GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND" ?

door Prof. Dr K SCHILDER.

L

Men kan, zonder rechtmatige tegenspraak te moeten duciiten, beweren dat „onder ons" tot nu toe vrijwel algemeen geloofd is aan het bestaan van een „t u s s c h e n-toestand".

Onder dien tusschen-toestand verstaan we den toestand van den uit dit tijdelijke bestaan door den üchamelijken dood (of anderszins) weggerukten mensch tussehen de twee momenten generzijds van zijn overlijden (of wegrukking, als b.v. van EUa verhasild wordt), en anderzijds van de wederkomst van Christus. In die tusschen-periode zou dan de in Christus ontslapen mensch zaligheid genieten, de andere rampzaligheid ondervinden. Weliswaar was men het er over eens, dat beide toestanden v o o r - 1 o o p i g waren, in dien zin, dat de volledige zaligheid of rampzaligheid eerst na Christus' wederkomst zou intreden. Maar even algemeen was de overtuiging, dat aanstonds na den dood — in biologischen zin — zou worden ondervonden de werkelijkheid, die eeuwig voor ieder vaststond: zaligheid dan wel rampzaligheid. „Voorloopig" beteekende in dit verband niet: veranderlijk in principieelen zin. Al was niet de volle heerlijkheid of verlatenheid aanstonds te 'wachten, haar werkelijkheid was er toch wèl dadelijk na het scheiden uit het tijdelijke bestaan. Verandering van staat werd niet-meer mogelijk geacht, inzooverre men aan principieele verandering hier mocht denken. Het roomsche vagevuur b.v. werd door de Reformatoren eenstemmig afgewezen. Wel bleven velen zich herinneren wat C a 1 v ij n had opgemerkt, toen hij zeide, dat men over dien tusschentijdschen toestand der gescheiden zielen niet al te „curieus" moest onderzoeken, omdat men niet goed eraan deed, sluiers op te willen tillen, die God had uitgespreid over ons onbekende dingen. Maar men meende toch vrij zeker uit de Schrift zelf te kunnen af leiden^'niet alleen d a t er een tusschentoestand was, maar ook, dat daarvan enkele hoofdzaken vaststonden. Zoo b.v., dat aan een zielenslaap niet te denken viel. Of dat het geen zin meer had, voor de dooden te bidden, als kon hun lot nog principieel gewijzigd worden. Als b.v. Alting zegt, dat de glorificatie der gescheiden ziel verscheiden trappen doorloopt, dat zij aanstonds na den dood volkomen heiligmaking ontvangt, dat de engelen haar den hemel in-dragen, dat zg nu beveiligd is tegen de moeiten van het leven hier beneden, dat zij hemelsche vreugde geniet, den Heere en zijn Christus looft en prijst, en verlangt naar de volle glorificatie in de opstanding uit de dooden en in de vereeniging met alle uitverkoren e n, — dan moge men over de details verschillen, maar dan is toch in hoofdtrekken Alting's meening gemeengoed gebleven onder de gereformeerden. Voor wie buiten Christus sterft ziet dan het beeld er anders uit, maar — de onderscheiding van die onderscheiden trappen blijft óók voor dat andere beeld overheerschend in de algemeene schatting. Het is deze diepe overtuiging, die aan onze gedachten leiding gaf, zoovaak we „onze dooden'' hadden na te staren. We staarden niet in het luchtledige, dachten we. Onze bfegrafenis-gesprekken wonnen uit deze overtuiging diepte, concieetheid, troost. En wie •— er zijn er thans zoo heel veel — geen begrafenis konden arrangeeren, omdat ze in den muil van b.v. een crematorium van Dachau hadden te sden, die werden toch niet gebiologeerd door dat weerzinwekkende aspect: hun hart hernam zijn vasten slag, als ze zich den catechismus reciteerden: de ziel van stonden aan tot Christus haar Hoofd opgenomen

Ja, ze hadden nog verder liggende horizonten in het vizier. Ze vroegen zich af: kunnen we met onze dooden nog één zijn? Met hen ons nog ver-eenigen? Met hen inderdaad geestelijke gemeenschap onderhouden? Dat die vraag zou kunnen beantwoord worden door eenige zekerheid, dat de dooden op de hoogte zouden zijn met ónze belevenissen-vanden-dag hier beneden, — neen, dat geloofden ze niet. Maar toch zeiden ze „j a" op de gestelde vraag. Want ze geloofden, dat het gebed om Christus' wederkomst in hun mond was, èn ook in den geest Van hun dooden. Ze hielden zich verzekerd, dat die bekende passus uit het laatste artikel der Nederlandsche Geloofsbelijdenis niet alleen op aarde, doch ook in den hemel werd „opgezegd": „daarom verwachten wij dien dag met groot verlangen". En dus troostten zij zich: zoo vaak zij beneden zich naar Christus' wederkomst uit-strekten, rekten hün halzen zich naar hetzelfde eindpunt, waarvsin ook hun dooden zeiden: daar strekt zich al mijn lust en liefde heen. De oogen van twee menschen kunnen zich rechtstreeks in elkander boren, als ze vlak tegenover elkander staan, als de hand van den één die van den ander grijpen kan. Dat was voorbij, begrepen ze, voorzoover de dooden en hun achtergeblevenen betrof. Maar twee menschen kunnen óók ver van elkander af staan, elkaar voorbijzien, en toch kunnen dan nog in een zelfden spiegel hun oogen elkander ontmoeten. Zóó kon, dachten zij, de één die nog op aarde was, den ander, die er niet meer was, niet anders dan voorbijzien ; j, — en toch, en toch— als ze maar elk voor zich op Christus' toekomst zagen, dan ontmoetten in dat ééne verre object beider oogen elkander. Z e baden samen hetzelfde gebed, — en was dat niet de prachtigste oefening van de gemeenschap der heiligen, ook na de hardhandige scheiding, die de dood gebracht had? Kon de pees van het geloof en van de geloofsgemeenschap ooit sterker gespannen staan dan alzóó? En dit, zonder dat hij stuk brak ?

