat in zeer veel gevallen uitgesloten. Zij hebben zich er bij neergelegd en zijn willoos. Het is haar ellende, dat dit zo is, alle energie, alle lust om anders te worden, is dood. Men leeft nog, ja maar hoe?

Zijn deze vrouwen allemaal gelijk? Neen! Er zijn gelukkig ook vrouwen, die altijd bezig zijn. Zij zijn zeer vaardig in het hanteren van patjoel en sapoe. Van haar erf haalt de vrouw nog heel wat en haar huis is schoon en netjes. Deze vrouwen zijn 's avonds moe, zij hebben behoefte aan rust. Haar moeheid voorkomt veel kwaad.

Wat te zeggen van die vrouwen, die als varkens uren op de grond liggen met het kind aan de borst. Die van de ochtend tot de avond lediggaan. De ganse dag hangen zij om op het erf en in het huis. Zij zijn nooit moe, altijd lui. Haar huizen rieken kwalijk en het erf lijkt een mestvaalt. Het kost wel eens heel wat zelfbeheersing om tong en handen in toom te houden en toch... het zijn mensen, ook al leven zij als beesten. Is het een wonder, dat zij ondergaan?

Het maatschappelijk leven van de vrouw in het algemeen is dus niet zonder zorg. Veel zorg, veel ellende, weinig echte blijdschap, weinig echte levensvreugde.

Hoe staat het met haar huv/elijksleven ? Kent zij werkelijk vrouwengeluk en moederweelde?

Haar optreden naar buiten doet ons dikwijls vermoeden, dat zij beiden kent. Vooral de vrouw uit de hogere kringen geeft die indruk. Deze dames hebben een zelfbeheersing, die bewondering afdwingt. Op een receptie ziet U haar stralend binnen komen met haar man.

Het is geen wonder, dat velen misleid worden. Toch weet ieder, dat een monogaam huwelijk in die kringen uitzondering is. Deze vertoning heeft vaak tot gevolg, dat men als volgt gaat redeneren. „Zouden deze vrouwen het nu wel zo erg vinden, dat haar man meerdere vrouwen heeft, wettig en onwettig? Zij is er toch aan gewend, deze maatschappij bestaat nu eenmaal zo!" Zie, zo gaat men, van wat haar ellende is, haar troost maken. Dat is hèèl erg, want zo plakt men op een vuile etterende wond in het Javaanse leven een pleister, met gevolg, dat de wonde steeds dieper invreet.

Hulp opleiding predikant Argentinië.

Volgende bijdragen kwamen bij mij in: Van Fa Oosterbaan & Le Cointre ƒ 1, —, zijnde aanbrengpremie abonné „Reformatie", door dhr B. B. te Utrecht, bestemd voor fonds Argentinië; ƒ 1, —, gift van dhr D. te H. (biljet nummer-honderd); ƒ 1, —, gift van J. V. H. te H., overgemaakt per giro (nr 42) door D. V. H. te K. Hartelijk dank. K. S.

De Heilige Schrift of Gods Woord. (I.)

God kan door ons slechts gekend worden doordat en voorzoover Hij Zich openbaart.

God is groot en wij begrijpen het niet, Job 36: 26. Hij bewoont een ontoegankelijk licht, en geen mensch heeft Hem gezien, noch kan Hem zien, I Tim. 6 : 16; Joh. 1 : 18. Zelf sprak Hij het reeds van ouds uit: Mij zal geen mensch zien en leven. Ex. 33 : 20.

Hoe zullen wij Hem dan kennen, Wien te kennen in het aangezicht van Jezus Christus het eeuwige leven is? Joh. 17 : 3.

Alleen doordat Hij Zich openbaart, en ook maar voorzoover Hij Zich openbaart. Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Wie heeft den wind in zijne vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft alle de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn naam, en hoe is de naam Zijns Zoons, zoo gij het weet? Spr. 30 : 4. Wij kunnen van Hem geene kennis nemen. Slechts omdat Hij Zich te kennen geeft, mogen wij Hem kennen. Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Job 11:7. Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden, Job 37 : 23.

Maar God heeft Zich geopenbaard. Hetgeen van God gekend kan worden, is aan Zijne schepselen openbaar, want God heeft het hun geopenbaard. Want Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, Rom. 1 : 19 en 20.

