GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

WOORDGEZAG of WETENSCHAPSDWANG

V.

Het oordeel der liefde.

Volgens 1905 hebben v\rij ook een oordeel der liefde te laten gaan over het zaad des verbonds: , , dat voorts het oordeel der liefde, waarmede de kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt"....

Is dit juist? Ons antwoord kan kort zijn. Dit 'oordeel der liefde wordt ons in de belijdenis ten opzichte van onze kinderen nergens geleerd. Wel ten opzichte van volwassenen, die belijdenis van hun geloof afleggen. Hun belijdenis aanvaardt de kerk met een oordeel der liefde, naar den ouden regel: de intimis non judicat ecclesia. Dat wil zeggen: de kerk oordeelt niet over het innerlijk, over het hart. Of zoó'n volwassene zijn belijdenis echt meent, of dBt hij huichelt, kunnen v/ij niet nagaan. Daarom ontvangen wij zijn belijdenis met een oordeel der liefde. Dat oordeel gaat dus over de belijdenis van een mensch. Niet over wat de HEERE belooft, maar over wat de mensch belijdt.

Maar mogen wij dat nu zoo maar op onze kinderen overbrengen? Of liever gezegd; niet op onze kinderen, maar op wat God belooft aan onze kinderen, op de bondspositie van onze kinderen?

Het is zoo mooi, te zien hoe onze belijdenis in het geheel niet rept van een oordeel der liefde ten opzichte van onze kinderen. De belijdenis spreekt anders. Zij zegt in de Dordtsche Leerregels 1, 17, dat het Woord Gods getuigt, dat onze kinderen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond. Het Woord Gods getuigt! Niet menschen oordeelen. En aan dat getuigenis van het Woord Gods hebben wij bij onze kindertjes genoeg. Wij gaan niet speculeeren. of oordeelen wat de Geest al in hun harten zou hebben gewerkt, maar wij vragen wat God van hen zegt. Zijn Woord getuigt aangaande hen. En dat vaste Woord zegt, dat zij opgenomen zijn in Zijn Verbond. Dat hun toekomt de belofte van de rechtvaardiging door het bloed van Christus.

Als wij eens nagaan, wat onze belijdenis en liturgische formulieren zeggen over de positie van onze kinderen, dan is het altijd weer hetzelfde. Zoo onze Catechismus, die in Zd. 27 zegt; Dat zij alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en Zijn gemeente begrepen zijn. Ons doopformulier zegt, dat zij in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen. De geloofsbelijdenis zegt voorts in art. 34, dat de kinderen in Israël besneden werden op dezelfde beloften als aan onze kinderen gedaan zijn.

Onze kinderen zijn meenens lid van de kerk. Het zijn onze broeders en zusters in den HEERE. Zij hebben meenens Gods beloften toegezegd gekregen, en zijn meenens gedoopt. Ze staan ook meenens onder de dreiging van Gods verbondswraak, indien zij niet in 's HEEREN wegen wandelen. Ze kunnen ook meenens straks buiten de kerk geworpen worden. Men zie hierover verder het mooie boek van A. Janse; „Rondom de Reformatie".

12. Moeten wij dan alle gedoopte kinderen, dus ook die der Ned. Herv. volkskerk, volgens 1905 „houden voor wedergeboren"?

Neen, zegt Ds Luiks, want daar wordt de tucht niet gehandhaafd. Maar dat is een won-

derlijke inconsequentie. Indien God inderdaad in Zijn Woord van ons zou eischen, het zaad des verbonds te houden voor wedergeboren, dan is dat geen specifiek dogma voor de Gereformeerde Kerken in Nederland, maar dan moet dat gelden overal ter wereld waar de doop bediend wordt. Ook in de Ned. Herv. Kerk, ook in Frankrijk en Spanje. Of we zouden moeten aannemen, dat God speciale dogmata geeft voor de Geref. Kerken. Heel de dwaasheid en het sectarisme van deze leeruitspraak komt hierin bloot te liggen, dat Ds Luiks de consequentie niet aandurft, en de leeruitspraak speciaal tot de Geref. Kerken wil beperken. Durft hij het daar trouwens wel vol te houden met het oog op de verwording in de groote stadskerken? Moet daar, ook in de Geref. Kerken, volgehouden worden, dat de tucht daar wordt gehandhaafd, zoodat zelfs daar ook Ds Luiks nog wil spreken van het , , houden voor"?

(13 slaan wij, als niet belangrijk over.)

