GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KBRKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KBRKELIJK LEVEN

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Insinuaties inzake het zelfonderzoek. IV.

E.

Krijgt nu het zelfonderzoek met den „stand" te doen, dan is er tweeërlei mogelijkheid.

De eeiste is deze, dat hij die een; onderzoek instelt bij zichzelf, in het oogenblik, waarin hij dit doet, zich verzekerd houdt van zijn aandeel in Christus, van zijn rechtvaardignjaking, m.a.w. dat hij aan het resultaat van zijn onderzoek naar zijn , , stand" geenerlei consequenties verbindt voor wat betreft zijn „staat". Daarin is hij dan verzekerd.

De tweede mogelijkheid evenwel is deze, dat hij zulks niet doet. Dat hij in het oogenblik van zijn zelfonderzoek dus niet aanvaardt, Christus' eigendom te zijn in leven en sterven.

Over beide mogelijkheden een enkel woord.

In het eerste geval zal hij zijn gelools-roem niet afhankelijk maken van wat hij in zichzelf aan zonde en gebrek, en aan oiitrouw jegens den HEERE bevindt. Neen, zijn zeliroem, die wordt meer en meer verteerd. Die zelfroem was in hem geen vrucht des Geestes, doch slechts kwade vrucht van den ouden mensch der zonde. De geloovige heeft zijn leven lang er mee te strijden, onderneemt dien strijd óöJc in de zellbeproeving, en zijn geloof doet hem daarin, schoon niet volkomen, overwinnen. En hij (we spreken nog steeds over het eerste, door ons onderstelde geval) zal derhalve tegenover de grootheid van zijn kwaad de oneindigheid van de trouw des HEBREN stellen, en dus in dezen zin roemen door het gelooi, niet in den geloovige. En zoovaak hij, de geloovige, deze geloofshandeling van het zich op een bepaald oogenblik op God verlaten, voltrekt, zal hij in Christus wassen en toenemen.

Wassen en toenemen, hoe is dat te verstaian?

Ons antwoord is: doordat de hernieuwde geloofsdaad van het God op zijn Woord vertrouwen een triumi is. Een triumf, door de genade Gods behaald over de wortelzonde van den subjectivistischen, egocentrischen kijk van het kennend subject op zich zelf en op zijn relatie met God.

Tot zulk subjectivisme is ons vleeschelijk bestaan ten allen tijde geneigd, indien dit subjectivisme in den geloovige voor een tijd de overhand zou hebben, dan zou hij onder het ziep van eigen ontrouw de trouw des Heeren disputabel stellen, althans voor wat hèm betreft. Maar wijl het in het door ons onder de oogen geziene geval door de genade Gods over hem anders is, daarom is zi; "n geloovig-gehoorzaam zeJfonderzoeJc tevens geklommen tot de hoogte der geloovige-gehoorzame zellbeproeving.

Hier moeten we even halt houden.

We spraken van zeltonderzoek èn zeltbeproeving.

Beide woorden, ofschoon vaak dooreengebruikt, zijn toch eigenlijk in beteekenis verschillend.

Beproeving houdt critiek naar een vasten maatstal in, als welke maatstaf — we zeiden het reeds — in dit geval het Woord des Heeren geldt.

Onderzoek evenwel is mogelijk zonder hanteering van een vasten maatstaf. Iemand kan vleesch of melk „onderzoeken" op zijn eigen manier; maar de keurmeester met zijn door de overheid gestelden maatstaf beproeit ze.

Welnu, in zooverre de geloovige zijn handel en wandel „meet" naar den „maatstaf" des Woords, is zijn zelfonderzoek meteen zellbeproeving.

Het feit nu, dat wèl bij alle zeltbeproeving ook zelfonderzoek, doch nief bij alle zelfonderzoek ook zelfbeproeving plaats vindt, dient in rekening te komen bij de overweging van het tweede, hierboven gestelde geval, waarin n.l. degene, die een onderzoek bij zichzelf instelt, niet zich veizekerd houdt van zijn in Christus voor God rechtvaardig zijn. Hij laat zich, althans voor wat de kernvraag betreft, niet door de belofte Gods leiden, vergeet of weigert te gelooven, dat ook tot hem de- roeping Gods ernstig komt, en ziet alleen in en op zichzelf, en niet, van zichzelf af, op God den Heere.

Wij zeggen niet, dat zoo iemand zich niet beproeft.

Maar wèl, dat hij het niet goed doet.

Misschien legt hij wel verstandelijk den maatstaf van de wet des Heeren aan, die hem itamers gepredikt werd, en, wij! tot Gods Woord behoorende, ook voor hem wel „doorzichtig" is. In dat geval kan hij wel van zichzelf constateeren, dat hij een zondaar is, dat hij dit en dat kwaad gedaan heeft en nog doet. Maar zells in dit opzicht is hij bij zijn poging tot zellbeproeving nimmer op het rechte pad. Want hij ziet wel zonden, doch niet zijn ééne groote zonde, dat is: zijn ongeloovigheid, zijn verwerping van den God der beloften, en van de beloften van dien God. Hij erkent wel kwaad in zichzelf, maar niet zichzelf als op dat oogenblik kwaad tot in den wortel. Hij ziet niet, hoe dit kwaad juist bloot komt liggen, daarin, dat hij weigert, nu, in ditzelfde oogenblik, den Heere, die om niet belooft en beveelt te gelooven, en die zondaren roept tot bekeering, vertrouwend aan te nemen tot zijn God. Voor zoover de roeping door het Woord ook zijn zieleleven niet onberoerd gelaten heeft, zal hij over veel, dat hij verkeerd deed, leed gevoelen. Maar hij gevoelt geen „droefheid-overeenkomstig-God" over den gruwelijken wortel van dit alles: zijn ongeloof. Zijn kijk op zichzelf is de ongeloovige, zijn zelfbeoordeeling wordt gaandeweg meer moraliseerend, en in heel zijn zelfonderzoek, in al zijn pogingen tot zellbeproeving is hij subjectivist; de zelfbeproeving is de ware niet, zijn zelfonderzoek is scheefgetrokken. *

