GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE ZAKDOEK.

Sommige beelden moet men onthouden. Ook dit van ds V. d. Born uit zijn artikel in „Ons Kerkblad" (Utrecht) betreffende de beweringen van Dr F. H. von Meyenfeldt over de kerk:

Het zal Dr. Von Meyenfeldt ook wel eens overkomen zijn, dat hij een preekverzoek heeft aangenomen naar een plaats, waar niemand hem kende, en dat de scriba schreef of dominé een witte zakdoek in zijn rechterhand wilde dragen, om er aan herkenbaar te zijn, zodat de persoon, die hem kwam afhalen, kon weten: dit is Ds. Von Meyenfeldt, dat is de persoon, die ik hebben moet. Zo moest die witte zakdoek dienen als een merkteken, als een kenteken. Dat kenteken werd de norm voor het handelen van die broeder. Dat kenteken ziende, voegde hij zich bij Ds. Von Meyenfeldt en zelde hij: Ik zie, dat U Ds. Von Meyenfeldt zijt. Heeft de Heere aan Zijn kerk geen merktekenen gegeven, waaraan wij haar herkennen kunnen? Die merktekenen zijn voor ons de norm om er naar te handelen. Want wij zijn schuldig ons bij haar te voegen, en haar eenheid te onderhouden. Mij dunkt, het' is nog al eenvoudig. Maar waarom dan in het labyrinth der kerkelijke debatten een stelling poneren, welke ons'er niet uitbrengt, maar ons in dit labyrinth achter elkaar doet aankomen in een nooit eindigende cirkelgang? Nietwaar, de „ware kerk" is de norm voor het institutair kerkelijk leven. Wij zullen nooit zeggen, dat wij aan die norm beamtwoorden. Neen, ware kerk zijn wij niet. Maar elke kerkformatie vertoont er toch iets van. Maar de man, die Ds. Von Meyenfeldt kwam Eifhalen vroeg een keuteken, om uit de vele reizigers zijn dominé te herkennen. Zo heeft God in Zijn genade merktekenen gegeven, om uit allen, die zich met de naam „kerk" bedekken de ware kerk te onderscheiden.

Bewezen had moeten worden, dat de kerk geen instelling Gods is, maar een instelling van mensen. En voorts, dat de Heere wel in de „norm" de „ware kerk" ons voorgehouden heeft, maar wij aan deze , , ware kerk" nooit toekomen. Maar daar vmden wij niets van in de Schrift. En ook niet in de Belijdenis. Deze laatste spreekt van de kerk als een congregatie — een kudde die God samenvergadert — en van coetus — wij, die ons in geloofsgehoorzaamheid bij die kudde voegen. Hij Die aan deze congregatie, aan die kudde Zijn merktekenen gaf. Hij is de eerste. Wij, die naar deze merktekenen zoeken, en die haar bewaren op Zijn bevel en door Zijn genade, wij zijn de tweede. En laten wij toch niet vergeten als er geen kerk is, dan kan er ook nooit een kerkelijk institutair leven zijn. Precies, wanneer er geen huwelijk is, er ook van geen huwelijksleven kan gesproken worden. Niemand past deze redenen toe op het huwelijk, op het gezin, op den staat. Maar waarom dan wel op de kerk?

De zakdoek is voor den dag te halen. Als k è n-teeken. En als ken-t e e k e n.

Men weet nu meteen, hoeveel confessioneele ernst er zat in de opmerking, eerst van ds N. Y. v. Goor (goed bedoelend Kuyperlaan) en toen van ds H. Veldkamp (propageerend Heppiaansch Kuyperiaan), toen van hen beiden geschreven werd over „latente kenmerken". Bij zulke opiumkitten zegt men: houd je zakdoekje maar in den zak: de slapers sukkelen toch wel weg uit het licht, dat „openbaar maakt" wat een ware en *at een valsche vergadering is hier beneden.

„NORMATIEF".

In ons vorig nummer namen we over een gedeelte van het artikel, dat door ds E. T. v. d. Born gewijd was aan de stelling, door dr F. H. v. Meijenfeldt opgenomen in zijn dissertatie, betreffende de „ware kerk". Hierboven vindt u het slot ervan.