14. Sluiten begin en slot der verklaring van 1905 elkaar uit?

Neen, zegt Ds Luiks, want in het begin gebiedt God mij, het zaad des verbonds te houden voor wedergeboren, maar in het slot aegt Hij, dat Hij die wedergeboorte ook latei werken kan. Dat neemt echter niet weg, dat wij ze, conform het begin, terstond als wedergeboren hebben te beschouwen en te behandelen.

Nu is de kwestie van het slot en het begin van 1905 een interessant puntje. Ds Luiks doelt hier, zonder het te zeggen, op het Praeadvies, dat Prof. Dr K. Schilder ter synode uitbracht einde 1943, maar dat daar nauwelijks gehoor vond. Daarin poneerde Prof. Schilder, dat bij diepergaand betoog, geen enkele predikant zich aan 1905 zou kunnen houden, daar deze Korte Verklaring, als zij van a tot z bindend verklaard wordt, innerlijk tegenstrijdig is en deels onjuist. En het komt ons voor, dat de professor goed zag. Want, bindend gemaakt, en strikt genomen, zegt de Korte Verklaring van 1905 „ja" en , , neen" ten opzichte van dezelfde zaak.

Ze zegt in den aanvang: , , Het zaad des verbonds is te houden voor (aireede) wedergegeboren zaad {voltooid verleden tijd). Ze zegt echter aan het slot. God werkt die wedergeboorte vóór, ónder of na den doop. Maar als dat beide waar zou zijn, dan heft het begin het slot op. Want God kan niet tegelijk zeggen, ons zaad te hebben wedergeboren (althans naar den regel) in zijn prille jeugd, èn zeggen, dat Hij het ook later kan doen.

„1905", bindend gemaakt, en strikt genomen, is innerlijk tegenstrijdig. Wat in een compromisformule te verdragen is, wordt onverdragelijk, indien men daaraan als waarheid Gods gebonden wordt. Dan wreken zich de fouten.

15. Maar is de prediking der bekeering nog noodig, wanneer de kinderen volgens 1905 te houden zijn voor wedergeboren?

Ja! zegt Ds Luiks. Want: „Wij hebben Gods instrumenten te zijn in het tot openbaring brengen van het nieuwe leven door de predi-é king der bekeering".

Let daar wel op. Gods instrumenten in het tot openbaring brengen van het nieuwe leven. Het is goed Kuyperiaansch gezegd. Want de prediking der bekeering onderstelt bij Ds Luiks de wedergeboorte. Evenals bij Dr Kuyper in E Voto in Zd. 28. Op dit standpunt kan men den eisch tot bekeering niet stellen, als niet eerst de wedergeboorte ondersteld wordt.

Maar dan wordt de kracht van de prediking van het Woord, en de eisch Gods, afgeslepen. Als ik, vóór ik mij kan bekeeren, eerst moet weten, of ik wedergeboren ben, dan verliest die eisch zijn scherpte en klem. Dan kan ik mij altijd op mijn onmacht, mijn nog-niet-wedergeboren zijn, beroepen, om de bekeering uit te stellen. Dan moet ik eerst weten, of het nieuwe leven er is, aleer ik het tot openbaring kan brengen.

Dan wordt Gods verbondsrecht, krachtens welk recht Hij de bekeering eischt, en waarbij Hij tevens de krachten, voor de bekeering noodzakelijk, belooft voorbij gezien. De , , onderstelling" verzwakt concrete verbondsprediking en stelt daarvoor in de plaats kenmerken-prediking, en zelfonderzoek, of wij nu wel het nieuwe leven hebben, ja dan neen, en werpt den mensch van de vastheid van Gods belofte en eisch óp de onvastheid van 's menschen innerlijk leven terug.

16. Waarom is het volgens 1905 „minder juist", te zeggen, „dat de Doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hun onderstelde wedergeboorte"? Past dit

„minder juist" in een ieeiuitspiaak?

Ds Luiks zegt in zijn antwoord op deze vraag, dat de doop op grond van veronderstelde wedergeboorte geen kerkelijke leer is in de Geref. Kerken. Dat men den zachten term „minder juist" heeft gekozen, is, omdat men het gevoelen van uitstekende geref. theologen in dezen niet zonder meer als onjuist heeft willen veroordeelen.

