GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Verscherpte schatting van den schoot der Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verscherpte schatting van den schoot der Kerk

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

, opdat de prediking van het evangelie haar kracht zou hebben, heeft Hij DEZEN SCHAT BIJ DE KERK IN BEWARING GEGEVEN".

„....DE KERK, IN WIER SCHOOT GOD WIL, DAT ZIJN KINDEREN VERZAMELD WORDEN niet alleen opdat ze door haar moeite en dienst gevoed worden, zoolang ze zuigelingen en kinderen wjn, maar oiodat ze ook door haar moederlijke zorg geregeerd worden, totdat ze opgegroeid zijn en eindelijk tot den eindpaal des geloofs komen. Want deze dingen, die God saamgevoegd heeft, mogen niet gescheiden worden (Matth. 10:9), dat voor hen, voor wie Hij een vader is, DE KERK OOK EEN MOEDER ZIJ, en dat niet alleen onder de wet, maar ook na de komst van Christus, gelijk Paulus getuigt (Gal. 4 : 26), die leert, dat wij kinderen zijn van het nieuwe en hemelsche Jeruzalem."

Wij zijn er zeker van, „dat de waarheid voor ons zal blijven vaststaan, ZOOLANG ALS WIJ IN DEN SCHOOT DER KERK GEHOUDEN WORDEN.. .. ZOOVEEL VERMAG HET DEELGENOOTSCHAP AAN DE KERK, DAT HET ONS HOUDT IN GODS GEMEENSCHAP".

„Maar aangezien nu ons voornemen is te handelen over de ZICHTBARE KERK, zoo laat ons reeds aUeen uit .den naam „moeder" leeren, hoe nuttig ja noodzakelijk de kennis omtrent haar voor ons is; dewijl er GEEN ANDERE INGANG IS TOT HET LEVEN, INDIEN ZIJ ONS NIET IN HAAR SCHOOT ONT­ VANGT, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijke vleesch afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen. Want onze zwakheid duldt niet, dat wij uit de school ontslagen worden, voordat wij gedurende den ganschen loop des levens leerlingen geweest zullen zijn. Daar komt bij, dat BUITEN HAAR SCHOOT GEEN VERGEVING DER ZONDEN VERWACHT MAG WORDEN, EN GEEN ZALIG­ HEID, gelijk Jesaja (37 : 32) en Joel (3 : 5) getuigen." „....UIT DE KERK WEGGAAN BETEEKENT VERLOOCHENING VAN GOD EN CHRISTUS."

„Dus WORDEN ONS IN DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN DOOR DEN DIENST VAN DE KERK ZELF DE ZONDEN GEDURIG VERGEVEN...."

Deze weldaad van DE VERGEVING DER ZONDEN IS „zoozeer HET EIGENDOM DER KERK, dat wij haar niet anders genieten, dan wanneer wij in haar gemeenschap blijven."

Indien enkele decennia geleden een predikant zonder bronvermelding zinnen en zinsneden als boven aangehaald, zou hebben uitgesproken in zijn prediking, zou er niet onwaarschijnlijk een onrustig geschuüel in de kerk zijn gehoord, terwijl na den dienst meerdere broeders van kerkeraad en gemeente den predikant Eouden hebben aangeklampt met de aanklacht, dat hij roomsch had gepredikt. „Niet onwaarschijnlijk" — dat is nog te voorzichtig gezegd, wanneer we er aan denken, dat eenzelfde onrust vandaag nog in en om menig kerkgebouw de gemoederen vervult, wanneer op deze wijze de dienaar des Woords de gemeente onderricht. De vrees voor Rome, voor een roomsche „overspanning van het kerkbegrip", en meer. dergelijke, maakt zich van menigeen nog altijd meester, wanneer volzinnen als bovenstaande worden aangehaald of zakelijk nagesproken. Wanneer dit onder ons nü nog zoo is, en in zulke gevallen minstens het verwijt klinkt, dat , , de kerk" in de plaats van „Christus" komt, hoeveel dan te meer tien, twintig, dertig jaar geiedeii, toen klanken als deze zoo weinig meer van gereformeerde kansels en katheders werden vernomen? Ik herinner mij een preek van een (toen, en ook nu nog) gereformeerd predikant, die de behandeling van Zondag 31 begon met de uitspraak, dat in de kerk ons de zonden vergeven worden; ik weet ook nog, hoe pastoraal-voorzichtig hij zijn uitspraak toelichtte, om haar bij zijn gereformeerde schare, die hij toch wekelijks onder zijn gehoor had, ingang te doen vinden. Zulke uitspraken achtte men minstens „vreemd", bijna „kettersch" en in allen gevalle geenszins „stichtelijk"; het was' zoo „nuchter" en mitsdien kwam de ziel er, naar het heette, zoo kaal af.