Hij roept op, om naar de hemelen op te zien en Zijne grootheid te aanschouwen in de werken Zijner handen. Heft uwe oogen op omhoog, en ziet Wie deze dingen geschapen heeft. Die in getal hun heir voortbrengt. Die ze alle bij name roept, Jes. 40:26; Ps. 19 : 2 V. Hij leidt de geschiedenis. De Heere vernietigt den raad der heidenen. Hij breekt de gedachten der volkeren. Maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht. Zijn oog is over degenen, die Hem vreezen, Ps. 33 : 7, 10—11, 18. Hij laat Zich niet onbetuigd, goed doende van den hemel, regen en vruchtbare tijden gevende, en onze harten vervullende met spijs en vroolijkheid. Hand. 14 : 17.

Maar ten volle openbaart Hij Zich in Zijnen Zoon, onzen Heere Jezus Christus, Die zeggen kan: die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Joh. 14 : 9; 1 : 18; Matth. 11 : 27.

Verstoring van mensch en schepping door 's mensch en afval van God.

Toen de mensch nog niet gevallen was, kon hij God recht kennen uit Zijne schepping en uit Zijne daden. Gen. 2 : 19 en 23, en door Zijn spreken tot. Gen. 2 : 16 en 17, en Zijnen dagelijkschen omgang met, hem. Gen. 3 : 8. Maar door zijnen val verstoorde de mensch de gemeenschap met God, Die hem nu verdreef uit Zijne nabijheid en van Zijn lieflijk aangezicht. Gen. 3 : 23 en 24. Hij deed den vloek komen over de aarde. Gen. 3 : 17. Het schepsel is nu der ijdelheid onderworpen, en het gansche schepsel zucht, Rom. 8 : 20 en 22. En de mensch zelf is verduisterd in zijn verstand en ongevoelig geworden, Eph. 4 : 18 en 19, ellendig, jammerlijk, blind, Openb. 3 : 17, onwijs. Tit. 3 : 3, vol vijand-

(Zie vervolg op blz. 174.)

(Vervolg van blz. 173.)

schap tegen God, Rom. 8 : 17, dood door de misdaden en de zonden, Eph. 2 : 1, liggende onder Gods vloek, Deut. 27 : 26; Gal. 3 : 10 en 13.

Daarom kan de mensch nu, zooals hij door zijnen val verdorven is, en zonder Gods vernieuwende genade. God niet meer recht kennen. In zijne dwaasheid zegt hij zelfs wel: daar is geen God, Ps. 14 : 1. Adam en Eva meenden na hun overtreden, dat zij zich voor den Heere konden verbergen, Gen. 3 : 8. God heeft uit den hemel nedergezien op de menschenkinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zocht: een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, daar is niemand die goed doet, ook niet één, Ps. 53 : 3 en 4; Rom. 3 : 11—18.

Gods toorn sloeg de schepping als uiteen, Gen. 3 : 17; 7 : 11 en 12; 19 : 24. Hij spreekt: Zie, door Mijn schelden maak Ik de zee droog. Ik stel de rivieren tot eene woestijn. Ik bekleed den hemel met zwartheid en stel een zak tot zijn deksel, Jes. 50 : 2. Hij stort Zijn grimmigheid uit over menschen en beesten en boomen en vruchten der aarde, Jerem. 7 : 20. Hij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling, Ps. 90 : 3. Naar de werken zal Hij vergelden, grimmigheid aan Zijne wederpartijders, vergelding aan Zijne vijanden, Jes. 59 : 18. Ps. 18 : 27 en 28.

Zoo vertoonen schepping en geschiedenis Gods beeld nu als in een gebroken spiegel. Zijne openbaring door die beide geeft niet meer het lieflijke geheel der kennis Gods te aanschouwen, dat er den mensch vóór zijnen zondeval uit tegen blonk. Want het aangezicht des Heeren is tegen degenen, die kwaad doen, om hunne gedachtenis van de aarde uit te roeien, Ps. 34 : 17; Rom. 1 : 18. Daarbij is de mensch innerlijk verstoord en vormt hij zich in zijne dwaasheid nog ook geheel verkeerde voorstellingen van hetgeen hij van Gods openbaring waarneemt. Zich uitgevende voor wijs, zijn de menschen dwaas geworden, en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en een gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten, Rom. 1 : 22 en 23.

Nu heeft God Zich willen openbaren in Zijnen mensch- en vleeschgeworden Zoon.

