GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Gebrek aan ernst. ¹)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gebrek aan ernst. ¹)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

We gaan verder met onze bespreking van dr S. J. Ridderbos' dissertjitie, voorzoover dit specimen van apologie voor een verloren zaali althans ónze aandacht waard is.

Dezen keer willen we spreken over het koude pathos, waartoe de leerling van Hepp zich «vervoeren laat in zijn poging om te redden wat nog te redden is.

Niet, dat „pathos" kenmerkend voor den' auteur zou zijn. Ook hij behoort tot het genus, dat van uitgebrachte critiek verreweg het grootste deel gladweg negeert, maar slechts op een enkel onderdeeltje afgaat, waar de schrijver meent, een steentje los' te kunnen wrikken. Daarna meent het met „het geval" klaar te zijn. Het ongeluk van een verdwijnend régime is vaak, dat het, bij het opkomen van een revolutionaire óf reformatorische beweging, begint, de zaak te bagatelliseeren; men behandelt de figuren, die het woord erin nemen, als, nu ja, enkele losse „gevallen" en trekt zich, na enkele laatdunkende woorden over die „gevallen", terug in zijn belegerd paleis. Zoo ook hier.

Het is, als men alles nagaat, wat in de laatste jaren over „de gemeene gratie" geschreven is, dan ook uiterst bemoedigend, na te gaan, hoe weinig van de uitgebrachte critiek door dezen door zichzelf en door Hepp nu eens extra aan 't werk gezetten helper onder de loupe genomen wordt. Zelf sta ik verwonderd, dat in zóó betrekkelijk korten tijd de geleverde critiek op de gemeene-gratie-ideologie met contrabeschouwing zooveel ingang vond. De invloed, dien men thans in allerlei kring duidelijk openbaar ziet worden is nu reeds zóó groot, dat men bij de in deze dissertatie aan den dag tredende coöperatie van promotor-promovendus ter reserveering van dit deel van Kuyper's erfenis, onwillekeurig denkt aan de aporie der verdedigers van een verloren zaak.

In zulk een de hoofdkwesties ontwijkende critiek. verraadt zich gebrek aan ernst.

Ik denk hier aan de passage, vlak aan wat ons vorig artikel besprak voorafgaande (314), waarin de auteur, sprekende over ondergeteekende's critiek op het gemeene-gratie-concept, schrijft;

„Haar diepste tendenz achten wij hierin te bestaan, om de gedacliten van een , , gemeen oordeel" en een , , gemeen inandaat" met kracht naar voren te schuiven. Alleen was dit ten aanzien van Kuyper's cultuurbeschouwing volstrelct overbodig. Heel zijn gemeene-gratie-leer gaat immers uit van zijn belijdenis aangaande het oordeel. En wat het „gemeen mandaat" betreft: Kuyper heeft de cultuuropdraciht waarlijk voldoende naar voren gebracht. Maar hij is daarbij niet in Schilder's fout vervallen om dit te doen ten koste van de , , gratie"gedachte".

„Volstrekt overbodig".

„Eenzijdig".

We kennen dezen stijl. Maar nu er een nieuw hanteerder van dien stijl komt, vragen we: wat is het dezen keer: slotsom van een werker, of axioma van een dandy?

Om op die vraag te kunnen antwoorden, letten we op hetgeen schrijver zegt, eerst over Schilder, dan over Kuyper.

Van eerstgenoemde heet het, in dit nog wel samenvattend gedeelte van zijn betoog: Schilders diepste tendenz (diepste!) is: de gedachten van een „gemeen oordeel" en een „gemeen mandaat" met kracht naar voren te schuiven.