Nu kon zulk een predikant voor al te veel moeite zich spoedig vrijwaren, door erbij te zeggen, dat hij citeerde uit niets minder dan.... de Institutie van Johannes Calvijni). De orthodoxie was dan inzooverre formeel veilig gesteld, dat men hem „niets zou doen". Maar onstichtelijk bleef het, vond men, en dat Calvijn dan zooiets eens ergens geschreven mocht hebben — nu ja, die zou het wel weten, maar wat gaat het ons aan?

Hierin nu is door Gods oneindige genade toch in den loop der jaren onder ons wel iets gewijzigd. We zijn er nog lang niet(!), maar niettemin is reeds in sterke mate weergekeerd het besef, dat uitspraken als deze het hart raken van de kerk naar gereformeerde belijdenis, .dat zij niet den Christus naar de kroon streven noch Rome de eere geven, maar het geloof der Schriften vertolken zoodanig, dat het gereformeerde geluid èn tegen Rome èn tegen alle spiritualisme weer met kracht zich keeren kan en boven deze uit triomfeeren.

We mogen het dankbaar uitspreken, dat de arbeid van „De Reformatie", vooral in haar latere ontwikkeling, tot dezen wederkeer krachtig heeft mogen medewerken. Het is in deze dankbaarheid, dat wij enkele notities maken — veel meer kan moeilijk in een kort artikel en een nummer 2) als dit — om de vrucht van dezen arbeid aan te wijzen èn tegen miskenning te verdedigen. We doen dit, door eenige aandacht te schenken aan het vaak gehoorde verwijt, dat wij op weg zijn „roomsch" te worden, door de „kerk", nader, de „zichtbare" en „geïnstitueerde" te „overschatten". Wij willen ons afvragen, waarom dit wordt gezegd en wat er van te denken zij. Dat we daarbij nog slechts aan de oppervlakte blijven, beseffen wij, aan dogmenhistorie komen we hier uiteraard niet eens toe.

De klacht over roomsche tendenties is zeker opvallend, merkwaardig, en belangrijk, in een tijd, die van romaniseerend „protestantisme" is vervuld. Zou het waar zijn, dat niet alleen vele tegenstanders van „De Reformatie" — ditmaal mogen wij het wel eens kortheidshalve zoo zeggen — maar ook haar „liefhebbers" den kant van Rome opgaan en met haar heulen, respectievelijk Rome in concurreerenden zin imiteeren? En zoo niet, vanwaar dan zulk misverstand, ja zulke laster?

Ik geloof, dat de verklaring van deze beschuldiging en haar mogelijkheid althans voor een deel is gelegen in een magere en onjuiste dilemmatiek, die ons langdurig parten heeft gespeeld bij de behandeling, van kerk, verbond, ambt, sacrament en aanverwante onderwerpen. Die dilemmatiek heeft zelf natuurlijk weer diepere achtergronden, maar voor het moment signa-IsjT'"! 'A-ij bar.r nu mafir al? zoodanig. Hetijeen hier bedoeld wordt, is kort samen te vatten als de tegenstelling — en het gebruik daarvan — tusschen „overschatting" en „onderschatting" van kerk, sacrament, ambt, etcetera.