Zoolang nu deze zonde aan de hand gehouden wordt, wordt het met dat scheeftrekken al erger. Stilstand is er niet. Wel kan het proces der ongeloovigheid nimmer zonder op- en neergang zijn (het wordt immers nooit zónder inwerking van factoren van buiten af bepaald), doch het is toch bij den ongeloovige een gaan van kwaad tot erger, zoolang niet de Geest krachtdadig roept. En zoo kan het geschieden, dat hij tenslotte, ofschoon misschien met zelfbeschuldiging en ontroering van zijn gemoedsleven begonnen, toch tenslotte „zichzelven vleit".

Vleien, — met een valsche voorstelling omtrent des menschen „staat" (het zal wel meevallen. God ziet zoo erg niet toe, er is algemeene verzoening, of loutering i\a den dood, de deugd, en dus óók zijn , , religieuze verlangen" wordt , , beloond", enz.).

Vieien, — in ieder geval óók met betrekking tot zijn eigen „sfand". Wijl hij ongeloof niet als de groote zonde ziet, niet als afgoderij, sluit hij het oog voor zijn zwaarste overtreding; hij is dus principieel altijd bezig, zijn zelfportret te flatteeren, mooier te miaken dan het is. Ook deze booze neiging weet van geen stilstand.

Ofschoon bij zijn poging tot zellbeproeving, de „uitwendige" kennis van het Woord des Heeren ten deele als zekere maatstaf mag gelden, toch regeert niet de Schrift over hem, doch hij over de Schrift. Hij laat weg, wat in zijn hart niet opklimt, en staat (volgens de Dordtsche Leerregels) vijandig en wederstrevig tegenover' alle licht, ook dat der Schrift. Hij houdt dat ten onder, en „bezoedelt" het geheel. Hetzelfde geldt van de andere door hem gebruikte maatstaven der z.g. „zeltbeproeving"; ze zijn ontleend aan menschelijke wijsheid en worden willekeurig gekozen en bediend.

Straks zal zelts zijn zeltonderzoek in Satans hand een middel kunnen zijn tot zijn verharding en verdergaande verblinding.

Dat zou met zoo zijn, indien het booze hart bleef stilstaan op het pad der zonde. Het „natuurlijk licht", de meerdere of mindere doorwerking van het gepredikte Woord, dat vaak ook tot dezulken komt, het geweten enz., zouden dan telkens van buiten ai corrigeerend, beschamend, ontroerend, herinnerend op hem inwerken. Evenwel leert zoowel de Schrift als de Belijdenis (denk aan de Leerregels over het natuurlijk licht) dat het anders is. Er is verharding in de zonde, en een steeds meer verlaten van den Heere, met dit gevolg, dat Hij meer en meer zich onttrekt, den zondaar overgeeft in den waan, en nu ook zijnerzijds hem bezoekt met het oordeel der verharding.

Mede krachtens dit oordeel der verharding zal alle zondig verzet het tegendeel er van willen schijnen. Vandaar dat de ongeloovige zich zoo veelvuldig bedriegt. Hij gaat religieuze aspiraties aanzien voor religie, en verwart zelfliefde en doodsvrees met den dienst des Heeren. Hij gaat bij zich „vinden", wat hij gaarne vinden wil. Hij gaat, juist door niet op Gods beloften in het afzien van zichzelf te steunen, „eenige betrachting tot de deugd" (Dordtsche Leerregels), die hij bij zichzelf opmerkt, subjectivistisch met deugd verwarren. En met de uitingen dier betrachting zal hij steeds weer als met „blinkende deugden" zich gerust stellen.

Zoo zal dezen ongeloovige steeds moeten aangezegd worden, dat zijn zelfonderzoek in den wortel krank is, wijl het den waren maatstaf der zelfbeproeving mist, ja, niet eens gebruiken wil. De prediking dient hem aan te zeggen, dat zijn zelfonderzoek subjectivistisch is. Dat de syllogistische redeneeringen, waarin hij zijn zelfbeoordeeling tot conclusies leidt, een arglistig hart verraden, een hart, dat de redeneering bedriegelijk opstelt, en ze laat uitkomen daar, waar dat booze hart uitkomen wiJ. Het kan willen uitkomen bij valsche zelfonlschuldiging (niet door geloof); het kan óók willen uitkomen bij valsche zelfbeschuldiging (niet in geloof, maar wijl men ze als religieuze uiting ziet en graag op het bezit daarvan steunt).

