GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aangaande mij en mijn huis

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

GEZINSLEVEN

Schrik van rondom.

Wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde; of eigenlijk: is een slaaf der zonde. Zo een mist de vrijheid van beweging. Altijd en overal laat de aarde haar macht over hem gevoelen, en moet hij zich naar haar schikken, zoals een slaaf steeds het dreigend oog van zijn meester op zich voelt gericht.

Wij zien het met Jozefs broers. Sedert zij zich aan hem hebben vergrepen, de een met minder vrijmoedigheid en sterker protest dan de ander, maar toch allen schuldig — sedert zij allen mee de verantwoordelijkheid voor deze gruwel dragen, zijn zij, die Jozef als slaaf verkochten, zelf slaven der zonde geworden — en behield de slaaf Jozef (zelfs toen hy bovendien nog in de gevangenis opgesloten werd) zijn vrijheid.

Wie hen ziet, fiere, forse kerels, geducht in hun verschijning en optreden, moet wel menen, dat ze voor niemand vervaard zijn, maar onbevreesd hun eigen gang gaan. En toch — hoe klein is hun hart. Bij het geringste dat hun overkomt, zonder dat ze het kunnen verklaren, staat die zonde in al haar verschrikking weer dreigend voor hen en verlamt hen. De herinnering er aan is hun als een leeuw op de weg, die hun het voortgaan belet.

Zelfs de naam „Egypte", waarheen ze hun broer verkochten, jaagt hun vrees aan. De gedachte, dat ze er heen moeten, vervult hen met bange voorgevoelens !

Honger lijden zij: hun vader, maar ook zij zelf en hun kinderen en hun vee. En natuurlijk weten ze ervan, dat in Egypte koren te krijgen is, nog eerder dan hun vader er van weet. Maar zij beginnen er niet over. Pas toen ook Jacob de geruchten bereikten, brengt hij de mogelijkheid ter sprake, dat zij naar Egypte aftrekken, om koren te kopen. Maar zelfs dan aarzelen ze nog, zodat de oude vader hen moet aanzetten toch eindeüjk eens te gaan! „Waarom ziet gij op elkander? " — vraagt hij verwonderd. Hij begrijpt er niets van. Zij zelven zoveel te beter. Maar ze durven het niet zeggen — en ze durven niet - langer hun vertrek uitstellen. Ze gaan — maar met een bevend hart. Toch spreken ze zichzelf moed in. „Och neen, gevaar is er toch eigenlijk ook niet. Want Jozef zullen we er zeker niet ontmoeten. Die is al lang dood. Natuurlijk is die dood. Die is voorgoed weg!"

Met lood in de schoenen treden ze het paleis van de onderkoning binnen, hopende, dat het alles goed zal aflopen. Ze zullen hun best doen! Geld hebben ze; ze zullen zich eerbiedig jegens deze heer gedragen; en buigen zich diep voor hem neer, zoals het behoort. Wie weet hier in Egypte iets van hen af! En toch, gerust zijn ze niet.

Ja, daar begint het al. Het onweer, waarvoor ze al steeds bang waren, begint op te zetten! Streng ziet de vreemde heer in zijn prachtig Egyptisch koninklijk gewaad op hen. Zelf durven ze hem nauwelijks in de ogen te zien — en dan barst hij tegen hen los; „Gij zijt verspieders!" En als kwajongens, die betrapt worden, willen ze zich verontschuldigen: „Neen, mijnheer, wij zijn geen verspieders; wij zijn vroom; nooit geen kwaad gedaan!" Van vrees verliezen ze de heerschappij over hun tong en flappen er maar wat uit, ook wat met het geval niets te maken heeft. En op de achtergrond staat die zonde daar weer, en kunnen zij er niet aan ontkomen ze ter sprake te brengen. „Wij zijn met z'n tienen als broers hier, uit Kanaan; zoons van één vader". Nu, dat gaat nog! Maar dan gaan ze verder: „Eigenlijk zijn we met z'n twaalven". Ja, wat heeft dat er mee te maken? „De kleinste is nog bij vader thuis en de ene is niet meer!" Zonder dat het nodig was, hebben ze het hele geval, die gruwel aan hun broer bedreven, weer opgerakeld. En gevoelen zich weer diep-schuldig; en vrezen ze het ergste. Éénmaal moet toch de straf komen. Het is niet meer te keren! Het begint al: alle tien opgesloten; één naar ICanaan terug, om die kleinste op te halen. Zo zitten ze drie dagen in doodsangst. Dan worden ze opgehaald: „Negen mogen naar huis gaan en de jongste ophalen; maar één blijft hier!"