Natuurlijk is dat misgetast. Hetgeen schrijver ook wel weten kon, gelet op wat hij zelf van K, S. aanhaalt. Diepste tendenz is altijd geweest, en Tfrordt ook door R. geciteerd, aan te toonen, dat het ook na den val gecontinueerde voortbestaan van natuur en mensoh niet , , eenzijdig" moet worden getypeerd met den term „gratie" (genade), omdat het continueeren van die twee van Gods zijde reeds daartoe noodig was, dat Hij een substraat zou hebben voor zegen EN voor vloek.

Want zoowel om den hemel met Gods uitverkorenen naar het door Hem gestelde getal te „halen", als ook om de hel met Zijn verworpenen naar het door Hem gestelde getal te „bereiken", was eontinueering van natuur en mensch en 'zoo van geschiedenis mogelijk.

Met andere woorden: Kuyper" is „eenzijdig", en leidt door zijn permanent spreken van alleen maar gratie over tot een gevaarlijk cultuur-optimisme ('tis vandaag al uitstekend waar te nemen bij de synodocratische jeugdopvoeders), door te zeggen: het voortbestaan is in zichzelf al genade, en die genade werkt nu ook progressief.

En nu komt, naar oud recept, de leerling van Hepp de klacht over Kuyper's single-track-theology (theoiogie-van-enkel-spoor) beantwoorden met gelijke^ klacht: het is net, of hij nog adem haalt in die mooie' dagen, toen Hepp met proppen begon te schieten. Kuyper — aldus Ridderbos ^-heeft genoeg ^ver het oordeel gesproken. En hij heeft genoeg over het mandaat gesproken. Alleen maar, hij heeft niet de gratie vergeten. En dat deed Schilder wel. We zijn klasir.

Maar het is niet anders dan spel, wat hier geboden wordt.

Wie zou — althans als hij slordig spreekt — ontkennen, dat Kuyper's gemeene-gratie-leer uitgaat van zijn belijdenis aangaande het oordeel? Het geredeneer over wat z.i. zou hebben moeten geschieden naden val, is hier duidelijk genoeg.

Maar het is niet de vraag of Kuyper van den val eri de oordeels waardigheid van den mensch als feit uitgaat^* doch of hij methodologisch aan het oordeel een goede plaats inruimt in zijn gemeene-gratieleer.

Dit laatste ontken ik, en Ridderbos zou dit standpunt beter hebben kunnen benaderen althans, indien hij tusschen oordeel en oo r, d eelswaard i g h e i d genoegzaam had onderscheiden. Die vraag is niet of Kuyper van val en oordeelswaardigheid een uitgangspunt maakt, doch of hij genoegzaam oog er voor heeft, dat God tot het definitieve oordeel een weg baant ook in en met behulp van wat Kuyper noemt „gemeene gratie". Als Kuyper 't zoo precies weet: 'n doorn en distel, dat is: oordeel; maar 't brood, dat is: gemeene gratie, dan kunnen wij dat best hebben als iemand een krantenatukje schrijft, en ook nog als hij de artikelen laat bundelen, maar als er dan lei-draden worden gecreëerd en zelfs dissertaties geschreven, om ons te suggereeren, dat dat allemaal begripsmatig verantwoorde distracties zijn, dan zuchten we: houdt de lyriek nooit op ook doctor Paust te betooveren? Als Jahwe Kain een teeken geeft, dat hij pet zoo lang brood zal moeten breken in èn mèt zijn geslachten tot de antichrist er is, wordt dan de wieg van den antichrist met gratiebloempjes door God afgezet ? Is het moeten existeeren tempering van oordeel of doodende praeparatie voor en heenleiding tot den vollen dood bij dien, die tot Kain's zonen als tot zijn eigen vaderen verzameld wordt? Kent Kuyper het oordeel ? We vroegen evenwel, of hij. plaats heeft voor het „gemeene oordeel" (dezen term dan ook niet-wetenschappelijk gebruikt).