Dezen ongeloovige zal men moeten zeggen, dat (wij gebruiken hier opzettelijk een gewraakte uitdrukking) het „wroeten" in zichzelf bij hem een bedri.egelijke schijn van zelfanalyse is, waarin de zonde werkt; een zelfontleding, die niet ontdekt (omdat alleen het Woord ontdekt), doch instrument is in de handen van hemzelf, een wapen in den dienst der ongerechtigheid, en niet in den dienst des Heeren. Een wapen dus in de principieele zelfon/schuldiging (waartoe 'ook behooren kan het zichzelf om dit en om dat beschuldigen, zie boven); geen wapen in de principieele zelfbeschuldiging voor het oog des Heeren (waaraan men immers ontkomen wilde), of ten overstaan van de wet des Heeren (die men immers heeft „ten onder gehouden", ook op vaak vroomklinkende manier).

En wijl de ongeloovige, hetzij theoretisch, hetzij practisch, naar den „stand" des menschen ook zijn „staat" bepaalt, moeten wij hem aanzeggen, dat dit gruwelijke overtreding is;

a) wijl het verband tusschen „staat" en „stand" juist omgekeerd ligt;

b) wijl hij door het medium van dit subjectivistisch gekleurd, eigenmachtig zelfonderzoek, zichzelf omtrent zijn „stand" steeds meer valsche informaties geeft.

Wij moeten hem zeggen, dat hij omtrent zijn „staat" terug moet naar Gods belofte; en dat, zoodra deze door het geloof zal zijn aangegrepen, de informiatie, die alsdan door de wet omtrent zijn „stand"-tot-nu-toe hem gegeven worden zal, vernietigend zal zijn voor zijn zelfgenoegzaamheidswaan. En tevens, dat eerst door dit geloof zijn „stand" ten goede zal veranderd worden, ook wat zijn zelfonderzoek en zijn zelfbeproeving betreft. K. S. (Wordt vervolgd).

Prof. Dr J. Ridderbos' reactie op „Eerherstel voor Prof, Dr H. H. Kuyper".

I

Op mijn stukje: Eerherstel voor Prof. Dr H. H. Kuyper heeft Prof. Dr J. Ridderbos gereageerd in het „Geref. Weekblad". Indien bevriende hand mij dezer dagen niet No. 12 van dit blad had toegezonden, zou ik van dezen aanval op mij door Prof. R. geheel onkundig gebleven zijn. Het lijkt me niet overbodig op dezen aanval, waarin Prof. R. tegen mij optreedt als openbaar aanklager, te antwoorden en een weerlegging te geven van wat hij aanvaardt.

Prof. R. wil wijlen Prof. Kuyper niet verdedigen als schrijver van artikelen in de „Heraut" in bezettingstijd, want hij is van meening, dat deze zich in zijn journalistiek werk niet gedragen heeft als een goed vaderlander. Dit oordeel van Prof. R. is maar slap' negatief. M; i. was zijn schrijven positief landverraad. En het is niet mijn meening alleen. In dien bezettingstijd zelf, voor mijn gevangerineming was dit in Geref. kringen, die de , , Heraut" lazen, bijna de algemeene opvatting. Het is kort geleden ook zoo uitgesproken door den perscommissaris van de Utrechtsche afdeeling van de S.S.R. in haar mededeelingen, waaruit een gedeelte in dit blad is overgenomen.

De fout van Prof. R. is, dat hij achter geen goed vaderlander een punt zet. Want Prof. K. heeft zijn artikelen niet maar geschreven als vaderlander, maar als vaderlander-evangeliebelijder, die leider was van het geestelijk en' kerkelijk leven in de Geref. kerken.

Voor schrijven in zulk een kwaliteit moeten wel andere maatstaven worden aangelegd dan voor het schrijven alleen in kwaliteit van vaderlander, Immers de roeping van den vaderlander, die ook evangelie-belijder en leidsman is van het geestelijk en kerkelijk leven strekt zich uit over een uitgebreider levensgebied enl".is van zwaarder verantwoordelijkheid.

Wat nu was in den bezettingstijd het geval? De bezetting van ons bezit was eene door het door en door anti-christelijke nationaal-socialistisch regiem van het Derde rijk. Die levens- en wereldbeschouwing van dit regiem dwong het den strijd aan te binden tegen den Heere en Zijn Gezalfde en moest het er toe bren|gen héél het leven in al zijn verbanden los te maken van de banden aan den Heere en Zijn Gezalfde. De heerschappij van dit regiem over al ons bezit moest uitloopen op een totale en radicale ontkerstening van het leven van ons volk in al zijn verbanden. Dat beteekende afbraak van alles wat geloovige handen in gehoorzaamheid aan het Woord des Heeren hadden opgebouwd. Dit bracht voor eiken bewusten Christen, gelijk ook voor eiken christen-leider, onmiddellijk de vraag mee; wat staat mij nu van Godswege te doen, wat is in de concrete situatie van het leven mijn roeping? Ik voor mij geloof, dat hier van Godswege maar één houding geoorloofd was; die van geJoofsverzet naar het Woord van God. Het ging toch om de banden van het leven aan den Heere eni aan Zijn Gezalfde. Uit dat geloof heb ik, door Gods genade, in den bezettingstijd geleefd en gehandeld. Daarom. ben ik zelf onmiddellijk tot geloofsverzet ingegaan. Dat is niet iets verdienstelijks, maar was slechts de eenvoudige plicht van den soldaat van Jezus Christus. Het is uw zaak, o Hoofd en Heer, de zaak, waarvoor wij strijden.