Nu is er den laatsten tijd van meer dan één "kant bezwaar ingebracht tegen deze leer van den tusschen-toestand. Ook korten tijd geleden is er in de kringen der synodocratische gemeenschap in duidelijke woorden tegen geschreven. Het is ons niet bekend of de schrijver goed vindt, dat'zijn naam genoemd wordt. Wel is hij in breede kringen bekend geworden, hetgeen aan hem zelf te danken of te wijten is. Maar wij zullen ons in het onzekere heben te onthouden. Van letterlijke aanhalingen zullen e dan ook moeten afzien. Intusschen kunnen we wel op de zaken zelf nader ingaan.

Vooraf nog een opmerking. Van kerkhistorischen ard. Ieder verstaat, dat de besproken aangelegeneid samenhangt met de kwestie lichaam-ziel. De ekende synode van 1942 heeft zich ook daarover itgelaten; dezelfde predikant, die tegen de leer van en tusschen-toestand zijn bedenkingen oppert, heeft dan ook tegen die bindend verklaarde uitpraken betreffende onsterfelijkheid der ziel zijn ezwaren.

Nu is dit wat we willen opmerken. Men heeft destijds in allerlei toonaard onder den indruk van' r V. Hepp's klachten over „deformatie", gesproken ver „h e i d e n s c h e" filosofie, die de onsterfelijkheid der ziel zou loochenen. Ds Kersten ontbrak iet in het koor der klagers.

Was dit juist gezien? Zal het billijk zijn, als men, en bezwaar als het hierboven gereleveerde ontoetende, aanstonds verband ziet met de door Dr epp aangesneden problemen? ^

Wij gelooven het niet.

Immers, het ging in die debatten om „de" dichotomie, d.w.z. de leer dat de mensch „uit" twee „deelen" bestaat, ziel en lichaam. Met grooten nadruk werd „de" dichotomie op den voorgrond geteld. Blijkbaar om de meening van hen te bestrijen, die van oordeel zijn, dat we gevaar loopen, eleidelijk eenigszins het oog te sluiten voor de enheid van het inenschenleven. Deze enheid werd omstreeks den tijd van Dr Hepp's rochures theoretisch door allen erkend, gelijk niet n de laatste plaats kon blijken uit het ook toen nog lgemeene spreken over den „tusschenoestand" als over een „i n t e r i m"; dat ichaam en ziel bij elkaar behooren, lag hierin mmers opgesloten. Bij him poging tot nadere bealing van deze eenheid evenwel, en ook bij hun ritiek op bestaande opvattingen van anderen dienangaafide, wilden steeds meerderen zich laten leien, niet door ongeloovige wijsgeerige theorieën, haar door echt schriftuurlijke en calvinistische verweging, dat het beheerschende in ons leven de entrale overgave aan den dienst van God beoort te zijn.

Deze grondgedachte had ten zeerste belang bij un opvatting van de ziel als het centrum van s menschen bestaan, en dies ook bij de onderscheiing van lichaam en ziel. De beschuldiging, dat het erschil tussehen ziel en lichaam door de betrokkeen zou worden ontkend, berustte dan ook op miserstand.

Immers, zij handhaafden integendeel met groote racht de dichotomie van ziel en lichaam i); en in en strijd tussehen dichotomist (de mensch „heeft" ichaam + ziel) en trichotomist (de mensch „heeft" ichaam + ziel + geest) stonden zij met alle Geeformeerden beslist aan de zijde van den eerste.

Bezwaar hadden ze dan ook slechts tegen beaalde opvattingen van de dichotomie.

En deze bedenkingen waren h.i. niet zonder rond.