En dat Kuyper de cultuuropdracht „voldoende" , /naar voren heeft gebrach t", wie ontkent dat? Maar de kwestie is, of hij ze wel voldoende naar achteren heeft opgeschoven? Dat wil zeggen: of hij wel genoegzaam haar fundeerde uit Gods p a r a d ij s - woorden. Kuyper redeneert: „we" hebben „nog" de wereld, den tijd, den akker, we hadden den dood verdiend, het is genade. Maar de machinist , - , heeft" de machine niet, die den trein trekt; haar „heef t" de maatschappij. En de bemanning van het schip „De Zeven Provinciën" „had" het schip niet, doch had het alleen te bedienen. Toen zij ging muiten, en Colijn een bom er op liet werpen, en het bevel kwam, terug te stoomen naar de haven, toen was het daarna „nóg bedienen" van het terugstoomende schip geen genade, ook geen vonnis, maar de

handhaving — voor een tijd — vsm. een „gemeen mandaat", en dit met een bedoeling van regeeringswege, welke voor de opvarenden verschillend is.

Het is wat al te simpel, te verklaren: Kuyper vergat bij het mandaat de gratie niet, maar Schilder wel. Laatstgenoemde heeft duidelijk genoeg gezegd: niet één, maar twee krachten werken in de historie. De jongste leerling van Hepp is evenwel al zóó bedorven door den kwaden stijl van de polemieken uit zijn omgeving, dat hij ondanks zijn leeftijd al vlot is in het net doen alsof notoire feiten heelemaal niet bestaan. Dat wordt mis, straks.

K. S.

Uitholling van het belijden.

Er bestaat sinds eenigen tjjd een zoogenaamd „Interkerkelijk Comité Zangdiensten", waarvan het adres is bij den Heer H. W. H. van Andel, Wilhelminalaan 6, Rijswijk (Z.-H.). Dit Comité heeft onlangs bericht, dat verschenen zijn de „Zangdienst Lijdenstijd 1948" en de „Paaszangdienst 1948". Het Comité streeft ernaar, overal in het land op of omstreeks de kerkelijke hoogtijdagen Zangdiensten te doen beleggen. Bij voorkeur interkerkelijk, om zoodoende , , uitdirukking te geven aan de eenheid van alle Christenen", in het bijzonder bij de herdenking der centrale heilsfeiten. Waar dit „om bepaalde redenen" niet mogelijk blijkt, kunnen volgens het Comité ook zeer goed diensten worden belegd, welke van één der plaatselijke kerken uitgaan. Ieder, die hierop eenigen invloed kan uitoefenen, wordt verzocht de voorhanden mogelijkheden in de plaats zijner inwoning te gebruiken.

De programma's voor deze Zangdiensten bevatten een complete „liturgie", alsmede den tekst en de volledige één-of meerstemmige muziek van de te zingen liederen.

Bij een goede voorbereiding, waarbij vooral aandacht dient geschonken te worden aan het voldoende instudeeren der liederen door de zangkoren, blijken deze diensten, welke, bij een tijdsduur van 10 minuten voor elke „meditatie", plm. 1^ uur duren, steeds te slagen, naar het oordeel van 't Comité althans. De programma's zijn verkrijgbaar bij A. Jongbloed's uitgeverszaak', Groote Kerkstraat 16, Leeuwarden; ook vooir de zangkoren en voor de bezoekers van den „dienst" kunnen ze worden besteld. Op de exemplaren voor de bezoekers van den dienst kunnen gratis de gegevens betreffende tijd, plaats, sprekers en medewerkenden worden gedrukt. En nu worden predikanten, Evangelisatie-commissies, en Christelijke 2Jangvereenigingen opgewekt, gebruik, te maken van de programma's van dit Comité.