Naar mijn roepingsbevoegdheid heb ik tot dat geloofsverzet ook aangespoord. Wij mochten toch, wat Wij in geloofsgehoorzaamheid hadden opgebouwd voor den Heere, niet zóó maar lateq afbreken door paganistische handen, wilden wij getrouw blijven aan onze roeping. Deze strijd des geloofs moest m.i. élke geloovige en ook élke geestelijke leider strijden. Dat zou offers kosten, allicht ook het offer van het leven. Maar is de zaak des Heeren niet het offer van het leven ten volle waard? Daarbij was het niet in de eerste plaats de vraag of we winnen of verliezen zouden, maar strijden. In elk geval: wie zijn leven — en dat is waarlijk niet alleen zijn persoonlijk leven — zou willen behouden, die zou het verliezen, maar wie zijn leven verliezen zou om Christus' en Zijns evangelies wil, die zou het behoudem. Het treurspel van vele leiders en van menig christen in den bezettingstijd is nu geweest, dat zij hun leven en het leven van hun kerk, partij etc. hebben willen behouden en dat door , , voorzichtigheid als de slangen" naar het heette, door aanpassing, door prijsgeven) voetje voor voetje, door den hartstocht om te redden wat er te redden viel in den weg van toegeven. Soms ook door overloopen naar den vijand van den Heere en van Zijn Gezalfde. Daaruit bleek wel hoe weinig kracht het geloof had bij menigeen, zoo er al geloof was, hoe ons geloofsleven was gedeformeerd. Daaruit bleek, dat de beginselen, waarvoor men jarenl gestreden had, toch geen vleesch en bloed waren geworden. Daaruit bleek dat velen niet waren, die ze voorgaven te zijn. Het otter, als het moest dat van het leven, was menigeen te zwaar. Wij hebben in den bezettingstijd, toen de Heere ons geloof in de vuurproef bracht, gefaald, gefaald over de geheele linie. Ook al had het bij voorbaat vastgestaan, dat we het tegen de ariti-christelijke overmacht hadden moetetï afleggen, dan hadden we nog om onzes lieven Zaligmakers wil, die ons tevoren zoo uitnemend heeft lief gehad, dezen strijd moeten blijven voeren en, geen duimbreed wijkend, moeten volharden tot het einde toe. Hoe.hebben we door ons ongeloof, onze vrees, onze berekeningen en diplomatie den Heere bedroefd, toen we den strijd al opgaven, voor we hem goed en wel begonnen waren. Ik geloof nog altijd dat, wanneer het geloofsverzet meer algemeen geweest was en de vijand van de zaak des Heeren de zekerheid gekregen had te stuitenl op een onwrikbaar front des geloofs, hij in zijn eischen heel wat gematigder zou zijn geweest, dan nu, toen hij bemerkte, dat velen zóó maar omvielen. En hadden we om den Naam des Heeren moeten ondergaan, welnu wij zouden ondergegaan zijn als meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad. Want het bloed der martelaren is het zaad der kerk. En het is dierbaar in de oogen van onzen Koning.

Prof. Kuyper is niet alleen in dat geloofsverzet naar zijn roepingsbevoegdheid niet voorgegaan, maar hij is er tegen ingegaan in zijn publicaties in de „Heraut". Wat hij in die donkere bezettingsdagen geschreven heeft in zijn lijfsblad, heeft hij niet maar geschreven als vaderlander, maar als vaderlander-evangeliebelijder, die van Godswege de genade en de verantwoordelijkheid had ontvangen leidsman te zijn van het geestelijk en kerkelijk leven. Uit hoofde van dat leiderschap is hij ook benoemd tot deputaat van de correspondentie met de Hooge' Overheid. Als nu Prof. R. het schrijven van Prof. K. kwalificeert als van een-niet-goed-vaderlander en dan eenl punt zet, dan zeg ik: ja maar hij schreef óók als vaderlander-evangeliëbelijder, die leider was van het

geestelijk en kerkelijk leven. Hij schreef als belijdend geloovige. Maar hij is in dat leiderschap niet getrouwgebleken en heeft de zaak van Christus niet alleen daardoor niet gediend, maar geschaad. Ik zeg dat niet met vreugde, maar met smart. Prof. R. moet die twee: het vaderlanderschap en het leiderschap van Prof. K. niet van elkaar losmaken. Het gaat niet aan bij een geloovige het vaderlanderschap op zich zelf te nemen. Want dat bestaat bij een geloovige niet op zich zelf. De geloovige is ook als vaderlander het eigendom van Jezus Christus en moet ook daarin Hèm te leven van harte gewillig en bereid zijn, moet ook daarin, gelijk in alles, leven door het geloof. Hij moet daarin geloovige zijn. De rechtvaardige zal uit zijn geloof leven. In alles; ook in zijn vaderlander-zijn. Het nationale, 't vaderJanderschap is als ding op zich zelf een afgod.