Immers, uitgaande van de groote antithese, hun oor Kuyper ingescherpt, . zagen ze, dat de gangare wijsbegeerte aan deze geheel het leven beheerchende tegenstelling geen recht deed ervaren en it ook niet kon. En wel, omdat de antithese een

kwestie is van met of zonder God, van rechts of links, al naar de richting is, in welke het oentnim van het leven, de ziel in den zin van „hart" en „inwendigen mensch", zich beweegt. De systemen der gangbare ongeloovige wijsbegeerte echter — zoo oordeelden zij — denken niet in dit schema maar in een ander, nl. in dat van hooger-lager. Nu valt laatstgenoemd schema in geen enkele opvatting te missen. Maar men moet het toch niet overbelasten. En huns inziens geschiedde dat ongetwijfeld, wanneer men het verschil van hoogerlager met dat van in- en uitwendigen mensch vereenzelvigt. Want dan wordt het hoogere tevens het „innerlijke" en belandt men bij constructies die „het hoogere" overschatten, „het lagere" daarentegen onderschatten. Weliswaar verschilt me» dan onderling over de vraag waar de grens tusschen het hoogere en het lagere ligt. Hier gaan stelsels als rationalisme, volimtarisme en fideïsme uileen. Maar geen van alle —• ziehier hun bezwaar — slaagde er in, een conceptie te bieden, in welke de religie (of anders haar surrogaat) de centrale plaats ontvangt, die zij in het mensohelijk leven, zoowel bif geloovigen als bij ongeloovigen, inneemt.

Voorts poneerden zij, dat ook de leer omtrent denken en kennen, wil deze althans niet tot twijfel vervallen of in mystiek en mysticisme vluchten, het bestaan van een levenscentrum onderstelt.

Dit alles was duidelijke taal. Toch rees nog aJ eens de klacht dat de betrokkenen niet een klare definitie van „ziel" gaven. Was deze klacht rechtvaardig?

Ter beantwoording van deze vraag, is het goed op het volgende te letten.

In de eerste plaats: niet alle omschrijving ontbrak: „ziel" wisselde somtijds af met „inwendige mensch" en „hart", zooals „lichaam" met „uitwendige mensch". Maar sommigen wilden meer. Ze vergden een definitie van het „centrum" in termen van het leven der peripherie, en concludeerden, wanneer die uitbleef, dat het hart „niets" zou zijn.

Hier was o.i. echter een misverstand. Immers het sprak toch van zelf, dat wie eenmaal de ziel als het centrum van geheel het leven vat, haar begripsmatig niet kan omschrijven met termen, die niet met dit centrale karakter strooken.

Dat heeft reeds Kuyper gezien, toen hij — het was in de Heraut van 26 Jan. 1896 — schreef:

„Men spreekt van een zielkunde, maar wat weet de geleerdste man van het eigenlijke wezen der ziel meer af, dan de Schrift er ons van openbaart ? Uitingen van het zieleleven kan men waarnemen, en ook het veiband van ziel en lichaam van de zij des lichaams vaststellen, maar van hetgeen binnenin ons omgaat, weten we zoo bitter weinig. We hebben er geen voorstelling, geen begrip van, we hebben er geen taal en geen woorden voor, en al wat we over de ziel spreken, gaat eigenlijk in beeldspraak toe."

En later:

„Wat onze geest is, weten we niet. Men kan hier stamelen, maar woorden brengen hier geen licht aan." (E Voto H, 89).

Uitspraken die duidelijk de moeilijkheden asmgeven voor welke men bij zulke vraagstellingen komt te staan. Maar tevens aantoonen, dat conclusies als: „het hart is niets en dus is het leven hier zonder centrum en slechts een som van functies", den betrokkenen wel heel sterk onrecht doen.

Willen we de moeilijkheden, die hier rezen, te boven komen, dan overwege men nog eens rustig Kuyper's woorden. Ze hebben ook thans nog beteekenis, om ieder te waarschuwen tegen vastlegging in definities en uitspraken van wat nu eenmaal op zulk een wijze niet te grijpen is.

De kern der moeilijkheden lag o.i. dan ook niet hier, maar elders. Ze bestond daarin, dat zij, die in de gangbare philosophische opvattingen de gedachte der antithese missen, tegenover zich anderen vonden, die genoemde bezwaren niet over heel de linie ter zake achtten. Bepaalde opvattingen der gangbare wijsgeerige stroomingen schenen laatstgenoemden althans niet zóó bedenkelijk, dat ze een principieele breuk met genoemde philosophische concepties op dit punt onvermijdelijk achtten. Vandaar dat diegenen, die hier andere gedachten voordroegen, hun te radicaal voorkwam.

Zoo ontstond een zekere spanning.

Op zichzelf was dat te verstaan. Dat men, eenmaal een bepaalde opvatting toegedaan, deze niet gaarne voor een andere inruilt, valt te begrijpen. Evenzoo, dat men, meenend, dat zulk een conceptie goed met de Christelijke levens- en wereldbeschou­ ing strookt, een critiek, die mede dit punt raakt, ls hinderlijk aanvoelt.

Maar een en ander had o.i. toch niemand mogen erleiden tot onzuivere weergave van gevoelen.


1) VoUenhoven, „Calv. en Bef. v. d. Wijsb.", 44, spreekt uitdrukkelijk van de aflegging van het lichaam en de „hereemgmg" van de niel met het lichaam.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 februari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 februari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's