GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Looft Hem, nu die erfenis naar Zijn Woord bevestigd is

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Looft Hem, nu die erfenis naar Zijn Woord bevestigd is

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II, slot)

Als we nu, na de toelichting op de vertaling, beginnen aan de verklaring, mag allereerst wel weer opgemerkt, dat we ook hier zitten met de vraag naar de aansluiting. We schijnen nl. na den lofzang aan het slot van hoofdstuk 8 heel abrupt te tuimelen in het probleem van de verkiezing. Verband schijnt voor wie oppervlakkig leest nauwehjks aanwezig.

Maar we mogen hier wel allerminst slordig lezen. Want bij scherper toezien blijkt althans formeel één aanknoopingspunt te vinden. Dit is nl. het woord „HÜJOTHESIA", dat we zoowel in Rom. 8 : 15 als in 9 : 4 aantreffen. In onzen Bijbel is het weergegeven met „aaimeming tot kinderen". Letterlijk beteekent het „zoon-stelling", dus „adoptie, het 'aanne­ men tot zoon".

En deze overeenstemming blijkt meer dan formeel te zijn. Men mag m. i. dezen term als het sleutelwoord beschouwen voor het versta, an van héél dit gedeelte.

8 : 15 staat nl. wat de aansluiting der gedachte n-g a n g betreft dichter bij 9 : 4 dan 't uitmeten van de tusschenliggende kolom druks ons doet vermoeden. Immers 8 : 18—39 is een afweging van hjden tegen heerlijkheid, die haar aanleiding vindt in het slot van VS 17. Het is een uitweiding, die men stellig niet graag zou missen (en terecht!), maar die we thans toch beter even kunnen laten liggen.

Bepalen we ons dus voorloopig tot 8 : 12^—17. (We beginnen bij vs 12, omdat de apostel daar met „zoo dan" conclusie gaat nemen, waardoor het voorafgaande tot 'n zekere afsluiting geraakt). Dan ziet men, dat daarin hujothesia het centrale begrip is. Op grond van onze adoptie door God zijn wij gerechtigd, tegenover Hem de aanspraak „Vader" te gebruiken en tegenover Christus die van „Broeder" (vgl. vs 29), met Wien wij — en dat is een belangrijk moment, dat den vollen nadruk heeft in vs 17! — de erfenis deelen.

Dat nu ook in het gedeelte waaraan wij thans bezig zijn juist de e r f e n i s in geding is, blijkt, zoodra we maar even stilstaan bij het eerste citaat uit het O.T. dat Paulus hier geeft. Hij haalt nl. in VS 7 enkele woorden aan uit Gen. 21 : 12. God kiest dasir tegenover Abraham partij voor Sara in de kwestie van Ismaëls verwijdering. En de Heere beveelt Abraham, te luisteren naar al wat Sara tot hem zegt. Maar wat heeft Sara gezegd? Dit: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaak, niet erven".

Er blijkt dus z a k e 1 ij k e aansluiting te bestaan tusschen wat Paulus in hoofdstuk 8 vóór het „intermezzo" 18—39 het laatst schreef en wat hij in hoofdstuk 9 aansnijdt. We bewegen ons nog in dezelfde gedachtensfeer: het cirkelt ook hier weer alles om de beloofde erfenis.

De term „hujothesia" is dus, zoo betoogden we, uiterlijk blijk van innerlijken samenhang tusschen de hoofdstukken 8 en 9.

Dat zal nog sterker uitkomen, als we even de moeite nemen, na te gaan, op welke gebeurtenis uit het O.T. Paulus het oog heeft, als hij in 9 : 4 dit woord neerschrijft.