Dr V. Meijenfeldt heeft op het artikel van ds v. d. Bom geantwoord. Een begin van dat antwoord is opgenomen in het Prov. Kerkblad van Utrecht ten dienste van degenen die meenen, dat de Heere niet wilde, dat b.v. Greijdanus nog een ambt bediende. Onder zulke zangers en speellieden verkeerende, schrijft thans dr v. M., dien we, dat willen we er even duidelijkheidshalve aan .toevoegen, een prettig man vinden, maar niet sterk genoeg om „neen" te zeggen tegen de V.U., ook niet; waar deze een synode in den sloot rijdt, en dan maar onzin poneert, en d w i n g t te poneeren, onzin dien dr v. M. niet gelooft, maar dien hij slikt vanwege misschien wel zijn theorie aangaade f e i t en n o r.m.

Onze lezers herinneren zich de situatie? Dr v. M. had volgende stelling geponeerd:

„In art. 29 van de Nederl. Gel. Bel. duidt „de ware kerk" de norm aan voor het institutair kerkelijk leven. Benoeming van een bepaald kerkelijk instituut met die titel verheft een feit tot norm".

Daartegen had ds v. d. B., ik meen terecht, bezwaar ingebracht. Dr v. Meijenfeldt antwoordt daarop nu:

Nu die kwestie van de norm. Ik geloof, dat hier bij Ds V. d. B. een misverstand bestaat over de zin van mijn bewering. Het is nl. mijn overtuiging, dat de gehele belijdenis van artikel 1 tot artikel 37 een normatief karakter draagt. En daarom hangt mijn stelling samen met mijn kijk op de aard van de belijdenisgeschriften in het algemeen.

Ik kan 't niet helpen, dat ik bij dit antwoord denk aan meer apologieën uit den kring van de wijsbegeerte der wetsidee. Je leest iets, zóó als het er staat; je geeft er argumenten tegen in; de ander wordt dal gewaar; hij laat de argumenten liggen; hij zegt ook niet, dat zijn woorden verkeerd gelezen of verminkt geworden zijn; doch hij zucht: we redeneeren elkaar voorbij; de „zin" is een andere.

Zoo beweert dr v. M., dat de „zin" van zijn woorden anders is dan ds v. d. B. verstond.

Ik versta dat niet. Als bij een promotie iemand een stelling levert, dan moet hij zóó spreken, dat iedereen in zijn eigen taal zich aangesproken weet. En dus er op in kan gaan. Moet iedere opponent eerst hooren: maar de ZIN mijner woorden is anders, dan is het uurtje voorbij, eer iemand van de opponenten een zakelijk antwoord kreeg.

Zoo is het ook met dat miserabele woord: d e b e - 1 ij denisis normatief.

Bedoelt dat, dat wij gelooven, dat de belijdenis zelf naar de Schrift is, en dat dus onder voorbehoud van eventueel noodig bl ij kende nadere toetsing aan de Schrift, zij ons binden moet, dan zijn we het samen eens.

Maar' verder?

Als ik in de belijdenis zeg: wij gelooven met het hart, en belijden met den mond, dan moet men dat van mij aanvaarden. En als ik dan iets „belijd" in een thetische bewering, dan moet iedereen gelooven, dat ik dat meen. Zóó, als het daar gezegd is. Want anders zou een debat over het normatief „karakter" der belijdenis een mooie term zijn ter bedekking van het beschamende feit, dat ik maar laat raden naar het „karakter" van mijn bewering: ik geloof met het hart en belijd met den mond.

Dr V. M. vervolgt:

Ik geloof dat in het laatste confUct binnen de Gereformeerde Kerken de kwestie van de aard van de belijdemsgeschriften een centrale rol heeft gespeeld.

Ik geloof daar niets van. Ik had me in 1944, die 5 dwaze vragen vóór me, er best met zoo 'n geleerdheid uit kunnen draaien. Maar daar was Ridderbos niet mee geholpen (die had hulp noodig) en Grosheide niet (die had ook hulp noodig), en ik zelf niet (ik had ook hulp noodig, om niet mede de kerken uit te leveren aan valsche wetten), en de kerken ook niet. Het liep doodgewoon hierover: of sommige formuletjes naar den inhoud van God waren, en dit zóó evident, dat een candidaat MOEST zeggen, op straffe van anders de schapen niet te mogen weiden: ik zie daarin zóó duidelijk niet Ridderbossiaansche Kuyper-reminiscenties, voorgedragen met Bedumer B-trots van uit dé dagen van het verzet der V.U. tegen ds T. Bos, doch de stem des Heeren HEEREN, dat ik plechtig beloof, mijn schapen geen kostje te zullen voorzetten, dat niet heelemaal klopt met dit spul. En als dr v. M. dat nu eens nuchter toegaf, want die candidaatjes hebben van zijn „normatief karakter", etc, van Grosheide niets hooren vertellen, wel, dan zou hij niet langer een kerkeraad praesideeren die Holwerda en v. d. Bom eruit gooit. Dom, en dwaas, en slecht, wijl — synodaal. Dan zou hij zich vrijmaken; want h ij gelooft die uitspraakjes óók niet, als in gewoon nederlandsch uitspraken Gods zijnde.