Deze „handige" onderscheiding is mede door allerlei catechisatieboekjes en andere uiteenzettingen, die behoefte hebben aan duidelijke, markante, verhelderende begrippencombinaties, in zwang gekomen. Hoe „doelmatig" is zij bijvoorbeeld niet om Zondag 27 van den Heidelbergschen Catechism.us te behandelen. De catecheet heeft zijn schema zoo maar gereed, wanneer hij de jeugd, en 's Zondags de heele gemeente, aan boord kan komen met een korte pakkende puntenverdeeling: we handelen eerst over de OVERSCHATTING, dan over de ONDERschatting van den Doop. Weldra maakt hij het allen duidelijk: aan de eerste bezondigt zich Rome, aan de tweede de wederdoopers, en wij.... ja, wij bewaren het midden tusschen die beide, ons hoedend voor beide eenzijdigheden, en dus, gemeente, wees op uw hoede, leg nooit teveel nadruk op den Doop, misken hem anderzijds evenmin, maar ga het rechte • spoor zonder rechts of links te zien....

Dat laatste nu klinkt heel mooi. Maar het bedenkelijke is, dat de hoorders op deze wijze misschien niet veel anders leeren dan alleen maar naar rechts of links te zien en specialiteiten te worden in het afwijzen van „eenzijdigheden", zonder nu zelf ook werkelijk VOORWAARTS te gaan op dat „rechte spoor" en dit met den krachtigen tred van menschen Gods.

En het bedenkelijke is voorts, dat hetzelfde, hier op den Doop toegepast, spoedig ook wordt gezegd van het sacrament in het algemeen, van het ambt dat Woord en Sacramenten bedient en heilig houdt (den heelen kerkeraad dus), ja van heel de kerk en haar „instituut". Menschen, past op voor overschatting, ook voor onderschatting, want zij zijn beide zoo gevaarlijk

Nu zou het zoo belangrijk niet zijn om aan deze spreekwijze aandacht te schenken, indien het erbij bleef, dat een dominee een „rijtje" zocht om even iets duidelijk te maken; de vraag is dan maar, welke accenten hij legt in zijn g e h e e 1 e onderricht en in zijn uitwerking van de zaken. Maar gewichtig wordt zij, wanneer zij een eigen accent krijgt en deze woorden een bepaalde strekking ontvangen in verband met wat nu zoo al „thetisch" en „positief" aangaande doop, sacrament, ambt, ja kerk en woorddienst wordt geleerd. Ik denk hier aan de ontwikkeling van deze eerste halve twintigste eeuw, waarin, met beroep op bepaalde grondgedachten en onderdeelen van dr A. Kuypers leersysteem en in den weg van een bepaalde uitwerking daarvan, da „zichtbare" kerk het in de „stichtelijke"

aandacht der geloovigen veelszins moest af leggen • tegen de „onzichtbare" en de kerk „als organisme" tegen die „als instituut", terwijl tevens de „wettigheid" der kerk schuil ging achter haar „zuiverheid" en de „ware kerk" als staande tegenover de valsche begon te wijken voor de „pluriformiteit" der meer-of-minder-zuivere „kerken" naast elkaar. Deze ontwikkeling zelf gaan we nu niet grondig onderzoeken en beschrijven, evenmin als de vraag in hoeverre zij aan Kuypers totalen strijd en met name ook aan zijn vaak profetischen kamp tegen het diensthuis der Ned. Hervormde Kerk en haar hiërarchie recht deed dan wel dien in toch zoo belangrijke en dankbaar te gedenken onderdeelen verloochende. Zulk onderzoek is in de latere jaargangen van dit blad reeds in meer dan één opzicht ondernomen; we meenen, dat niet veel bladen denzelfden ernst hebben betracht om Kuyper in zijn strijd voor Christus' kerk en koningschap recht te laten wedervaren door dien op zijn mérites te toetsen. Het gaat ook hier niet om een reformator, maar om de reforma tie en haar voortgang. En in dit verband lettend op de ontwikkeling in haar geheel, zien we in die onderscheiding van „overschatting" en „onderschatting" der kerk en haar institutaire diensten en de waarschuwing tegen beide uiteindelijk toch een niet onbelangrijk gevaar van verzanding der reformatie, gewichtig genoeg om ons daarop even nader te bezinnen.