[Het zal nauwelijks noodig zijn te verklaren, dat onze kerken hierin niet kunnen meewerken. De „eenheid der christenen" (d.w.z. van wie zich zoo noemen) blijkt juist in de belijdenis aangaande „de centrale heilsfeiten" afwezig: men spreekt ervan, maar de heilsfeiten zelf worden door velen verworpen. Er zijn „kerken", die voor deze verwerpers plaats maken op katheder en kansel: „interkerkelijk" beteekent dus: tusschen ja en neen. Als een „kerk" liegt, is , , interkerkelijk" handelen een (con)versegren tusschen leugen en waarheid. Bovendien zijn „meditaties" geen preek; en is een „liturgie" zonder preek geen liturgie. En de hier ondernomen „meditaties" zijn vaak een deksel, op het Woord gelegd.

K. S.

Confessie en wijsbeqeerte.

Nu Ds H. J. Schilder zijn afscheidsbrief aan de Ver. voor Calv. Wijsb. publiceerde geloof ik, dat het geen zin heeft langer te wachten met de publicatie van een antwoord brief van het bestuur dezer Vereeniging op een verzoek van mijn zijde om alsnog als gastlid te worden ingeschreven.

Mijn verzoek daartoe, dat ik opstelde op 29 Dec. 1946, nadat ik op 13 October van dat jaar bedankt had als lid der Ver., luidde als volgt:

Aan het bestuur van de V.v.C.W.

Zeer geachte Heeren,

Zooals U weet heb ik mij onttrokken aan het lidmaatschap Uwer Vereeniging met verwijzing naar de rede van Prof. Holwerda, waarbij ik wel degelijk rekening gehouden heb met de interpretatie Uwerzijds gegeven van Art. 2 der Statuten. Hoe evenwel ook dit artikel is bedoeld, — ik kan mij moeilijk voorstellen, dat de exegtse van den heer N. A. Wedemej'er-Krol indertijd beoogd is^) — gebleken is, dat het naar Uw inzicht volstrekt geen hinderpalen in den weg ? egt aan vrijgemaakten en synodocratisch gebondenen om in de Vereeniging confessioneel samen te gaan. Dat typeert m.i. afdoende de machteloosheid van den grondslag-naar-Üw-opvatting. Vandaar, dat ik bedankte voor een lidmaatschap, dat mij voor zulk een grondslag verantwoordelijk stelde, en tevens den schijn op mij laadde, als achtte ik de vrijmaking een secundaire kwestie.

Deze dingen heb ik nog eens genoemd, omdat ik tot U kom met een verzoek, dat U anders wellicht zou kunnen bevreemden.

De zaak is deze, dat ik gedrukt word door de medeverantwoordelijkheid voor het bewaren en uitbouwen van het gemeenschappelijk verworvene.

Zou Uw bestuur niet eens willen overwegen het instellen van een soort van gastlidmaatschap voor diegenen, die den grondslag als door U beoogd, niet voor hun rekening nemen, maar zich ook in hun wijsgeerige activiteit gebonden weten aan him kerkelijke belijdenis? Deze , , gastleden" zouden dan uitdrukkelijk afzien van actief en passief stemrecht en van het bezoeken van de huishoudelijke vergaderingen, maar voorts, onder beding van volledige vrijheid van belijden, en natuurlijk onder afwijzing van iedere verantwoordelijkheid voor den grondslag-naar-Uw-interpretatie en zijn gevolgen, actief kunnen blijven medewerken aan het wijsgeerig werk der Vereeniging.

Intusschen, met hooge achting gaarne Uw

D. J. BUWALDA.

Op dit verzoek ontving ik het volgende - antwoord van den Secretaris der Ver.

Apeldoorn, 4 Maart 1947.

Zeer geachte Drs Buwalda,

Het deed het Bestuur der Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte aangenaam aan. Uw brief van 31 December j.l. betreffende de mogelijkheid van een „gastlidmaatschap" te ontvangen.

In de omstandigheid, dat U, blijkens Uw mededeeling, U mede verantwoordelijk gevoelt voor het bewaren en uitbouwen van het gemeenschappelijk verworvene, meende het Bestuur het trekken van den broederband te mogen ontwaren op het terrein van de Christelijke wetenschapsbeoefening. Zeer duidelijk sprak dit naar zijn inzicht uit Uw wensch om actief t; e kunnen blijven medewerken aan den wijsgeerigen arbeid der Vereeniging.