Welnu, deze „vaderlander" schreef als .^Christen"; hij -wilde in bezettingstijd naar zijn roepingsbevoegdheid leiding geven aan het geestelijk en kerkelijk leven, aan spreken en handelen van predikanten, kerkleden en^. Dat was zijn plicht. Maar hij mocht alléén leiding geven naar het Woord, door het geloof. En dus oproepen in dit geval tot den stri; d. In plaats echter van nu op te roepen tot den oorlog-in-den-Heeie tegen de anti-christelijke macht van het nationaal-socialistisch regiem, dat "bezig was naar alle levensgebieden^ zijn wurgende grijpklauwen uit te steken en dat ook, al was het onder het mom van slechts politieke vergrijpen tegen het Derde lijk te straffen, kerkstiijd voerde, heeft hij deze roepingsbevoegdheid laten liggen en zich tegen het geloofsverzet gekeerd. Zoo is hij mede oorzaak, dat het geloofsverzet bij velen in onze kringen niet alleen, zoo bedroevend slap is geweest, maar ook dat het in menig op- •zicht is gebroken. Want hij was in de Geref. Kerken een man van grooten invloed.

Hebben Prof. R. en zijn synode, toen zij zich te bezinnen ladden op het verzoek van Prof. K. om eerherstel als deputaat bij de H.O. tea aanzien van de beschuldigingen van Prof. Schilder, dan de 'dingen niet zóó zien liggen? Zoo lagen ze immers toch.

Ja, zal Prof. R. tegen mij inbrengen, dat is het nu juist. Alles wat ge zegt gaat om buiten de handelingen van Prof. K. als deputaat: daarin heeft hij niet gefaald, ik als secretaris van het college van deputaten kan het weten. De synode heeft de beschuldigingen van Prof. S. aan het adres van Prof. K. bevonden op geen goede gronden te berusten. Dies is hij door de Synode in zijn eer hersteld. Daar is een rapport over ingediend bij de Synode «nz. enz.

Ik antwoord daarop, dat wat ik in het voorgaande heb opgemerkt niet omgaat buiten de uitoefening van het deputaatschap door Prof. K., óók in de zaak van den gevangen genomen Prof. S. Heel dat schrijven, publieli schrijven, voor 't oog ook van den anti-christelijken vijand, gecontroleerd schrijven ook door de organen, door dezen •vijand aangesteld, goedgekeurd schrijven blijkens het feit dat de „Heraut" èn nooit verboden is èn, wat meer zegt, op gewone, grootte mocht blijven bestaan, van Prof. K. is de binding van dezen gehéelen Kuyper, ook van den deputaat. Hij komt den Duitschers in het gevlei, prijst hun maatregelen en verordeningen, spoort aan ze •op te volgen, leeraart dat het Duitsche schrikbewind als „wettige overheid" moet worden gezien en gehoorzaamd, roemt haar werkeloosheidbestrijding, waaraan •de vroegere Nederlandsche regeering een puntje zuigen kan, waarschuwt tegen wat hij noemt „een door ons : ze!f uitgelokt „martelaarschap" en tegen het „provo- •ceerend optreden", dat maatregelen uitlokt, die onze kerken schade zouden toebrengen, prijst het dat van de kansels in de Geref. kerken het manifest tegen de Joden- •vervoiging, tot Seys Inquart gericht, niet is voorgelezen, •omdat dit gevaren zou kunnen meebrengen voor degener!, die deze afkondiging deden, en oordeelt dat Ds NiemöUer ten onrechte als een soort martelaar wordt verheerlijkt.

Ik herhaal, heel dat schrijven is voor den gehéelen Kuyper een binding. Men mag niet aannemen — dat zou karakteraantastend zijn — dat de journalist Kuyper een andere zou zijn dan de deputaat Kuyper. Trouwens het oordeel, dat hij eens toen; Prof. S. gevangen/ zat •over hem uitsprak in mijn aanwezigheid, bewijst volkomen duidelijk hoe hij" stond tegenover Prof. S. en zijn gedragingen in het begin van den bezettingstijd. Hij zeide, dat Prof. S. niet een martelaar was voor het geloof, maar dat hij door zijn eigen onvoorzichtigheid, hoe- "wel hij gewaarschuwd was, in gevangenschap is geraakt.

Hoe kan iemand, die zoo schrijft en zulke opvattingen huldigt als Prof. K., die zulk een vernietigend oordeel uitspreekt over iemand, die om zijn trouw gevangen gezet is, zich als deputaat voor dien ander inzetten? Hij kan het niet, want hij is deputaat van kerken. Zulk een •deputaat mag niet handelen als een diplomaat of een politicus, maar als een getuige van den Heer der kerk. Dat stempelt en beheerscht zijn optreden ook bij de Hooge Overheid. In den Naam van den Koning der kerk komt hij, als haar rechter! en de vrijheid van haar dienaren wederrechtelijk zijn aangetast, niet bedelen, maar -eisclien. Slechts op één manier mag een deputaat van Christus' kerk bij den anti-christ, die zijn hand geslagen lieeft aan de knechten des Heeren, optreden: eischen in Naam des Konings. Juist daartoe kon Prof. K. niet in staat zijn. Zijn persgedragingen bonden hem, ook als deputaat, aan handen en voeten en hebben zijn mond moeten sluiten. Zoo móést hij als deputaat óók in dit •geval te kort schieten. Gelijk hij ook moest te kort schieten in mijn zaak, die raakte het gebed voor onze koningin en dus de kerk direct.

Deze binding van Prof. K. had hem; als deputaat ook voor de kerken zelf onbruikbaar moeten maken. Want een deputaat van kerken bij de H.O. moet tegenover haar vri; staan en zich niet bij voorbaat gebondenj hebben, zooals hij. Geen eerherstel lag daarom op den weg der Synode.