Immers, zoo moet de vraag wel rijzen, wanneer we moeten waken tegen over-én onderschatting, wat is dan nog de rechte „schatting"? Blijft er tusschen die beide in nog wel heusch een derde over, waarin dan onze positieve r ij k d o m zou bestaan? Of wordt, door de weerlegging op deze wijze van twee „eenzijdigheden" zoowel het gevaar van die beide onderschat als de eigen inhoud der geloofswaarheden inzake kerk en ambtelijke diensten onderschat — om nu ook eens (en naar wij meenen terecht) deze termen te hanteeren •—?

Ik vrees, dat dit laatste maar al te zeer het geval is geweest. De gereformeerden werden vaak te bang gemaakt, om inzake kerk en ambt noch „heet" te zijn met Rome, noch „koud" met de doopers, maar het midden van den thermometer der waardeeringsgraden aan te houden - het midden, waar het alleen nog maar „lauw" kan zijn, en waar dus altijd - ook als het om deze dingen gaat - het woord van Christus verontrusten moet: oo dan omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen. Er is derhalve alle reden voor de vrees, dat het kerkvolk wel in allerlei „practische" „werken" het beeld van Laodicea zocht te herkennen (Openb. 3 : 14-16, v.), maar het allerminst onderkende waar het gold de meer „theoretische" „werken" • van de „beschouwing" der kerk en haar doorgaande, altijd concrete, institueering. Immers, deze „lauwheid" werd - met heel paedagogische bedoelingen natuurlijk - toch feitelijk aangeprezen als het „rechte midden" en de „gulden middenweg" tusschen heete roomschen en (in dit opzicht) koude doopers. En het gevolg was, dat de triomfantelijke taal, waarin mèt Calvijn zijn „issus" ^) behooren te spreken om der wille van hun grooten God over AL Zijn groote werken maar .weinig meer werd gehoord, zoo spoedig het ging om Gods groote werken in het „geven" (naar Efeze 4) van ambtsdragers en ambtelijke diensten en bedieningen. Woord en Sacrament, tot bewaring en vermeerdering der kerk.

Maar is het dan niet juist, zoo hoor ik, nog voordat er verder iets is gezegd, zenuwachtig iemand vragen, dat Rome de kerk en het ambt en den doop over schat?

Met een wedervraag zou ik willen antwoorden; is het, wanneer we strikt spreken, ooit mogelijk om iets te overschatten dat God doet en geeft, zoolang het maar als Z ij n werk en gave blijft aangemerkt en wordt onderscheiden?

Immers, wat kan ik als mensch overschatten? Toch immers nooit God, noch gelijk Hij is, noch in wat van Hem uitgaat, in hetgeen Hij spreekt, werkt en doet. Over schatten, te hoog schatten kan ik alleen het schepsel, mijzelf, mijn naasten, de natuur en haar middelen, mij ten dienste gesteld. Daaraan kan ik een waarde toekennen, hóóger, en dus anders, dan God als Schepper heeft bepaald. Zoo kan ik een stuk hout nemen en daarvoor neervallen of een vogel en die aanbidden en een Leider en dien vereeren, aldus terechtkomende op de plaats waar ik door Jesaja 44 en Romeinen 1 in mijn dwaasheid aan de kaak word gesteld. Op die lijn inderdaad kan ik ook nemen den mensch, die in een ambt wordt gesteld en dan bijvoorbeeld priester genoemd, en zijn mond die woorden spreekt en of zijn hand die water sprenkelt, of dat water zelf en de handeling van den mensch met water, brood of wijn als zoodanig („ex opere operato", uit kracht van het gewerkte werk). Wanneer ik aan al deze creaturen een andere, bijv. hoogere, waarde toeken dan God ze heeft verleend (en dit doet Rome!), inderdaad, dan ga ik ze overschatten, vergoddelijken, en mij beschuldigen aan gruwelijke afgoderij. Alleen maar — wat ik dan b.v. Doop noem, is de eigenlijke Doop niet meer (waaruit nog geenszins volgt, dat een roomsche moet overgedoopt worden e.d.), maar een handeling, een uiterlijk waterbad, waaraan ik mijn waardeering verbind en dien ik dan blijf noemen met een naam, dien ik uit de Schriften heb meegenomen; „Doop". Ik doe dan in beginsel hetzelfde als de man van Jesaja 44, die een stuk hout neemt, waarvan de eene heUt hem straks doet zeggen „ha, ik ben warm geworden" en het andere „Gij zijt mijn God". En zoo kan ik ook doen met dien mensch en al zijn handelingen ex officio of ex cathedra, zeggende; Gij, priester, zijt mijn heil en hebt daar in dien ouwel God in handen, en Uw geestelijke mond drinkt voor mij, leek, het eigen bloed Gods.

