GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE SCHRIFT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE SCHRIFT

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Marcus 14 : 34.

VERLATING.

„V e r 1 a t i n g", „geestelijke verlating".

Over dit begrip is veel gesproken en geschreven. Het heeft velen verwonderd, dat de Schrift er van gewaagt: zou God verlaten, wie Hij eenmaal als de zijnen aangenomen heeft? Zou Hij van zijn kant 't verbond gaan verbreken, en uiteenrukken wat Hij samenbond?

Neen, dat doet Hij nooit.

Als dan toch in de Schrift van die verlating gesproken wordt als van een daad Gods, dan is dat een bewijs, dat Hij zijn verbond houdt; want Hij heeft den schender van het recht van het verbond daarmee tevoren gedreigd. Hij kan zichzelven immers niet verloochenen? Hij dreigt óók in het Nieuwe Verbond alzoo, en doet dit van den aanvang af. „Ik zal uw kandelaar van zijn plaats nemen", —• is dat iets anders dan een dreigen met „verlating" ?

Want dat woord „verlaten" is niets anders dan een beschrijvende term, waardoor wordt aangegeven, dat God de genademiddelen inhoudt, of ook de daaraan zich verbindende Geestes-kracht • terughoudt.

Dit „inhouden" of „terughouden" nu kan volledig, definitief zijn, of onvolledig, voorloopig, voorbijgaand.

Het kan een onderdeel der eeuwige verlating zijn, en dus der verdoemenis; het kan ook een stuk van slechts t ij d e 1 ij k e „verlating" zijn, en dus van kastijding, die behoudt.

Want in het verbond is de verantwoordelijkstelling één der grondzuilen, waarop alles rust.

Is er een fundamenteel bondsbreker, die voor Gods oog kind des verderfs is, dan „onttrekt" God zich aan hem met een werkelijke verlating, onderdeel der definitieve. Die niet heeft, van dien wordt genomen ook wat hij heeft. Het Woord wijkt uit het leven van zoo iemand weg; de Geest paartj nimmer zich- bij het Woord als levenwekkende! kracht. In stee van bekeering ónder, volgt dan ver-1 harding tégen het Woord. Tengevolge van die toenemende zonde worden de scheppingsgaven („natuurlijk licht", „uiterlijke tucht" enz.) meer en meer „bezoedeld" en „ten ónder gehouden". En elke nieuwe dag beteekent een stap in de richting van het verderf, of al de zon schijnt, ja dan neen.

Is er daarentegen een bondskind, dat, ofschoon in zonde vallende, en van zijn kant daarmede God „verlatende", niettemin in Gods gunst besloten bUjft, wijl van eeuwigheid daartoe verkoren, dan kan het wel gebeuren, dat t ij d e 1 ij k de Vader jegens dit bondskind de positieve werkingöh van zijn Geest ten d e e 1 e inhoudt. Want hen, die God „wederbaart", „verlost" Hij „in dit leven niet ganschelijk van het vleesch en het hchaam der zonde". „De bekeerden" worden „niet altijd alzoo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hun eigene schuld van de leiding der genade niet'zouden kunnen afwijken Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden... En zoo zij dit niet doen, zoo worden zij ook inderdaad door Gods rechtvaardige toelating" (die nooit een bloot passieve houding Gods is) „daartoe somwijlen vervoerd". „Met zoodanige grove zonden verliezen" zij „somwijlen, voor eenen tijd, het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op den weg wederkeeren, het vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt". „Opnieuw", —• het heeft zich immers een tijdlang voor hen verborgen. „Want God neemt den H. Geest van de zijnen niet geheel weg". Niet geheel, wel gedeeltelijk. Hij laat hen zóó niet vervallen, dat zij van de genade uitvallen... of... „van Hem (den H. Geest) geheel verlaten zijnde, zich zelf in het eeuwige verderf storten". Niet geheel verlaten; maar toch wèl „verlaten" voor een deel, ter kastijding. „God, de Vader laat hen boven hetgeen zij vermogen, niet verzocht worden". Maar Hij laat hen wèl verzocht worden naar hun „vermogen". „Het aanschijn des verzoenden Gods" , waarvan de verberging bitterder is dan de dood", kan „om het misbruik van zijne vaderlijke goedertierenheid van hen afgekeerd worden, en zij alzoo in zware kwellingen des gemoeds vervallen" (Dordtsche Leerregels V, par 1, 4, 5, 6, 11, 13).

Zie nu het Lam Gods.

Hij is als Borg naar Gethsémané gekomen, en ag slechts als Borg van hier gaan. Beladen met de schuld der zijnen, moet Hij het oordeel der verlating dragen, als ware het een eeuwig, een definitief oordeel. Ja, het is ook „eeuwig", in dezen zin, dat het gewicht der kwelling maat-loos is straks — op Golgotha.

En wel houdt Hij zelf aan God, zijn Vader, met alle kracht, die in Hem is, zich vast. Maar het oordeel der in-houding van de Geestesenergie in haar acquiesceerende kracht, in haar een (geschonken) „autarkie" werkend vermogen, het oordeel der verberging van Gods aangezdcht, dat wordt toch metterdaad aan Hem voltrokken. Er. gebeurt iets; en het komt van Gods zijde. En het komt in volle „kwelling des gemoeds". Want het ontrouwe bondskind moge in de tijden der verlating zijnerzijds God hebben verlaten (voor een tijd, en ten deele), en dan ook vanwege de inwendige verharding de p ij n der verlating als daad Gods minder scherp gevoelen, de Christus, de zondelooze, gevoelt die pijn in volle zwaarte, wijl in Hem geen enkel begin ook maar van zonde de begeerte tot het zoeken van Gods aangezicht afstompen of verzwakken kon.

Zoo wordt aan Hem de schuld bezocht. Hij is gemaakt tot zonde, hij is gemaakt tot bondsbreuk, tot verloochening van God. Nu is zijn macht niet langer aan den boom dps levens, — Hij wordt verlaten, „opdat wij tot God zouden genomen e n nimmermeer van Hem verlaten worde n".

Want „het gevoel" der genade behoort ook zelf tot „de genade". Ook dat „gevoel", die ondervinding, moest door den Borg voor mij verdiend worden. De orakel-vraag, de in het bonds-v e r k e e r met God aan Hem gestelde „vraag om een g9ed geweten", die is door Christus gesteld, maar het antwoord bleef voor Hem uit: het verkeer, dat stokte in Gethsémané. Nu mag om Zijnentwil ik het antwoord ontvangen, in 't Woord, en in de bevestiging van mijn onrustig hart, dat God zelf acquiesceert, den klop des harten regelmatig makende door Zijn takt-vollen Geest; die Gteest toch is het, die mij verleent de autarkie, het heusch genoèghebben, waarin de ziel mag roemen, die verzadigd is. Verzadigd en te rusten gelegd onder den sterken drang van Vaders zachte stem.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 maart 1946

De Reformatie | 12 Pagina's

UIT DE SCHRIFT

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 maart 1946

De Reformatie | 12 Pagina's