K. S.

WAKE KEBK EN WAAR HTTWELIJK.

Dr F. H. v. Meijenfeldt vervolgt zijn antwoord aan ds V. d. Bom. Hij schrijft:

Ondanks de gebrekkigheid van ons huwelijksleven spreken wij toch van een waar huv/elijk; mogen we dat dan niet doen ten aanzien van de kerk? — zo vraagt Ds V. d. B.

Deze vergelijking is niet zuiver. Mijn stelling beweert nergens, dat wij een bepaald instituut niet , , ware kerk" mogen noemen, maar wel dat wij het niet mogen aanduiden als „DE ware kerk".

Ik meen dat het toch wel wonderlijk Is, wanneer ik zou beweren: mijn huwelijk is HET ware huwelijk, terwijl alle andere huwelijken VALSE huwelijken zouden zijn. Sommige overdreven paartjes kunnen dat wel eens zo echt sentimenteel tegen elkaar zeggen: zoals wij van elkaar houden gebeurt het nergens, wij kennen pas goed de ware verloving. Maar Ds v. d. Bom zal het met mij eens zijn, dat daarin iets drakerigs steekt.

Met zulke weerlegging wordt de aanvaller-opponent al zoo ongeveer aanstonds in het aureool gezet van „wie wel gelijk zal hebben". Ds v. d. Bom heeft, terecht, er aandacht aan gegeven, dat door dr v. M. het „w a a r-zijn" van de ware kerk in geding gekomen was. Nu blijkt, dat dr v. M. het heeft over dat lidwoord: „DE" ware kerk. Je mag wel zeggen, dat een bepaald instituut (ook dat waarin Holwerda-v.-d.-Born een ambt hébben? ? ? ) een ware kerk is (naast dat waarin men met eede beweert: zij MOGEN niet preeken, van den Heere!), maar hij mag niet zeggen: (ergens) is DE ware kerk. Dat mogen we volgens dr v. M. nooit zeggen van een bepaald instituut, we zouden het dus ook niet mogen zeggen, indien de kerk van dr v. M. over heel de wereld was uitgebreid op de basis van de drie formulieren plus de uitspraakjes van 1944, en de vonnissen over Holwerda-v. d. Bom. Die gelden toch zeker niet alleen voor Amersfoort?

Maar als het zóó bedoeld is, dan strijdt dr v. M. met de belijdenis, waar ik trouwens toch al van overtuigd ben. Want de vergelijking met het huwelijk gaat niet op. Wèl bij v. d. Bom (die het had over het „waar"-zijn), niet bij dr v. M. (die het nu heeft over het „DE"-ware zijn). Spreekt de belijdenis niet over de „a 1 g e m e e n e" (katholieke) kerk? Huwelijken MOETEN bij millioenen gesloten worden.

Moeten ook kerken bij millioenen, of duizenden, of honderden, of tientallen worden ingericht? Of is het de bedoeling, dat aan alle plaatsen de kerken zoo worden ingericht, dat zij, een verband aangaande, zoo mogelijk, als de geografische bezwaren overwonnen worden, een net over heel de wereld leggen?

Als dr V. M. een argument geeft, dat doorslaggevend is, dan zullen we dus het latijn der belijdenis zoo moeten vertalen, dat er nergens meer gelezen wordt „de", doch „een" ware kerk. Hij gelooft dan een aantal heilige, algemeene, christelijke kerken, laat ons zeggen op den grondslag van 1944, toen met profetisch gezag een synode, sprekende voor heel de wereld (of zij het hooren wilde, of niet, dat gaat een synode niet aan) verklaarde: Greijdanus mag ^een ambt bedienen, dat verbiedt de Heere. Dat kan wat worden; zeg het gauw aan Barkey Wolf, en "aan dr H. N. Ridderbos (wereldraad). Maar ik zie toch geen kans, op die manier art. 27—29 te lezen. Ook niet de twaalf artikelen.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 februari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 februari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's