Zeker, dat alles kan ik doen. Maar heb ik dan DEN Doop, en HET Avondmaal, en HET ambt en DE kerk overschat? Wie dat zegt, moet van die afgodenen beeldendienaars uit Jesaja's dagen ook zeggen; die timmerman heeft GOD overschat, toen hij neerviel voor zijn houtje, of; zijn familie heeft DEN TEMPEL overschat toen zij in een eigen heiligdom. Dan of Berseba, naar een stierbeeld kwam zien. Maar daarvan voelt ieder de dwaasheid. Welnu, waarom dan door onze slordige onderscheidingen het gevaar van Rome onderschat (!) en eigen rijkdom bovendien (!), wanneer het gaat om „nieuw-testamentische" afgoderijen?

Niet onwaarschijnlijk wil iemand hier tegenover stellen enkele andere gegevens. Overschatte Israël de ark niet, toen het die als een totem meenam in den krijg (1 Sam. 4)? Overschatten de judeeërs niet den tempel, toen zij meenden, dat het bezit daarvan hen vrijwaarde voor het gericht (Jer. 7; des Heeren tempel zijn deze gebouwen!) Overschatten de judaïsten niet de b e s n ij d e n i s, toen zij de verlossing daarvan afhankelijk stelden (Rom., Gal., Fil. brief enz.)?

Het antwoord zij weer: och, men kan het zoo wel eens zeggen, maar die formuleering doet ook aan zulke schriftgegevens geen heusch recht. Ark, tempel, besnijdenis werden in zulke deformatie-gevallen strikt genomen niet overschat, maar al weer gedacht en ge­ maakt tot iets anders dan wat God ze deed zijn.

De ark (een „teeken en zegel") werd geïsoleerd van den dienst der verzoening door een volk, dat driest in zijn zonden bleef; en die tempel losgemaakt van het Woord en de Wet, die erin woonden (b.v. de tafelen in de ark) door een Juda, dat die wet met voeten trad; en die besnijdenis werd niet meer gezien als •— wat zij uitsluitend was — een zegel der g e 1 o o f s-gerechtigheid (Rom. 4), uit kracht der belofte. En dat intusschen de beteekenis, ja, het geweld, van die instituten en sacramenten kwalijk kon worden overschat, werd datzelfde volk wel gevaar, toen die ark de Filistijnen deed beven en Dagon deed breken, toen die tempel uitgangspunt werd van Gods gericht (Ezech. 9) en die besnij denis met haar ontzaglijke beloftetaal werd toegepast op den Christus zelf (Luc. 2) en voorts vervuld in den Heiligen Doop (Coloss. 2) om vervolgens zoovele eeuwen Gods volk en zijn eenvoudige ouders te troosten (Doopsformulier, aanhaling van Gen. 17). Evenmin zegge men dus, dat bijvoorbeeld Paulus waarschuwt tegen overschatting van de wet, want hij prijst juist tegen zulke misvatting die wet op het hoogst en erkent haar onmetelijke kracht daarin,