Het gastlidmaatschap, als door U voorgesteld, zou, hebben wij Uw bedoeling goed begrepen, in hoofdzaak worden gekenmerkt door onthouding van tot het in stand houden der Vereeniging noodzakelijken organisatorischen arbeid. Tengevolge van deze onthouding zou dan voor de gastleden de verantwoordelijkheid voor den grondslag e.d. zijn opgeheven.

Nu zij aan het Bestuiu-vergund op te merken dat, naar zijn inzicht, het opheffen van verantwoordelijkheid langs dezen weg niet meer dan een formeel en bloot uitwendig karakter zou dragen. Het blijft zelfs de vraag, of zulk een formeele ontheffing het gastlidmaatschap afdoende zou verontschuldigen in de oogen van hen, die in het breken met den grondslag ad consequentias zijn gegaan.

In verband daarmede komt het aan het Bestuur onmogelijk voor, de Statuten in zulk een geest te wijzigen, dat daardoor een als door U bedoeld gastlidmaatschap mogelijk wordt. Het Bestuur meent namelijk, dat de begeerte om aan den arbeid der Vereeniging te blijven deelnemen alleen gegrond kan zijn in liefde tot de beginselen, waaruit die arbeid alleen kan opbloeien.

Het Bestuur zal U, indien U zulks wenscht, weder hartelijk als lid verwelkomen. Een gastlidmaatschap echter zou de aanvaarding van een met den waren stand van zaken strijdig dualisme veronderstellen, dat slechts tot onvruchtbaarheid voeren moet.

Het zou het Bestuur zeer verheugen, indien U aldus aan Uw te zijner kennis gebrachte juiste intuïtie gevolg - zoudt kunnen geven.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting, gaarne Uw K. J. Popma, h.t. Secr.

Dteze antwoordbrief behoeft eigenlijk geen commentaar. Al is de slotzin van de 5e alinea niet erg gelukkig geformuleerd, de bedoeling is duidelijk. Wie den grondslag van de V.C.W. ^) als zoodanig niet liefheeft, kan in den arbeid der Ver. geen vruchtbaar werk verrichten. Niet vanwege gebrek aan inzicht, maar vanwege de verkeerde gerichtheid van zijn hart is zijn werk voor de Calvinistische wijsbegeerte tot onvruchtbaarheid gedoemd.

Omdat eenige vooraanstaande leden van de Vereeniging, twee vrijgemaakten en één syuodocraat met mij verbaasd waren over dit bedroevende, onaanvaardbare antwoord, en alsnog pogingen in het werk wilden stellen om het Bestuur tot een ander besluit te brengen — zij meenden, dat het een kwestie kon zijn van gebrek aan contact (-en), hetgeen niet mijn gedachte was — heb ik gewacht met publiceeren. Ook omdat - het schrijnende arbeid is, zij het terwille van de Vrijmaking en de doorgaande reformatie, te moeten constateeren, dat deze Ver., die kan bogen op een zoozeer door God gezegenden arbeid, die in eenvoudig Schriftgeloof, in onverpoosden, moeizamen arbeid, in ongeloofelijk en onuitputtelijk geduld met hen, die met de grondbegrippen nog zoo konden tobben, met klare intuïtie in korten tijd zooveel reformatorische perspectieven wist te geven, nu, ofschoon geroepen tot doorgaande reformatie, niet meer ziet, waar de frontlijn loopt, vijanden en vrienden niet meer weet te onderscheiden. Ik hoor het Prof. Dooyeweerd nog zeggen in 1928: „Als ik voor een eenvoudigen schoenmaker niet verstaanbaar ben, is mijn wijsgeerige arbeid nutteloos".