Nu gelooven wij inderdaad, dat men in 1905 Dr Kuyper niet al te zeer voor het hoofd heeft willen stooten, en daarom deze zachte formuleering gekozen heeft. Tóen een zachte afwijzing van Kuyper's theorie. Nu echter een bij de voordeur binnenhalen wat toen bij de achterdeur werd uitgeworpen. Want is het wel waar, wat Ds Luiks hier zegt, dat de veronderstelde wedergeboorte géén grond is voor den doop?

Als hij het Praeadvies van zijn eigen Synode beter geraadpleegd had, zo.u hij dit niet hebben durven beweren. Want daai wordt op pag. 1 gezegd, dat de grond voor den doop van de wedergeboren kinderen ligt in hun innerlijke zaligmakende heiligheid. DAAROM behooren ze volgens de eerste doopvraag gedoopt te wezen. DAAROM, omdat ze subjectief, innerlijk de heiligheid van Christus deelachtig zijn. Omdat ze wedergeboren zijn.

Zoekt men echter naar een grond voor de nietwedergeboren kinderen, dan kan verwezen worden met de Utrechtsche verklaring naar het bevel en de belofte Gods. Maar die doop is dan ooii geen doop in den vollen diepen zin van het woord volgens de synode.

De veronderstelling geen kerkelij lie leer? Hoe kan Ds Luiks het zeggen? Want toen hij dit schreef, was o.a.- cand. H. J. Schilder het preekconsent reeds ontnomen, omdat hij weigerde te leeren, dat de sacramenten aanwezig geloof bezegelen. Was ook het tusschenvoorstel van de kerk van Amsterdam bruut van de hand gewezen, omdat daardoor „het rechtstreeksch verband van doop en v/edergeboorte werd verbroken". De onderstelde wedergeboorte geen grond voor den doop? Terwijl het „geheiligd in Christus" van de eerste doopvraag officieel is uitgelegd als te gelden van een innerlijke heiliging. ledere predikant, die vandaag een kind den doop toedient in de „Geref. Kerken", doet dat op grond van de onderstelde innerlijke heiliging van dat kind; en de ouders houden het op dien grond ten doop. Dat is de leer der kerk. De leer, „die in de Chr. Kerk alhier geleerd wordt", ja de , , volkomen leer der zaligheid". En wie die leer niet naar den Woorde Gods acht, kan vandaag niet met een goede, consciëntie zijn kind ten doop houden in de Geref. Kerken, noch daar .^elf een doop bedienen.

De suggestie, die Ds Luiks dan ook in de volgende (17e) vraag en antwoord aan de hand doet, dat er nl. verschil zou zijn tusschen „veronderstelde wedergeboorte", en het „houden voor wedergeboren", gaat dan ook niet op. Het scherpste puntje van Kuypers leer is er inderdaad inzooverre afgeslepen, dat men een promemorie-post uittrekt voor de vrijmacht Gods. God is vrijmachtig, zoo zegt men, om de kinderen ook na den doop te wederbaren; maar de regel, het normale, is, dat Hij het reeds in hun zeer prille jeugd doet. Want als dat niet de regel v/as, zou het ook geen zin hebben, de kinderen aldus te behandelen. Want dat moet. Wij hebben de kinderen te behandelen als wedergeboren zaad. Men is tegenwoordig gewoon, dat met den titel van „bejegeningsnorm" te bestempelen. Ge kunt tegenwoordig alom hooren verkondigen, dat de kerk het zaad des verbonds ambtelijk als wedergeboren heeft te bejegenen.

Het eerste deed die term opgeld in de overigens zeer verdienstelijke brochure „Rondom 1905", waar de hypothese gesteld werd, dat 1905 bedoeld zou hebben een bejegeningsnorm ten aanzien van onze kinderen te geven. Het „houden voor wedergeboren" zou voor de opstellers van 1905 en voor de A-broeders in het algemeen geen andere beteekenis gehad hebben, dan dat de kinderen lidmaten der gemeente zijn en als zoodanig behooren te worden behandeld.

Voor de tweede maal dook deze kwestie op in de formule van de kerk van Amsterdam, welke kerk nog een laatste poging deed in den zomer van 1944 om den vrede te redden. Ook daarin luidde het, dat de kinderen der geloovigen zijn te beschouwen en te behandelen als kinderen, die deelen in de genadige gezindheid Gods. Ook daar dus de kwestie van de bejegening.

Nu kan men echter de zaak van de bejegening van onze kinderen nooit los maken van een oordeel over hun staat, dat aan die bejegening vooraf gaat.