Van Israël als „zoon van God" wordt in het O.T. op meer dan één plaats gesproken. We denken hier aan Jer. 31 : 20 „Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind? "; aan het zoo bekende begin van Hosea 11: Als Israël een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb Mijp. zoon uit Egypte geroepen"; ook aan Mal. 1 : 6, waar de Heere Israël aldus toespreekt: ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer? "

Maar hier in Rom. 9 wordt niet maar gesproken van Israels zoon-s chap, maar van zijn zoon-s telling, van de daad waarbij God aan het oude volk publiek de rechtspositie verleende van zoon. En dus zullen we moeten teruggaan naar Exod. 4 : 22, waar de Heere Mozes gebiedt, aan Farao de proclamatie te richten: Alzoo zegt de HEERE: M ij n zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël!"

Dat Paulus juist deze plaats voor de aandacht heeft gestaan, mag men wel zeer waarschijnlijk achten, gelet op het feit, dat hij zich, getuige ook andere uitlatingen, hier zoo sterk in den tijd der uittocht inleeft. Niet alleen noemt hij in vs 4 parallel met de hujothesia de „nomothesia", d.i. de wetgeving op Sinaï, maar ook voegt hij aan zijn uiting van smart in de eerste twee verzen van dit hoofdstuk aanstonds een wensch toe (vs 3) die sterk herinnert aan dien van Mozes in Exod. 32 : 32. En ook in vs 14 vlgg. is hij weer met zijn gedachten bij Mozes en Farao.

Het is uitermate belangrijk, dit in 't oog te houden. Juist omdat het woord „hujothesia" in dit kader onze aandacht dwingt in de richting van Ex. 4 : 22, durfden we daareven dezen term het sleu.telwoord noemen van dit gedeelte. Immers: u i s t v a n u i t de daar Vermelde proclamatie der adoptie valt de opzet van Paulus' betoog te verstaan. Want nu is meteen duidelijk het antwoord op een vraag, die m.i. ook b.v. bij Greijdanus en van Leeuwen niet scherp gesteld en nog veel minder beantwoord is; de vraag nl., waarom Paulus na Sara's kinderen óók die van Rebekka ten tooneele voert.

Maar wanneer we letten op het tweeledige in Exod. 4 : 22 („Mijn zoon" en „Mijn eerstgeborene"), dan wordt het duidelijk, dat de apostel in vs 7—9 aantoont, welken regel God volgt ten aanzien van zoonschap, maar in vss 10—13 nagaat, welke gedrags^ lijn de Heere volgt terzake van e e r s t g e b o o r ­ te r e c h t !

Is daarmee de groote opzet van Paulus' bewijsvoering aan het licht gekomen, dan is de volgende vraag deze: „Welken Nieuw-Testamentischen zin wil de apostel toegekend zien aan deze twee Oud-Testamentische gebeurtenissen? "

Eigenlijk is dat, althans voor de verzen 7—9, heelemaal niet moeilijk na te gaan. En men vraagt zich af, hoe het toch komt, dat men bij de verklaring van dit gedeelte den apostel zélf zoo weinig aan het woord heeft gelaten. Dan zou men niet tot zulke pertinent onjuiste uitspraken hebben kunnen komen, als deze, dat hier te vinden zou zijn een „openbaring van de waarheid, dat Gods heilsbelofte niet allen geldt, doch alleen Zijn uitverkorenen, die Hij uit souvereine vrijmacht daartoe verordineerde" (Greijdanus, Comm. van Bottenburg, pag, 404).

Dat Paulus iets dergehjks bedoelde te beweren, is immers volstrekt onaannemelijk reeds op grond van het feit, dat hij in 9 : 4 N.B. juist van de ongeloovige Israëlieten vasthoudt, dat ze wél de verbonden en de beloften hebben.

Maar alle twijfel over de vraag, wat de apostel dan wél met de verwijzing naar het onderscheid tusschen Izaak en Ismaël bedoelde uit te drukken, moet verdwijnen, wanneer we hem in Gal. 4 : 21—31 den Nieuw-Testamentischen zin van hun tweeërlei positie zien verklaren.