dat zij den zondaar doodt (Rom. 7 : 12; 2 Cor. 3 : 6). Derhalve, om kort te gaah, nooit en te nimmer kunnen wij te hoog schatten God zelf noch wat Hij spreekt, doet, geeft. Overschatten kan ik wel Zijn schepsel, nooit Zijn scheppingsdaad; wel den mensch, nooit Zijn Woord tot en over den mensch; wel m ij n voorkeur, doch nooit Z ij n verkiezend welbehagen. Zijn Raad en Daad. In waardeering van G o d en het god d e 1 ij k e „lauw" te willen zijn, noch „koud" noch „heet", ware een misdaad,

waarvoor Hij mij bewaren moge (vgl. Openb. 3 : 15, 16). Welnu, laien we dan voor die zonde ons hoeden, wamleer het gaat over ontzaglijke werken Gods in de kerk, het ambt, den Woorddienst, de Sacramenten. Wees gerust, gereformeerde; zoolang ge maar bij de Schriften blijft en Gods gaven en Zijn mandaten onderscheidt, kunt ge nooit overschatten. Integendeel, ge schat slechts veel te laag, en verkeerd, en dit is dan uw zonde, en tekortkoming. Want die kerk — inderdaad, die zit vol menschen, en deze kunt ge stuk voor stuk minstens overschatten — maar die kerk is niet gel ij k aan menschen, noch bestaat zij in hun optelsom, neen, doch zij is vergadering der geloovigen door den almachtigen God en uit kracht daarvan samenkomst der geloovigen, die Zijn bevel verstaan. En hoe zoudt gij ooit ter wereld ook déze daad Gods in Zijn vergaderwerk overschatten? Schaam u, zoo g, e dat meenen mocht. — Of ligt Uw moeite misschien juist op het andere punt? Zegt gij; inderdaad, ik prijs dat vergaderwerk Gods op het hoogst, maar ik ben gereserveerd waimeer het gaat over die samenkomst, dien coetus, der geloovigen, want dat is maar menschelijk, en dat is zoo „zichtbaar" en dat is „maar institutair" en zoo „rechtlijnig"? Zoo gij dit zegt, nu, schaam u dan ook. , Want zeker, het zijn menschen, die samenkomen, en hün doen, indien aangemerkt als eigen prestatie, is spoedig te overschatten, doch aldus aangemerkt (samenkomst door eigen prestatie) is hetgeen waarover ge het hebt, niet meer de coetus der belijdenis en de gereformeerde kerkdienst van aan-' staanden Zondagmorgen, maar iets anders, een remonstrantsche of doopsgezinde, vrijzinnige vergadering tot religieuzen opbouw of zoo wat. Doch de coetus, waaromtrent wij ons geloof belijden en van welken wij dus geloovig roemen (!, art. 28 N.G.B.) is niet die welke uit onze aandrift en behoefte wordt geboren, doch die welke tot stand komt (concreet en zichtbaar) door het wetk van God den Heiligen Geest, den Geest van Christus. En daarvan, van „het werk van den Heiligen Geest", daarvan toch immers wilt gij juist zoo gaarne roemen? Welnu, doe het dan ook van dit werk des Geestes, waarin Hij, in afwachting van uw openbaring in heerlijkheid (Col. 3) met Christus, het reeds toont in het midden der wereld, dat Christus herschept, verlost, rechtvaardigt, vernieuwt en naar Jesaja 53 „deel krijgt aan velen". Roem ervan, dat Hij dit doet zoo echt, dat Hij nu reeds heusch de schapen naar elkaar toe drijft en den geloovigen den wil vernieuwt, opdat die wil, van God bewogen zijnde, 'nu ook zelf werkt in het meewerken met Gods vergaderdaad en het zoeken van die gemeenschap en haar onderhouding waarin door het bediende Woord de zonden gedurig vergeven worden. Anders gezegd, volg Calvijn^; , ; die als mensch ook met zijn termen worstelt (onzichtbaar, zichtbaar), maar dit dan ook juist doet om als profeet het accent zóó te leggen, dat hij, als hij spreken gaat over instituut, ambt, dienst, niet aankondigt dat het , nu wat tammer, lauwer, worden gaat, maar veeleer dat zijn „heete" inleiding aan geladenheid niets verliest; Calvijn, die zijn eerst nog algemeene woord, dat God Zijn kinderen in den schoot der kerk wil verzamelen nu nog toespitst tot de „zichtbare kerk", uitbazuinend, dat er GEEN ANDERE INGANG IS TOT HET LEVEN, INDIEN ZIJ ONS NIET IN HAAR SCHOOT ONTVANGT, enzoovoorts, enzoovoorts tot de hemelsche zaligheid toe en dat er BUITEN HAAR SCHOOT GEEN VERGEVING DER ZONDEN VER­ WACHT MAG WORDEN EN GEEN ZALIGHEID, om dan met hetzelfde volume vele en lange paragrafen door ^.J te juichen over den ambtelijken dienst der kerk waardoor ons de zonden vergeven worden, welke vergeving is het EIGENDOM DER KERK. Zoo kon Calvijn spreken, omdat hij, zelf worstelend, en den mensch teekenend in zijn kleinheid, trouw blijft aan zijn uitgangspunt, dat niemand schelde wat God heeft samengevoegd en dus voor hen, voor wie God een Vader is, de kerk een moeder moet zijn, die kerk, waarin de groote God juist zulke kleine menschjes wil gebruiken om Zijn werk gelukkiglijk te doen voortgaan, en zichzelf in deze tegenstelling op het hoogst te doen prijzen.