Zij had reeds veel eerder moeten ingrijpen. Dat is haar schande.

Een volgende maal nog over den aanval van Prof. R. op mij.

KNOOP.

ift? Acta of Tendenzgeschrift?

Verschenen zijn de „Acta van de voortgezette generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland van Sneek 1939" (gehouden te Sneek en te Utrecht over zooveel jaren verdeeld). Ofschoon ik gedurende heel den duur dezer dusgenaamde synode haar praeadviseur was, en ofschoon men zelfs van mij als rapporteur nog en'kele rapporten heeft opgenomen, en voorts mijn naam er nog al eens in voorkomt, heeft men niet de beleefdheid gehad mij een exemplaar toe te zenden. Ik zal den uitgever alsnog erom vragen. Maar dat men niet officieel mij een exemplaar zond, is teekenend.

Vandaag zag ik het boek liggen bij een vriend, ik kon er zoo kennis van neinen.

Die kennisneming was leerzaam. Het blijkt, dat het boek net is als een dissertatie van een leerling van prof. Hepp. Het is nl. een tendenzgeschrift.

Enkele frappante voorbeelden. De propagandisten der synode, en ook deze zelf, hebben, toen men eenmaal aan het wegwerkingsproces begonnen was, den euvelen moed gehad, twijfel te uiten aangaande de redenen, waarom ondergeteekende een tijdlang niet in de gelegenheid was, haar vergaderingen bij te wonen (onderduiken). Ook een curator-synodelid, later tot moderamenlid gepromoveerd (nadat ik erop gewezen had, dat het moderamen eenzijdig samengesteld was) heeft zich van die praatjes bediend, om stemming te maken (ds Duursema). Dat was bepaald onsmakelijk, want de curatoren van Kampen hebben schriftelijk goedgevonden, dat ik uit Kampen wegbleef nadat ze de redenen gehoord hadden, schriftelijk van mijzelf. Secretaris van curatoren was ds Meijster, synodepraeses, en lid van het curatorium was ds Duursema, die er dus alles van afwist, en ook mijn wegblijven had goedgekeurd. Tot nu toe heb ik over dit onsmakelijk gezeur in de pers gezwegen, om de eenvoudige reden, dat het niets te maken had met de- zaken der schorsing en der candidatenwegzending. Een candidaat, dien men het preeken verbiedt in den naami van Christus, heelt toch zeker niets te maken met het ai ot niet wettig onderduiken van zijn hoogleeraar? Maar men had nu eenmaal behoefte aan praatjes over personen, omdat men voor en vanwege zijn overtuiging niet „in brand stond", door het vuur des Geestes. Welnu, ik heb aan die synode schriltelijk uiteengezet, b.v. hoe het stond met mijn door de Duitschers opgelegde algeheele schrijfverbod. Dat is gedaan, om aan de synode duidelijk te maken, dat het fatsoenlijk zou zijn, te wachten met haar geschillen-zaakjes tot dat iedereen weer op voet van gelijkheid kon meespreken. Schriftelijk deed ik dat, om haar alle onschuld te benemen, als zij, wat ik zag aankomen, het drijven van de Vrije Universiteit, met haar Kamper factiegenooten, zou volgen. De heeren brengen in hun redevoeringen en zelfs synodale stukken die zaakjes openlijk ter sprake. Waarom wordt nu in art. 477 niet van mijn schrijven melding gemaakt? Waarom dat niet eens? Waarom het niet opgenomen? Het paste niet in het raam der verdachtmaking. Het paste niet in het tendenzgeschrift. K. S. moet dood, zei ds Knoop terecht. Binnenkort komt nu van mijn kant een publicatie. We kunnen dan de lastercampagne eens nader bekijken.

Een ander voorbeeld. Breed heeft men den volke voorgehouden dat prof. Schilder niet meewerkte aan bepaalde agendapunten. Klacht op klacht is dienaangaande publiek geuit. Het is later zelfs aangemerkt als een „zonde". Waarom wordt niet bij art. 571 en art. 580 het schrijven opgenomen, waarin ik breedvoerig motiveerde WAAR­ OM ik niet meedeed? Het kon toch prachtig materiaal zijn voor een veroordeeling? Als men voor God gelijk had? Antwoord: het paste niet in een tendenzgeschrift. Een derde voorbeeld. In het register(l) wordt uit een openingsrede van een voorzitter (het wemelt hier van openingsredevoeringen) opgediept, dat er tijdens de gevangenschap van ondergeteekende geen synodezittingen! gehouden zijn. Het moet blijkbaar goed tot het volk doordringen. Tot „de schare". Dat evenwel de commissie van voorbereiding nog niet eens klaar was bij mijn terugkeer uit gevangenschap, en dat men dus niet eens als synode bijeen KON komen, wordt verzwegen. Eveneens wordt verzwegen, dat de commissie kalm is doorgegaan met vergaderen en beslissen tijdens mijn ge vangenschap. Het volk mag dit zeker niet weten. Het dient tenminste de propaganda van het tendenzgeschrift niet.