Hij heeft in dien brief — we hebben het bij de behandeling van Rom. 4 reeds genoemd — te strijden tegen de Judaïsten, die onder de wet willen blijven en de heidenen daaronder gebracht willen zien.

Nu spreekt de apostel in dit verband weer over den erfgenaam.

We zijn dus weer in de sfeer van Rom. 8 en 9. Maar meer nog: n vss 6, 7 vindt men een uitspraak die bijna letterl ijk overeenkomt met wat in Rom. 8 : 14, 15 staat!

Daardoor worden we allereerst bevestigd in de mee­ ning, dat we op het goede spoor waren, toen we Rom. 9 nauw lieten aansluiten bij 8 : 15.

Maar voorts is nu ook de overtuiging gewettigd, dat de verwijzing naar Izaak-Ismaël in Rom. 9 niet anders bedoeld is dan in Gal. 4 : 21—31.

Wat zegt de apostel nu in laatstgenoemde verzen?

Dit: Zegt eens, Judaïsten, die zoo graag onder de wet wilt staan, luistert ge eigenhjk wel naar de wet? Heeft het O.T. u niets te zeggen? Begrijpt ge den zin niet van wat ons beschreven staat van Abrahams kinderen? Hij had er twéé. Maar ze stonden niet gelijk. Want hun moeders hadden een hemelsbreed, uiteenloopende positie; en hun geboorte was in principe radicaal verschillend.

Dat alles heeft een dieperen zin. U moet nl. weten: Hagar = Sinaï. Vervangt nu deze twee grootheden door de daarop correspondeerende, dan krijgt u: wet. (Sinaï) beteekent slavernij (Hagar). Dit op den tegenwoordigen tijd toegepast geeft: de kinderen van het aardrijkskundig bekende Jeruzalem, dat immers centrum is van het „orthodoxe", aan de wet hangende Jodendom, zijn slavin nekinderen, zijn menschen van het tjrpe „Ismaël"!

M.a.w.: „Ismaël" beteekent in Paulus' mond: wie in den weg van wetsvolbrenging, uit de werken, zijn rechtvaardigheid zoekt. „Izaak" daarentegen is in zijn .spraakgebruik: wie Grods belofte aangrijpt, dus uit geloof zijn rechtvaardigheid verwacht!

Daarom kan de apostel dan ook in 8 : 14, 15 aan de Romeinen (van wier geloof hij immers overal hoort spreken, 1 : 8) schrijven: Gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij, om opnieuw te vreezen (d.i. gij hebt niet meer dat bange besef van zélf de wet te moeten volbrengen; gij zijt u bewust geen Ismaëlspositie te hebben), maar gij hebt ontvangen den geest van zoonschap (d.w.z. gij weet uzelf Izaak te zijn door het geloof in Gods belofte)".

En zoo moet hij in vss 30 vlgg. tot de conclusie („dus") komen: dat Israël de rechtvaardigheid die het nastreefde niet kreeg, kwam omdat het die niet u i t geloof verwachtte, maar deed alsof ze uit de werken moest komen.

Wat de Heiland eens gedreigd had, ziet Paulus in vervulling gaan. Wanneer de Joden (zie Joh. 8) weigeren, zich door Christus te laten vrijmaken (vs 32), omdat ze zich geen slaaf, maar vrije wanen (vs 33), dan zegt de Heiland hun, dat hun het lot van Ismaël te wachten staat, wanneer ze in die houding volharden (vs 35).

Als de sleutel van het Israëlietische raadsel van zijn dagen ziet Paulus d i t door den Heere gestelde dilemma: gelooven in de belofte en dan erven met Izaakófinslaafsche gehoorzaamheid zélf de wet vrillen volbrengen, maar dan ook uitgeworpen worden als Ismaël.