Wij achten het met grooten dank de vrucht niet in de laatste plaats van den arbeid van „De Reformatie", dat deze oude taal ons weer is geleerd geworden. Er moest eerst weer heel wat stof worden weggeveegd, om oude woorden van Schrift en confessie en reformatie als glanzende juweelen te herkennen. En voorts moest er heel veel worden geargumenteerd en gepolemiseerd, om gereformeerde harten, hoofden en ingewanden (naar de Schrift zetel der diepste ontroering, ook over „de kerk") weer ontvankelijk te maken voor den breeden roem des Heeren. Met heel wat misverstand moest worden gestreden en afgerekend. Inzake de kerk en dus ook inzake het ambt. Want ook over dat ambt dreigden wij zoo zielig te gaan doen. Kan dat ambt niet licht worden overschat? zoo vroeg men — en had het antwoord terstond zelf gereed. Maar men onderscheidde slechts moeizaam de eenvoudige waarheid, dat alweer wel de mensch, die het ambt te dragen krijgt, licht wordt overschat, maar dat het ambt zelf nimmer kan worden overschat. Want ambt is: roeping, aanstelling en bekwaammaking door den God van alle verkiezing. „Ambt" dus wil juist zeggen; ik doe zélf niets om mijn plaats, mijn roeping en mijn bekwaamheden aan te wijzen, maar ik leg het oor te luisteren naar Hem, die over mij en al Zijn dienstknechten beschikt, zoodat ambt juist beteekent; de radicale onttroning van den mensch-die-zichzelf vergoodt, de ootmoedige erkenning daarentegen van recht, roeping, en roem des Heeren. Wie zoo het ambt ziet, der geloovigen, èn het „bijzondere", en daarnaar leeft, hij weet ook dit nooit te kunnen overschatten: integendeel, hij belijdt dagelijks het nog veel te gering te hebben geschat en het weer verkeerd te hebben getaxeerd.

Niet anders staat het met datgene wat in het ambt wordt gedaan. Het concrete product, een preek b.v., een leerbesluit, een schorsing, ik kan ze overschatten, zoo gauw ik ze op zichzelf neem, en daaraan bij voorbaat goddelijk gezag toeken, zooals Rome doet met de acta van paus tot pastoor en een utrechtsche synode, die den Heiligen Geest zich annexeerde met haar besluiten. Maar alle ambtelijke diensthandelingen, ge-

meten aan het Woord en gewaarmerkt (van uur tot uur) door het Woord, kan ik niet overschatten, want ik hoor en zie dan mijn God, door Zijn gezant, leeraar, ouderling, diaken tot mij komend en aanbevelend, plaatselijk, en ook in het kerkverband. En als er gedoopt wordt, of avondmaal gevierd, dan kan ik nooit blij genoeg zijn, vanwege dien doop b.v. als verzegeling, niet van een gespeculeerde, genade inwendig volbracht, maar van beloften, rechtsgeldig gesproken met eisch van geloof en bekeering tot mijn dood toe.