Had nu God aan den mensch in het Paradijs vóór zijnen zondeval ook reeds bij Zijne openbaring door schepping en geschiedenis willen schenken Zijne openbaring door samenspreking en omgang, Gen. 2 : 16 en 17; 3:8, Hij heeft in Zijne erbarming deze laatste niet alleen willen bestendigen, zij het ook gewijzigd, na en ondanks des menschen afval van Hem, maar haar nog veel rijker willen geven. De mensch kan haar door zijne schuldige dwaasheid en verdorvenheid te minder ontberen, zal hij God kunnen kennen ten leven. Want nu kan hij niet meer eene zuivere kennis Gods verkrijgen uit wat hij aanschouwt en waarneemt. Maar bovendien heeft hij nu ook noodig de openbaring van Gods hem reddende ontferming. Moge hij in schepping en geschiedenis zien Gods grootheid, macht, goedheid, vreeselijkheid, en andere Zijner heerlijke deugden, hij kan er niet in ontwaren Zijne barmhartige liefde, die een weg ter verlossing voor in zichzelven geheel verloren zondaren baant. En door deze alleen kan hij behouden worden.

Nu heeft God Zich geopenbaard in Zijnen Zoon, en in Hem volle redding voor zondaren aangebracht. Joh. 3 : 16, en ook maar in Hem alleen. Hand. 4 : 12. Hij is de weg, de waarheid, het leven. Niemand komt tot den Vader dan door Hem, Joh. 14 : 6. En Hij zet den zondaar innerlijk om, maakt hem geestelijk levend, Eph. 2 : 5, geeft hem ziende oogen, Eph. 1 : 17 en 18; Joh. 9 : 39, schept in hem een rein en nieuw hart, en geeft hem eenen nieuwen geest, en Zijnen Geest, Ps. 51 : 12; Ezech. 36 : 26 en 27. En aldus mag de mensch wederom God leeren kennen ter zaligheid.

Deze openbaring Gods in Christus is ons geschonken in de Heilige Schrift.

Maar God geeft die zaligende kennis van Zichzelven in Zijnen Christus niet buiten Zijn Woord of de Heilige Schrift om, maar door dat V/oord.

Hij maakt Jacob Zijne woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en Zijne rechten, zingt de Psalmist, Ps. 147 : 19. Zie ook Rom. 3 : 2. Hij heeft Zijne profeten gezonden om Zijn woord bekend te maken, Deut. 18 : 15, 18 en 19; Matth. 23 : 37. Zijn Zoon moest niet alleen lijden en sterven, maar ook prediken, Luc. 4 : 18— 21, 43. En Deze zond ook Zijne discipelen uit om het Evangelie te verkondigen, Luc. 9 : 2, en zeide tot hen: wie u hoort, die hoort Mij, en wie u verwerpt, die verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, die verwerpt Dengene, Die Mij gezonden heeft, Luc. 10 : 16. En de apostel Paulus schrijft: zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het v/oord Gods, Rom. 10 : 17.

Heeft God nu tot den mensch gesproken, zoowel rechtstreeks. Gen. 3:10—24; Ex. 20; Matth. 3:17, als door middel van Zijne dienaren en profeten: Mozes, Ex. 4 : 15, Samuel, I Sam. 3 : 11—14, Jesaja, Jes. 1 : 1, en vele anderen, vgl. ook Ezech. 38 : 17, en door Zijnen Zoon, Matth. 17 : 5, en Deze door Zijne apostelen, Luc. 10 : 16; Matth. 28 : 19, Hij heeft Zijne openbaring ook te boek doen stellen, om haar getrouw voor de nageslachten bewaard te doen blijven tot het einde der wereld. Daarom kan Hij ons ook toeroepen: zoekt in het boek des Heeren en leest; niet één van deze dingen zal er feilen, het één noch het ander zal men missen, Jes. 34 : 16. En onze Heiland kan dientengevolge telkens komen met Zijn: daar staat geschreven, Matth. 4 : 4 v.v.; 11 : 10; 21 : 19 e.a., en ook Evangelisten en apostelen zich gedurig beroepen op wat in de Heilige Schrift van het Oude Testament opgeteekend staat Matth. 1 : 22; 2 : 17, 23; Hand. 2 : 16— 21; Rom. 1 : 17; Jac. 5 : 10.

's Menschen geheugen is ontrouw en vergeet licht wat het van Gods woorden eens mocht opnemen, Deut. 32 : 18; Ps. 106 : 13 en 21. En bij de overlevering van mensch aan mensch en van geslacht aan geslacht wordt hetgeen geschiedde of gezegd werd, zoo gemakkelijk en veelvuldig gewijzigd medegedeeld, zoodat zelfs de kern der waarheid meermalen moeilijk te herkennen blijft. Wij behoeven maar te denken aan de tradities der volken over Paradijs en zondeval en zondvloed, om hiervan duidelijke voorbeelden voor oogen te hebben.

