GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aangaande mij en mijn huis

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De goddelozen hebben geen vrede”. Jes. 48 : 22.

GEZINSLEVEN

Welk een zee van ramp heeft het verkeerde optreden van vader Jacob, in de houding welke hij aannam tegen zijn liefste zoon, gebracht over zijn huis, tot in geslachten. In ons vorig artikel vestigden we speciaal de aandacht op de bittere gevolgen, die dit zijn optreden bracht voor hemzelve: zijn hele leven na de verdwijning van Jozef was niet veel anders dan een wachten op de dood; daarbij een vreemdeling zelfs in het midden der zijnen; zijn hart vol rouw en van immer weer uitgestelde hoop; krampachtig zich vastklemmend aan Benjamin, Rachels tweede zoon.

Maar niet minder ernstig waren de gevolgen voor de broers, in wier harten, door huns vaders onverantwoord en duidelijk aan de dag tredende voortrekken van Jozef boven al de andere kinderen, de haat en de nijd hadden wortel geschoten, welke op hun tijd als kwade vruchten opleverden: de doodslag, de moord!

Sedert was hun leven een sprekende demonstratie van wat de Schrift op meer dan één plaats leert: „de goddelozen hebben geen vrede!"

Of dan die broers goddelozen waren? Zij waren toch Verbondskinderen, besneden ten achtsten dage! Ongetwijfeld! Maar ook onder de besnedenen, zowel als onder de gedoopten, komen goddelozen voor. Het is maar de vraag, of we doen de wil des Vaders, Die in de hemelen is. En dat deden deze broers niet. Zij gingen daar lijnrecht tegen in! Inplaats van hun broer lief te hebben haatten zij hem; inplaats van zich in zijn deugd en schoonheid en edele gaven te verheugen, benijdden ze hem; inplaats van zijn heil te bevorderen, zochten zij hem uit de weg te ruimen. En dat voor goed.

Als goddelozen openbaren zij zich; en leven ze. Naar de vruchten te oordelen, die ze voortbrengen (en dat moeten we toch), zijn ze kwade bomen.

Zo zeggen ook de kanttekeningen bij de tekst, die wij boven aanhaalden: „Deze goddelozen komen voor niet alleen onder de heidenen, maar ook onder de Joden; wij zouden ook kunnen zeggen: „niet alleen in. de wereld, maar ook in de kerk".

En van al die goddelozen geldt: „Zij hebben geen vrede". Onderling niet; en elk persoonlijk niet. Hun leven is gekenmerkt door onrust, vrees, wroeging. Zij vlieden zelfs waar geen vervolger is. Overal en altijd gevoelen ze zich bedreigd. Altijd moeten ze op hun hoede wezen.

Als de broers Jozef aan zien komen, waren ze het er over eens, dat ze van de gelegenheid, welke hun nu werd geboden, hem uit de weg te ruimen, haastiglijk moeten profiteren. Maar dan toch zo, dat hun misdaad verborgen moest blijven; en ja, de oudste, Ruben, moest tegenover zijn vader verantwoord zijn! Dus hem doden, en dan in een der kuilen werpen, en dan vader wijsmaken, dat hij door een wild dier is opgegeten. „Neen", zegt Ruben, „hem niet doden, maar zó, levend hem in 'n kuil werpen", opdat hij, Ruben, gelegenheid zou krijgen, hem stiekum uit de kuil te halen en naar vader terug te brengen! Trouwens Juda was er ook niet helemaal gerust op. En zo gistte het onder dit tiental. Maar niemand had de moed, om het ridderlijk voor de „meesterdromer" op te nemen en zich voor hem in de bres te stellen; niemand sprak het kloeke woord: „Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God!" Vrees voor elkaar, vrees voor ontdekking, vrees voor vader, vrees voor (en haat tegen) Jozef dreef de vrede op de vlucht.