Wil ik weten, hoe ik mijn kinderen bejegenen moet, dan dien ik eerst te weten, wat die kinderen zijn. Hen als wedergeborenen bejegenen mag ik alleen als ik goeden grond heb om aan te nemen, dat ze voor de meerderheid, naar den regel, ook wedergeboren zijn.

Maar is dat altijd en overal van onze kinderen waar? Er zijn tijden in de kerk waarin de doop niet meer legitiem bediend wordt, waarm de tucht niet meer wordt gehandhaafd. Zijn ook dan de kinderen als wedergeboren zaad te bejegenen? En in Spanje en Frankrijk, waar nog wel Gods verbond is, want de doop is er nog, maar waar dat verbond schrikkelijk wordt ontheiligd? Of zou God de HEERE in Zijn Woord speciale bejegeningsnormen geven voor de Geref. Kerken in Nederland?

Nu heeft men echter in 1905 de oude A-broeders voor dit dilemma geplaatst: indien ge de kinderen niet voor wedergeboren wilt houden, houdt ge ze dan voor heiden-kinderen? Men stelde hen voor de keus; voor wedergeborenof niet voor wedergeboren houden en zag geen derde mogelijkheid.

Maar heel dit dilemma is valsch. Zoodra wij ons niet de wedergeboorte der kinderen gaan bemoeien is het mis. Die hebben wij aan den HEERE over te laten. Maar ons is geopenbaard, dat onze kinderen in Gods verbond en Zijn gemeente begrepen zijn. Meenens begrepen zijn. En dienovereenkomstig hebben wij hen te behandelen. Dan zijn we boven het dilemma wedergeboren of niet-wedergeboren uit.

Heel die kwestie van dè bejegeningsnorm is dan ook dwaasheid, wanneer getracht wordt, daarmede het „houden voor wedergeboren" te blijven handhaven. Zeker, wij hebben onze kinderen op een bepaalde wijze te bejegenen, maar dan niet anders dan op de in het geopenbaarde Woord Gods geboden wijze.

Middellijke of onmiddellijke wedergeboorte. In zijn 18de vraag stelt Ds Luiks de vraag of, wij, wanneer wij de kinderen houden voor wedergeboren, terwijl de wedergeboorte nog wel niet kan hebben plaats gehad, of wij dan niet een „feilbaar oordeel vellen" waar geen mensch wat'aan heeft.

Neen, zegt Ds Luiks, want de regel is, dat het zaad is wedergeboren; en op de uitzonderingen moeten wij ons niet blind staren. Deze redeneering is te vinden in alle synodale geschriften. Het „Praeadvies" gebruikt zelfs eenmaal de uitdrukking: „de uitzonderingen worden verwaarloosd" in verband met het „geheiligd" van de eerste doopvraag. Dat „geheiligd" zou wel gelden van de soort, maar niet van elk individu. Nu gaan we op die kwestie nog wel nader in bij de behandeling van de eerste doopvraag. Nu willen we echter opmerken, dat het toch wel heel gevaarlijk is, te zeggen, dat de ni^t-wedergeborenen, de verbondsbrekers, maar uitzonderingen vormen. In den grond van de zaak is dat toch wel uiterst hoogmoedig over eigen kerk gedacht. „De uitzonderingen kunnen worden verwaarloosd". Maar wat zegt de Heere over het volk Israël, dat Hij zelf had verkoren en uit Egypte uitgeleid: in het meerendeel van hen heb Ik geen behagen gehad! 1 Cor. 10. En spreekt de Schrift niet telkens en telkens weer van den schrikkelijken afval onder het bondsvolk? Hoor den profeet Jesaja zijn requisitoir houden over het volk Israël van zijn dagen in Jesaja 1: Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! Zij was vol recht, gerechtigheid herbergde daarin, maar nu doodslagers (Jes. 1 : 21). Of Jeremia; Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft hare stem tegen Mij verheven, daarom heb ik haar gehaat (Jeremia 12 : 8). En hoor de klacht van Christus over het Jeruzalem van Zijn dagen: Jeruzalem, Jeruzalem, hoe dikwijls heb Ik u bijeen willen vergaderen, zooals een hen hare kiekens vergadert, maar gij hebt niet gewild. Komen daar niet telkens weer in de kerk perioden van verbondsverlaling en van het „afhoereeren" van den HEERE, van schrikkelijken en grooten afval? Of geldt het „houden voor wedergebo­ ren" slechts voor bepaalde perioden in de kerkgeschiedenis en in bepaalde landen? Maar dan kan het nooit een dogma zijn, dat met de macht van schorsingen en afzettingen als eisch van het Woord Gods kan worden opgelegd.