Volgend voorbeeld. Vermeld wordt dat ondergeteekende een telegram heeft gezonden met mededeeling, dat hij bereid was te komen ter vergadering, onder bepaalde voorwaarden. Waarom wordt de tekst van het telegram niet opgenomen? Het paste niet in het tendenZ' geschrift; het telegram gaf argumenten nl.

Voorts; vermeld wordt dat de hoogleeraren Greijdanus en Schilder aan de laatste afhandeling der meeningsgeschillea niet meededen. De REDEN daarvan evenwel •wordt stelselmatig verzwegen. Ze was o.a. dat de zaak in het donker werd afgehandeld, terwijl plicht was, en ook beloofd was, dat het PUBLIEK zou gebeuren. De redenen vertellen paste niet in dit tendenzgeschrift.

Vervolgens: breed wordt gepraat over de „voorgeschiedenis" in betrekking tot de beruchte commissie inzake de behandeling der z.g. meeningsgeschillen. De professoren Vollenhoven en Schilder gingen afzonderlijk rapporteeren; de eerste werd weggezonden, nadat de tweede om duidelijk aangegeven redenen had geweigerd nog langer te vergaderen met de vijf andere leden. Ze hadden daar goede redenen voor (b.v. een notuleering die ze onjuist achtten, en het publieke schrijvem van het medecommissielid Hepp, die zijn medeleden publiek beschuldigde, zonder naam te noemen in betrekking tot de punten, die hij met hen moest onderzoeken). Breed hebben deze beide hoogleeraren hun houding gemotiveerd. Maar het wordt doodgezwegen. Het gaf immers argumenten. Opneming paste niet in dit tendenzgeschrift^

Heel de armoede, en zwakheid van deze synode wordt blootgelegd in art. 725: „Alle rapporten, nota's, memorie's en verdere stukken, betrekking hebbende op de meeningsverschillen zullen niet in de Acta opgenomen, doch in het geheim archief gedeponeerd worden. De synodeleden mogen ze wel behouden, doch onder voorwaarde van volstrekte geheimhouding"!!! En dat zijn nu allemaal zaken van de belijdenis van de kerk. En later is men om die zaken gaan schorsen en afzetten! Wat een armoede! Welk een tegendeel van profetie! En dan besluit de assesor: „De Heilige. Geest was thans onze eigenlijke praeses"!

We worden vervelend maar het moet. In art. 741 komt ter sprake eem tweetal brieven van prof. Schilder en een van prof. Greijdanus, waarin zij de wettigheid der voortgezette synode (die willekeurig haar eigen agendum vaststelde) betwisten. Opneming? Aanduiding van den inhoud en de motieven? Geen sprake van. Het paste niét in dit tendenzgeschrift. Argumenten zijn lastig. Let wel: bie brieven zijn voor kennisgeving aangenomen (art. 742). tater zou men er geweldige eischen aan verbinden. En nog later, toen men de kans schoon zag, er een schorsingsgrondje van te maken. Weet u nu, wat voor kennisgeving aannemen is? Ik niet meer. Ik weet wel, wat draaien is. Later (art. 766) brengt dr Polman die brieven toch weer ter sprake. Hij conformeert zich blijkbaar niet aan het synodebesluit (voor kennisgeving aannemen). Maar dat hindert niet — bij dr Polman. Men zag een kans om — zooals het toen gezegd is — „kerkrechtelijk te kraken". Dogmatisch was het niet gelukt. En het kerkrechtelijk kraken is ook wel niet gelukt (zie de brochure K. C. V. Spronsen. De waarheid luistert nauw). Maar ook dat hinderde niet, het wegwerkingsproces kon beginnen. Ineens zijn de voor kennisgeving aangenomen brieven objecten van levendige discussie (art. 768). Het spel is begonnen: wie maalt er nog om een synodebesluit? „Met algemeene stemmen"(!) maakt men zich ervan af. De kans was te schoon.

Maar die arme gereformeerde Acta-lezers mogen ondanks al die drukte nog niet weten, wat er in die brieven staat! Tendenzgeschrift.... Meteen wordt besloten (art. 771) geen: perscommuniqué te verstrekken. De slapende kerkhonden mochten eens wakker worden. Ziehier het historische moment, de val is gezet, de pers mag het niet weten, voor kennisgeving aangenomeni brieven blijken bij nader inzien heelemaal niet voor kennisgeving aan te nemen.

Greijdanus en Schilder mogen het niet weten, dat ze eerst voor kennisgeving aangenomen zijn. De cause célèbre is er, en de assessor gaat voor in dankzegging. Dat deed hij, ook na het besluit van voor kennisgeving aannemen.

We blijven vervelend. Art. 780 meldt een nieuwen brief van prof. Schilder. Men weet nu al, dat die brieven historisch zullen zijn. De cause célèbre. Maar opneming? Geen sprake van. Tendenzgeschriften doen zoo iets niet.

We worden criant vervelend. Men heeft in extenso verteld, dat aan de heeren Greijdanus en Schilder een eisch gesteld is! Thans (art. 818) blijkt dat zij geantwoord hebben. Opneming van het antwoord? Of een korte saamvatting? Waar denkt u aan? Tendenzgeschriften — en zoo voort.

En nu houd ik maar op. Het is alles precies op die manier ook verder gegaan. Totaal elimineeren van de correspondentie der betreffende hoogleerarem — behalve dan als men met een enkel briefje stemming maken kan.