Daarom heeft God niet alleen Zijne openbaring gegegeven in de schepping, en blijft Hij die geven door Zijne onderhouding en regeering der geheele wereld, en heeft Hij haar geschonken door te spreken, maar heeft Hij Zijne openbaring ook in schrift gegeven, en tot het menschdom doen komen in Zijne heilige Schrift. En zoo vroeg onze Heiland aan de Pharizeën: hebt gij niet gelezen. Die van den beginne den mensch gemaakt heeft, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw ? Matth. 19 : 4. En de apostel Paulus wijst er op, dat God Zijn Evangelie beloofd heeft door de profeten in heilige Schriften, Rom. 1:2, en prijst Timotheus, dat deze van kinds af de heilige Schriften heeft mogen weten, die van God ingegeven zijn. Il Tim. 3 : 15 en 16.

S. GREIJDANUS.

Ontwijding.

Naar aanleiding van ons artikeltje in „De Reformatie" van 12 Januari 1.1. over de door Ds Driessen verzorgde uitgave van „Bijb. Gesch. voor kinderen", ontvingen wij van iemand een schrijven, waarin hij erop virijst, hoe een van de door Ds Driessen gemaakte toepassingen niet maar een kwalitatieve vermindering, doch zelfs een ontwijding moet genoemd worden van de oorspronkelijke uitgave.

De lezers van ons blad zullen zich herinneren, dat Ds Driessen achter het hoofdstuk over den zondvloed de volgende toepassing plaatste: „misschien zullen vele kinderen zich moe peinzen om een antwoord te geven op de vraag, aan welken kant van de ark Noach zat. Toch is het antwoord heel eenvoudig, n.l. aan den binnenkant. Ge glimlacht wellicht? Ja, maar bedenkt, hoe noodzakelijk het was, binnen te zijn, want o, toen de zondvloed kwam, wat zullen er toen velen gewenscht hebben „binnen" te zijn! Het is niet genoeg van het redmiddel tot behoud te weten, doch het hebben, het bezitten en binnen te zijn, is onmisbaar".

Nu wordt ons erop gewezen, dat die o.i. vrij onzinnige vraag, aan welken kant van de ark Noach heeft gezeten, haar oorsprong vindt in een boekje van den vroeger veel bekenden schrijver J. v. Lennep. In diens boekje „Vertellingen" vindt men een humoristische bijdrage over een examen, waarbij twee examinandi onderzocht worden naar hun kennis, de een bevracht met boekengeleerdheid, de ander een gevatte snaak, die weet te beantwoorden alle vragen, waarmede de eerste geen raad weet.

Tot die vragen behooren de volgende: Welk haar had het paard van Napoleon? Antwoord: paardenhaar.

Noem een tijdgenoot van Alexander den Groote? Antwoord: Zijn kleermaker.

Hoe diep is de zee overal? Antwoord: een steenworp diep.

Aan welken kant van de ark zat Noach tijdens den zondvloed? Antwoord: aan den binnenkant.

Hieruit blijkt, dat de vraag van Ds Driessen haar oorsprong vond in een belachelijk milieu.

We zeggen dus niet te veel, wanneer we beweren, dat Ds Driessen een „mop" gebruikt, om daar aan op te hangen een gemoedelijke opmerking. Met recht werd dat door onzen briefschrijver een ontwijding genoemd van de Bijbelsche Geschiedenis.

Zeker, de Schrift gaat ons voor in het gebruik van beelden. Denkt maar aan de gelijkenissen in den Bijbel. Er is evenwel een groot onderscheid tusschen die gelijkenissen en het door Ds Driessen gebruikte beeld van de ark. Die gelijkenissen wekken nimmer den lachlust op. Daarvoor hebben ze te veel werkelijkheidszin.

De noodzakelijkheid van het „binnen" zijn, zooals Ds Driessen dat bedoelt, wordt ons o.m. in de Schrift voorgehouden in Lukas 13 : 25. De ontzaglijke ernst van die waarheid wordt echter niet vastgeknoopt aan een geestigheid, die in feite door en door ongeestelijk is. Het treft ons, dat bij het lezen van dat Schriftgedeelte zelfs de minstgeoefende lezer als 't ware gedrongen wordt in zijn stembuiging iets te vertolken van den diepen ernst dezer Schriftwoorden. Dat is de macht van het Woord des Heeren, van welke macht een geestigheid als die van Ds Driessen feitelijk niet anders is dan een parodie, al nemen we naar den aard der Uefde gaarne aan, dat zulks allerminst door hem bedoeld is.

T. TIELEMAN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's