Wanneer ik in dit verband de jaren, waarin dit blad groeide en zijn strijd voerde, overzie, dank ik den Heere, - dat Hij het gebruikt heeft om te doorbreken zoveel magere dilemma's waarin de profetie tenslotte dood moest loopen, en de kerk haar moeder-eere, . ja niet minder God Zijn Vaderglorie, in de erkentenns door het vrome volk uiteindelijk zou verliezen. En als ik daarbij bedenk, dat dit jubileum valt in een tijd, waarin „Rome" weer machtig wordt en in dagen, waarin een Chr. Geref. synode) reden aanwezig acht om met dat gevaar ach bijzonder bezig te houden, weet ik ook, dat alleen in de lijn, waarin dit blad zich steeds meer bewegen mocht, de antithese rnet Rome werkelijk kan worden gehandhaafd. Wie in zijn profetie niet verder komt, dan het verwijt, dat Rome „overschat" speelt Rome in de kaart — want hij begint met de tegenstelling met Rome te relativeeren. Over-en onderschatting liggen immers met de goede „schatting" op één lijn; men wijst slechts af wat op die lijn een beetje te hoog klimt, of te laag blijft, doch handhaaft de e e n e 1 ij n en dui de diepere gemeenschap met de ketterij. Wie slechts zoo tegen Rome vecht, plaatst zichzelf met den rug tegen den muur; hij moet het sterke, , stralende spreken over de kerk aan Rome over laten en uit angst van Roomsch te zijn, durft hij over de kerk nog slechts te fluisteren. Straks grijpt dan Rome hem naar de keel en wurgt ook dat laatste geluid of noopt den tegenstander om op het „sacramenteele" vlak van Rome zelf over te komen (sacramentalisme). Maar wie weer met Calvij n het aandurft schriftuurlijk te roemen over de kerk en haar ambtelijke diensten, kan ook met hem die .afgodische kerk in het aangezicht weerstaan. Hij weet weer, dat de tegenstelling niet ligt tusschen: een beetje meer en een beetje minder, wat hooger en wat lager, wat heeter of wat lauwer, maar tusschen: WAAR en VALSCH. DIE beide kan ik inzake de kerk pas uitspreken, wanneer ik eerst zelf van haar roemend als Gods werk durf spreken. Dan kan ik Rome aan, en den dooper, en den sacramentalist. En den barthiaan, die dezen , , durf" hoogmoed noemt — daarin nog te vaak bijgevallen door mijn naaste broeders — en dus er niets van verstaat.

Dan weet ik ook, dat ik wel, bij een jubileum, en elke week, dit „blad" kan overschatten, zijn redacteurs en scribenten, maar nimmer de'genade, die ons de Heere heeft willen bewijzen, toen Hij ons juist ook door dit instrument weer leerde de prachtige uitdrukking „in den schoot der' kerk" niet aan Rome prijs te geven, maar tegen Rome, met Calvijn, te verdedigen-;

Immers, in den schoot der ware moederkerk (Gal. 4 : 26) doet mij rust vinden aan ZIJN boezem mijn hemelsche Vader. Door Jezus Christus, den grooten, gansch eenigen Herder der schapen. Die daar werkt, souverein, met de kracht van Zijn Heiligen Geest.


1) Bovengenoemde citaten uit Calvijns Institutie, boek rv, hoofdstuk I, paragrafen 1, 4, 10, 22, naar vertaling-Sizoo, 2e driik, overgeschreven in „oudere" spelltag; KAPITALE druk op mijn verzoek, H. J. S.

2) Dit art. Immers werd geschreven voor het „jubileumnummer" en is daartoe te rekenen.

3) „issus de Calvin", nakomelingen, (geestelijke) kindereu van Calvijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 oktober 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Verscherpte schatting van den schoot der Kerk

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 oktober 1950

De Reformatie | 8 Pagina's