Maar nu moeten we er ons dus wel voor wachten, de tegenstelling „vleescheskinderen-beloftekinderen" anders te nemen dan in den zin van: bouwers aan eigen gerechtigheid aanvaarders van Gods gerechtigheid" (vgl. Rom. 10 : 3 en Filipp. 3:9). Wie hier de onderscheiding „kinderen met een holle belofte kinderen met een volle belofte" inleest, verkracht Paulus' woorden. Niet de Héére maakt in den aanvang onderscheid door tegenover sommige kinderen gelijkluidende beloftewoorden met een minderen inhoud te dekken tegenover andere. Neen: élf onderscheiden zich die kinderen door hun tegenovergestelde reactie op éénzelfde belofte.

We vonden dus, dat „Izaak-Ismaël" een symbolische aanduiding is van de tegenstelling „uit geloof uit de werken". Men zal gemerkt hebben, dat de apostel hier op verrassende wijze zijn hoofdthema uit 1:17 weer naar voren haalt; althans voor wat het éérste moment daaruit aangaat. Blijft het twééde (het „tot geloof") nu maar achterwege?

We gelooven het niet.

Om dat duidelijk te maken zij allereerst in herinnering gebracht, dat Paulus' kemevangelle uit 1 : 17 reeds eerder met name ten aanzien van dit twééde aspect op verbijsterende wijze nader werd ontwikkeld. Het was in hfdst. 4, waar de apostel o.a. de vraag aansneed, waar de erfenis (!!!) wordt uitgedeeld.^)

Het kostte daar, zoo zal men zich herinneren, eenige moeite, den zin van vss 11—16 te ontdekken. Ons bleek, dat de apostel de o m k e e r i n g geeft (als vervolg op de ontkenning) van de stelling van zijn tegenstander: „in de erfenis deelt alleen wie onder de wet leeft". Paulus maakte ervan: „in de erfenis deelt alleen wie onder de wet uit is". Hij vernietigde met twéé slagen den Joodschen nationalen trotsch en heidenverachting. Éérst heet het: „de heiden gelijkberechtigd met den Jood"; al vérder: „de heiden heeft den vóórrang boven den Jood'"*).

Daarmee heeft het „tot geloof" zich ontpopt in een praegnantie die het aanvankehjk nog niet te zien gaf. Het blijkt niet minder in te houden, dan dat de heidenen bij God op de éérste plaats zijn gekomen en de Joden op de t w é é d e. Dat wil dus zeggen, dat de Heere nü de erfenis onder Zijn twee kinderen precies andersom gaat verdeelen dan oudtijds (vgl. Deut. 32 : 8).

Maar kan God dan zoomaar Israël, dat toch de oudste brieven heeft en daarmee ook nadrukkelijk zwaait, negeeren? Hoe kan de Heere Zijnéérstgeborene passeeren?

„Wel", zegt Paulus, „dat is zoo de stijl van Gods verkiezing. Zie maar naar de tent van Izaak. Ook daar draagt de Heere de rechten, aan eerstgeboorte verbonden, over op den tweeden zoon!"

De souvereine omkeering van de historisch gegeven orde, door den Heere toegepast bij den aanvang van Israels eigen geschiedenis, ziet Paulus als de verklaring'van het „tot geloof", zooals het hem te prediken is opgedragen, en dat zijn volksgenooten zoo revolutionair vinden.

En nu alweer: en moet Gode niets ongerijmds toeschrijven. Hij heeft Ézau niet uitgesloten van de zaligheid. Het gaat bij Ezau niet om den „eeuwigen staat" van een persoon, maar om de historische (en tijdelijke) plaats van een volk. En zoo ook nü: od lieeft Israël niet zonder meer verstooten (Rom. 11 : 1, 2), maar toont Zich zelfs juist in de toebrenging van heidenen tot hun behoud genegen. ^)

Alleen maar: evenals Ezau zijn plaats moest kennen als mindere van Jacob, evenzoo moet Israël zich voortaan scharen achter de heidenen.

Paulus heeft zijn broeders naar het vleesch harde dingen gezegd, maar tegelijk ook heerlijke woorden aan het adres van de geloovige heidenen.

Welk resultaat heeft dit gehad?