Wat ze al lang gedacht hadden, maar waar ze nooit over spraken — dat perst nu naar buiten: „Wij zijn schuldig aan onze broeder. Daarom komt deze benauwdheid over ons (óf ze het ook benauwd hadden; ja, de zonde is geen zachte meester!), omdat w\j niet hoorden, toen wij de benauwdheid zijner ziel wel zagen!"

En Ruben voegt er verwijtend aan toe: „Ik heb je nog gewaarschuwd! Maar jullie hebben niet willen horen — en nu wordt zijn bloed gezocht!"

Neen, niet gezocht door deze onderkoning, die nergens van weet, zoals ze meenden —, maar gezocht van de Here, de God hunner vaderen! Dat is het benauwende!

Dat is het begin; ja, nog maar het begin! Wat zal nu volgen! Waar moet het op uitlopen!

Het feit, dat ze met gevulde zakken huiswaarts keren, met teerkost voor de hongerende mensen en dieren, vermag niet hun harten met vreugde te vervullen. Alleen reeds niet, doordat ze Simeon moeten achterlaten; en dat ze de boodschap meekregen: „Als gij op uw tweede reis om koren die jongste niet meeneemt hier naar toe, dan zal ik u als verspieders behandelen en is er zeker geen brood voor u beschikbaar" — stemt hen somber. En nu reeds peinzen ze zich moe, hoe ze met deze ongelukstijding bij vader aan moeten komen; en kwelt het hun ziel, als ze bedenken welk een verdriet ze hun oude vader daarmee zullen aandoen!

Maar het meest worden ze gedrukt, doordat ze zich niet kunnen ontworstelen aan de gedachte, dat de Heere bezig is het bloed van hun broer te zoeken, en dat Hij daarmee dóór zal gaan, totdat Ja, wat zal het einde zijn?

En toen, nog onder de indruk van de eerste slag, daar barst het onweer van Gods toorn over hun gruweldaad opnieuw los. Terwijl ze even in de herberg rusten en een der broers zijn zak opent, om daar wat voer uit te nemen voor zijn ezel — daar valt zijn oog op geld, het geld, dat hij eerlijk afgedragen heeft, toen zijn zak gevuld werd; hetzelfde geld. Het was weergekeerd in de zak! „Maar hoe? Hoe kan dat? Wat mag dit betekenen. Hier zit wat achter!" Zo denken al de broers er over, toen zij ervan hoorden. Hun nog niet tot rust gekomen hart krijgt een nieuwe schok, zó erg, dat gezegd moet worden: „Het hart ontging hunlieden!" Ze begrepen er niets van, en tegelijk misten ze de kalmte, zich er op te bezinnen, wat hun te doen stond; als met lamheid stonden ze geslagen; een onbestemde vrees deed hen sidderen. „Zij verschrikten", zegt de Bijbel. En ze zeiden tegen elkaar: „Wat is dit, dat God tegen ons gedaan heeft? "

Wat ze al vermoed hadden in Egypte, wordt nu voor hen bange werkelijkheid: God is met hen bezig! Hij zoekt hun zonden thuis. En ze weten het: „Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God!"

De andere zakken hebben ze maar dicht gelaten. Durfden zij ze niet openen? Ik vermoed het. Stel eens voor, dat ook daarin het geld teruggekeerd was! Maar eenmaal thuis gekomen, moesten de zakken geopend worden. En ja, het geld van elk der andere broers lag in elks eigen zak. Is het wonder, dat we lezen: „zij en hun vader waren bevreesd!" „Schrik

van rondom!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 juni 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 juni 1952

De Reformatie | 8 Pagina's