Ik heb met de opstellers en sorteerders van deze Acta medelijden. Ze zijn bang. Bang voor de feiten). D. i. bang voor God die in de feiten spreekt. Ieder, die zijn zonden kent, weet van die bangheid. Maar als men schorsen gaat en afzetten, dan is die bangheid na zoovee! maanden een verschrikkelijk oordeel. In dat doodzwijgen blijkt dat deze synode de scheurmaakster is. Wie de stukken niet op tafel leggen durft, is door zichzelf geoordeeld. Ik verwijs mijnerzijds de van hun verantwoording zich bewuste kerkleden naar de geschriften. Dr S. Greijdanus. Zijn deze dingen alzoo? ; A. Vegter: Ophitsing of opwekking? K. C. v. Sponsen: De waarheid luistert nauw; en voorts naar wat nog komt

Deze „synode" werkte in het donker.

Ze verwijst ook wat haar niet welkom is naar het donker.

Ze is niet eerlijk.

Ze heeft haar eigen, - vonnis geveld.

Haar adviseurs en leden kunnen stad en land afreizen voor mondelinge toelichtingen, waarop geen controle is. Maar publicatie van wat onzerzijds geschreven is, durft zij niet aan. De Heilige Geest heet haar voorzitter. Maar — zoo zegt die Geest — al wat openbaar maakt, is licht. Dies blijkt zij licht-schuw, zij met haar tendenz-publicatie.

K. S.

„Ten volle verzekerd"?

In een gemeente, waar de Dienaar des Woords is geschorst, is in den regel heftige beroering. Een deel der gemeente blijft Christus trouw, door te blijven bij den herder, dienl Christus der gemeente geschonken heeft. Een ander deel schaart zich achter den kerkeraad, aanvaardt daardoor mede de verantwoordelijkheid voor het sluiten van den ambtelijken mond van Christus' gezant. Of dit altijd zoo gezien wordt? Ik betwijfel het ten zeerste. Maar een eisch die toch zeker gesteld mag worden en ook gesteld moet worden is deze: Als ge kiest moet ge, naar het woord van Paulus in Rom. 14 : 5, ten volle verzekerd zijn in - uw gemoed, dat uw keuze de juiste is, dat ge die kunt verantwoorden, dat die keuze bepaald wordt door uw hartelijke overtuiging.

Na zulk een schorsing pleegt men de bezwaarde broeders en zusters op te zoeken. Dat is het recht, ja zelfs - de plicht, van de ouderlingen, die Christus aan de kerk geschonken heeft. In een gemeente, waar maar één predikant was, rust op die ouderlingen dan een zware taak. Het is wel gebeurd, dat men dan predikanten uit de classis te hulp riep, daarbij vergetende(? ) dat deze bij zulk een huisbezoek in een andere gemeente, heelemaal geen bijzondere ambtsbevoegdheid hebben. Als de eisch, dien wij hierboven stelden, voor ieder Ud van de gemeente geldt, dan toch zeker in bijzondere mate voor de ambtsdragers, met name de ouderlingen,

Onlangs was ik gelogeerd in Murmerwoude. Ds Waagmeester is daar, zooals ge weet, geschorst en heeft zich daarna met een deel der gemeente vrijgemaakt. In een gezin, waar men ook ernstige bezwaren had, kwam bezoek -van twee ambtsdragers. Het gesprek liep over de schorsing van den predikant. Aan die ouderlingen werd o.a. deze vraag gesteld: „Gelooft u, dat Christus den mond van Ds Waagmeester gesloten heeft? " Dat is een vraag op den man af! Een kern-vraag! Naar eigen, diepe.

innerlijke overtuiging, moet liier bevestigend of ontkennend op geantwoord worden.

Een broeder of zuster, die zich vrijmaakt, zegt: „Neen! Cliristus sluit dien mond niet! Hij gebiedt door te gaan met prediken! Geen vacantie in het ambt!" Maar wat antwoordde een der ouderlingen in Murmerwoude? Hij sloeg de handen voor het gelaat en zei: „Daar blijven wij af! Dat laten wij aan den Heere over! pat zijn verborgen dingen!"

Blijkbaar werd hier gedacht aan den bekenden tekst uit Deut. 29. Maar kan die hier gelden? Heeft deze ouderling iets begrepen'van de sleutelmacht, die hij mede bediende? O zeker, het klinkt heel vroom. Maar is dit taal van een lid van een kerkeraad, die zegt te regeeren in den naam van Christus? Is het dan zoo, dat een kerkeraad maar schorst, omdat een bepaalde Synode dat wil, en het dan in het midden laat of Christus ook schorst en schorsingswaardig acht? Wee die gemeente, wee die ouderlingen!

Als de kerkelijke tucht bedoelt de eer van God en dient om de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen, moet men dan als ambtsdrager van Christus niet „ten volle verzekerd" zijn, ten volle gelooven, dat Christus achter die tucht staat? Anders is het spelen met de sleutelen des hemelrijks en zonde voor God. Ook als ge „ten volle verzekerd" zijt, kunt ge dwalen. Daar zijn wij menschen voor. Maar laten we ons toch door niets of niemand laten leiden bij onze keuze, als we uit Gods Woord niet „ten volle verzekerd" zijn, dat onze daad gehoorzaamheid aan Christus beteekent.

G. Terpstra Jr.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 november 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

KBRKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 november 1945

De Reformatie | 8 Pagina's