Het valt eenigermate na te gaan. De ongehoorzamen in Judea (vgl. 15 : 31) mogen dan dezen brief al niet gelezen hebben, van Paulus' hier uiteengezette standpunt waren ze wel op de hoogte. Déze Hebreen hebben wél in den wind geslagen de vermaning die tot hen .als zonen-van-ouds (vgl. Hebr. 12 : 5) iwam, om niet te blijven hangen aan het Jeruzalemvan-nü, dat dienstbaar is met haar kiflderen (Gal. 4 : 25); om niet door hun reactie op Gods verkiezing van de heidenen te vervallen in de zonde van Ezau (vgl. Hebr. 12 : 16); maar om zich te laten vergaderen tot het Jeruzaiem-van-boven, dat aller moeder — óók de hunne — wil zijn (Gal. 4 : 26); om acht te geven op de verandering dèr tijden en zich niet meer te .wanen aan'den voet van den Sinaï (vgl. Hebr. 12 : 18—21), maar in de gemeente die Paulus uit de heidejien vergaderde (in dienst van Christus) te begroeten de eerstgeborenen van den Nieuwen Dag (vss 22—24).

Want Paulus' vrees uit Rom. 15 : 31 blijkt niet ongegrond. Hij wordt gevangen genomen en men hoort zijn verdediging niet meer aan, zoodra hij over zijn zending tot de heidenen begint (Hand. 22 : 21, 22).

Dat was erg!

Maar is het niet even erg, da± wij, wie (als heidenen-van-ouds) de verkiezing als een heerlijk en zeker voorrecht hier wordt • voorgehouden, met dit prachtige Schriftgedeelte vaak niet anders hebben gedaan dan er dogmatische theorietjes in leggen, volgens welke het toch maar altijd de vraag büjft, ook al heb je de belofte, of je wel verkoren bent?

Of dan de dankbare erkeiming, dat wij verkoren zijn, geen zorgelooze en goddelooze menschen kweekt? Het moest geen vraag zijn, waar daarin immers enkel de Schrift wordt nagesproken. Maar wil men het bewijs: ees dan dezen brief niet half, maar heelemaal. Want Paulus zegt ons ook in het vervolg, dat de tijd van ónze verkiezing afloopt, wanneer God Zich nogmaals tot Zijn oude volk zal wenden (vgl. 11 : 25, 26). En dit besef, dat het n li nóg de tijd van het welbehagen is, drijft er juist toe, dezen dag der zaligheid waar te nemen, opdat we^niet tevergeefsch de genade der verkiezing ontvangen hebben (vgl. 2 Oor. 6 : 1, 2).

En daarom: de openbaring der verkiezing heeft niets van de aankondiging van een fatum, veel meer van het stellen van een ultimatum.

D. HOLWERDA,


1) Zie de nummers 14 en 15 van den vorlgen jaargang van dit blad.

2) Wie den bouw van het later (zie de nrs. 37—39 v. d. vorlgen jrg. van dit blad) door ons behandelde 2de hoofdstuk van Romeinen heeft gezien, zal getroffen zijn door de sterke parallel in betoogtrant met hoofdstuk 4. Als we nu ontdekken, hoe hfdst. 9 in nauwe corresfpondeutle met hfdst. 4 door den apostel wordt opgezet, " zien we niet alleen negatief de belachelijkheid in van een poging

lals die van Carl Hesedamm (Der Römerbrief beurtheilt und geviertheilt, Erlangen-Leipzig 1891; men zie vooral de „knipkaart" op pag. 14), maar krijgen we ook positief bewondering voor de prachtige en grootsche harmonie van dit werk des Geestes.

3) Dit heb Ik nader trachten toe te lichten in de 19de schets van het bundeltje „O Diepte des Rijkdoms".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 oktober 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Looft Hem, nu die erfenis naar Zijn Woord bevestigd is

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 oktober 1949

De Reformatie | 8 Pagina's