Nu roert Ds Luiks in dit verband even de kwestie aan van middellijke of onmiddellijke wedergeboorte. Wij staan machteloos, zegt Ds Luiks, als de Heere aan onze kinderen niet de wedergeboorte schenkt. Daarom moeten wij wel leven uit het „houden voor wedergeboren" bij de opvoeding, want anders zouden wij niets kunnen beginnen bij onze kinderen. In dit verband verwijst hij naar Hand. 16 : 14, waar Lucas van Lydia verhaalt dat de Heere haar hart heeft geopend, dat zij acht nam van hetgeen van Paulus gesproken werd.

Inderdaad is deze tekst een geliefde bewijsplaats van hen die de onmiddellijke wedergeboorte leeren. Dat steekt ook achter de leer van de veronderstelde wedergeboorte. De gedachtengang is dan, dat eerst er een werking Gods door den Heiligen Geest moet zijn, waardoor het hart geopend wordt, en dat pas daarna het Woord uit de nu gelegde kiem geloof en bekeering te voorschijn roept. Het Woord werkt niet het geloof, maar wekt het slechts. Hoe zou een doove kunnen hooren? is dan de redeneering. En daarom is er noodzakelijk eerst een werking door den Geest vóór het Woord gehoord kan worden.

Woord en Geest worden dan van elkaar gescheiden, en de Geest losgemaakt van het Woord.

Deze tekst uit Hand. 16 zou dan als bewijs moeten dienen. Eerst heeft de Heere zonder middel het hart van Lydia geopend en daarna pas kon ze acht nemen op het Woord van Paulus.

Nu is het bewijs op deze plaats al heel zwak, want Lucas verhaalt ons ook, dat Lydia reeds lang vóór Paulus daar kwam met zijn prediking, een godvreezende vrouw was. Zij kende de Schriften van het Oude Verbond. Die Schriften hadden reeds beslag op haar gelegd en door middel van die Schriften had de HEERE reeds in haar gewerkt. Maar nu komt de Heere haar hart openen dat zij acht neemt op hetgeen door Paulus gesproken werd. De Heere! Dat is niet de Heilige Geest dat is ook niet de HEERE, de verbondsgod, maar dat is de KURIOS, de verhoogde Christus. Hij opent haar hart. Dat wil zeggen. Hij doet hetzelfde als wat Hij deed met Zijn medereizigers op den weg naar Emmaüs. Hij opent haar hart, dat zij acht neemt op hetgeen door Paulus gesproken werd. Hij doet haar zien dat Hij, de Christus, in die prediking van Paulus gepredikt wordt als de vervuiler van de Schriften. Het ziet hier niet op een wederbarende werking des Geestes die aan het Woord vooraf zou gaan. Maar op hel versitaan van de Schriften als sprekende van den Messias. De Heere, de Kurios, de verhoogde Christus deed dat.

Wij machteloos tegenover onze kinderen? En ze daarom maar „houden voor wedergeboren"? Geen sprake van. Want God heeft ons ten opzichte van onze kinderen een geweldig middel gegeven n.l. Zijn heerlijk Woord. Als wij hen maar heel vroeg met dat heerlijke Woord der genade bekend maken dan zal de HEERE door dat Woord als middel in Zijn hand ook de booze hartjes van onze kinderen wel neigen tot de vreeze van Zijn Naam en we hebben daar geen veronderstellingstheorie, voor noodig.

19. Lindeboom verzaakt, maar door wie?

Volgens Ds Luiks door de bezwaarden. Want zij verwerpen 1905, en dat deed Lindeboom niet. We verwijzen hier naar wat we reeds eerder schreven. Wie Lindeboom bij de „synodalen" wil indeelen, bewijst daardoor wel niets, maar dan ook in het geheel niets van hem gelezen te hebben. Slechts een enkele kennisname van de 5 stellingen van 1905, waarvan Lindeboom één van de voornaamste ontwerpers is geweest, doet ons anders weten. Volgens die vierde stelling.

En verder verwijzen we naar het omvangrijk materiaal dat „Rondom 1905" heeft gegeven en dat ieder die Lindeboom bij de „synodale" theorie tracht in te lijven als onhistorisch veroordeelt.

' HELPMAN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 augustus 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 augustus 1945

De Reformatie | 8 Pagina's