Welnu, dat eenvoudige volk met die kinderlijk verstaanbare belijdenis, dat was in de laatste kerkelijke crisis in geding. Maar toen het er op aan kwam, is men om Djocja heen getrokken, heeft men zich laten dwingen tot aanpappen met de kwaadwilligen"), heeft men de Grondwet des Rijks laten ontzenuwen en versplinteren tot een conglomeraat van afspraken, die men zelf niet bindend acht maar ondanks zichzelf, door stilzwijgend toezien wel onderteekent en anderen laat opleggen. Daarmee is de eenvoudige bevolking in den steek gelaten en verkocht. De meerderheid begrijpt niet, dat de vlag een ondeugdelijke lading dekt. En de weinigen, die het wel begrijpen, worden getrapt, en staan tevens bloot aan allerlei pacifistische propaganda. Gelukkig, dat God in Zijn genade Zijn Woord voor veleij^ opent in Zijn onontkoombaren concreten zin. Die behoedt voor psychologische verklaringen en wat dies meer zij en voor de telkens aangeprezen fantasie, aan te nemen, dat het met dat nest van kwaadwilligen wat meevalt; dat confereeren en pacteeren met den opstand het oefénen van tucht kan vervangen. Nu, dan moet men er niet vreemd van opzien, dat men in den toenemenden chaos door den vijand voor hulp troepen wordt gebruikt. Waarvoor, en voor hoelang, en wanneer men wordt uitgerangeerd, dat bepaalt hij.

Mogen de vrijgemaakten, die nog lid zijn van.de Vereeniging, wel bedenken, dat zij hierin dikwijls aan de anderen ten voorbeeld worden gesteld, en dat zij met hun aanblijven het getuigenis van hen, die het h.i. onafwijsbare offer brachten van het afscheid — omdat deze grondslag hen buiten de Vereeniging dreef — dreigen te denatureeren. Daarmee wordt bestendigd het voortleven van de mythe der (verkeerd opgevatte) pluriformiteit der Kerk op grond van een even mythische (verkeerd opgevatte) pluriformiteit der Confessie.

Intusschen, al bleek de Vereeniging a l s v e r-e e n i g i n g doof voor hen, die trouw bleven aan haar roeping, dit moge óns er niet toe brengen, nu aan deze roeping ontrouw te worden. Dat zou ook, behalve van ondankbaarheid, getuigen van kortzichtigheid. Schriftuurlijke wflsbegeerte tast de afvallige cultuur in den hartader aan. Wij moeten m.i. het werk van de V.C.W. van vroeger en van nu van zoo 'nabij mogelijk blijven bestudeeren als het belangrijkste, wat er van de zijde 'van „geestverwanten" verschvjnt. En zoo mogelijk. zelf aan den slag. Het werk mag niet stil liggen in afwachting van de terugkomst van de voertrekkers uit de V.C.W. God geve ons in den eigen kring nieuwe krachten op ons gebed en onze actie.

D. J. BUWALDA.


1) In ons nummer van 28 Jan. stond achter het opschrift van het artikel „Critiek op de confessie" een „I". Dit berust op een misverstand. We willen wel éen reeks artikelen wijden aan het geschrift van dr S. J. Ridderbos, doch doen dit onder varieerende titels. Bedoeld artikel zelf is één geheel.

K. S.

1) In het jongste nr der Mededeelingen, pg 4, Ie kolom 3e al.: „Opzettelijk is hier de mogelijkheid afgesneden, dat de Vereeniging colt zou worden gebonden aan eenlge kerkelijke exegese der Schrift."

2) Vereeniging voor Calvinistlscihe Wgsbegeerte. (Red.)

3) D.W.Z. < 31e subjeotlvlsten en Individualisten in eigen kring mede, om wier Invloed te stuiten wfl de Ver. hebben opgeridht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 februari 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Gebrek aan ernst. ¹)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 februari 1948

De Reformatie | 8 Pagina's