En dan durven ze het aan, met z'n tienen de niets kwaads vermoedende jongere broer te overweldigen, hem z'n mooie rok uit te trekken en hem haastiglijk in een der putten te werpen, de eerste de beste. „Toevallig" dat het een droge put was. En dan zwerft de grote, sterke Ruben van de anderen weg, om het geschikte ogenblik af te wachten, om Jozef er ongemerkt uit te halen; alsof hij een boos stuk uit ging voeren. Eindelijk, van onrust voortgedreven, waagt hij de gang naar de kuil, door niemand gezien — maar te laat! De kuil is leeg; Jozef is weg. Radeloos rent hij naar zijn broers. Maar met zijn negenen weten deze wel raad. Jozefs rok is er nog; welnu als ze deze in bloed doopten en zo naar vader lieten brengen, dan zou die daaruit zeker begrijpen, dat zijn liefste zoon door een wild dier is verscheurd en opgegeten. Dan hebben zij niet gelogen; zij hebben Jozef niet gedood; alleen hem als een slaaf verkocht, maar dat behoefden ze hun vader niet te vertellen. Hoewel het hun enige angstige ogenblikken gekost had, om nooit te vergeten: vooral toen ze hem uit de kuil hebben gehaald, en hij hun om genade gesmeekt had; ze hadden zich echter doof gehouden; het was toch nog beter hem als slaaf te verkopen, dan hem dood te slaan — vond de „edele" Juda, en dat vonden ze allemaal. En Ruben moest er zich maar in schikken. En wat hun oude vader betrof, dat zou op de duur wel uitslijten.

Daarmee was deze onverkwikkelijke geschiedenis afgelopen. AUes te zamen genomen, nog niet eens zo ongeschikt. En nog twintig zilveriingen er bij gewon-

nen. En wat het voornaamste was: nooit geen last meer van de onuitstaanbare Jozef!

Ja, was het hier maar mee afgelopen! De • ellende begon nu pas. Zij hebben het ondervonden: „de goddelozen hebben geen vrede!"

Altijd hebben ze er op bedacht moeten zijn, dat ze hun schanddaad verborgen hielden. „Als twee een geheim weten, is het geen geheim meer", zegt het spreekwoord. Maar hier wisten tien het. En we vragen elkaar af: hoe is het mogelijk, dat gedurende meer dan twintig jaar er nimmer iets van is uitgelekt. Wat een moeite, een zorg, een zelfbeheersing en zelfbeperking moet hun dat gekost hebben. Het kon haast niet anders, of ieder moet het vreselijk geheim diep in zijn hart begraven hebben, hoewel het telkens weer geprobeerd heeft, naar boven te komen en een uitweg te vinden. Altijd het gevaar, zijn mond voorbij te praten; altijd het gevaar, in geval van ruzie, elkaar verwijten te doen, zoals Ruben deed, toen ze aan het hof van de onderkoning waren, en het daar niet gemakkelijk hadden: „Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: „Zondigt niet aan deze jongeling; maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht".

Maar ook toen nog had Ruben zich in zoverre kunnen beheersen, dat hij dit verwijt pas tot zijn broeders richtte, na er zich van overtuigd te hebben: „Niemand hoort ons!" Immers, de enige, die hierbij tegenwoordig was, was de onderkoning zelf; en die kende stellig geen Hebreeuws! Waarvoor anders die taalman, die als tolk moest fungeren!

Zelfs hier, zo ver van de aartsvaderlijke tent, moesten ze op hun hoede wezen; hoeveel te meer als ze thuis waren!

Welk een opluchting, een bevrijding, en tot-rustkomen betekent het voor de misdadiger, als hij, na dagen, weken, soms maandenlang zijn misdaad verborgen te hebben kunnen houden en nog vrij (? ) zich te hebben kunnen bewegen, eindelijk gegrepen wordt, en dan wel begint met alles hardnekkig te ontkennen, maar tenslotte alles eerlijk opbiecht, en zijn hart vrijelijk uitstort. Wat dan volgt: zijn veroordeling, zijn gevangenisstraf, is voor hem minder erg, dan de daaraan voorafgaande periode.

Jozefs verblijf in de gevangenis was verre te verkiezen boven de zogenaamde vrijheid van zijn broers.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 juni 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 juni 1952

De Reformatie | 8 Pagina's