GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OMGORDT DE LENDENEN VAN UW VERSTAND EN WEEST NUCHTER ¹)

Bekijk het origineel

OMGORDT DE LENDENEN VAN UW VERSTAND EN WEEST NUCHTER ¹)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

POP. WETENSCH. SCHETSEN

I

TAAK EIM PLAATS VAN DE GELOVIGE MAN VAN WETENSCHAP.

Als wij vandaag over de taak en de plaats van do christelijke wetenschap, beter nog, van de schriftgelovige belijdende man van wetenschap, willen spreken^; , is het niet onze bedoeling een wetenschappelijk betoog te leveren. Het gaat ons nu niet om een wetenschapsleer, noch om een kennistheorie, noeh om een theologische of wijsgerige verhandeling om de verhouding tussen natuurlijke en geopenbaarde kennis te bepalen. Evenmin is het onze bedoeling een bepaalde christelijke cultuurtheorie te ontwikkelen om dan daarin de plaats van de wetenschap te bepalen.

Neen, het gaat ons hier om datgene wat aan alle theoretische bezigheid voorafgaat. Als wij immers als gelovigen aan het werk gaan op het gebied der wetenschappen dienen wij toch te weten welke taak God ons oplegt, moeten wij toch weten wat wij willen met ons werk, welke verantwoordelijkheid en opdracht we hier hebben, b.v. jegens onze broeders, mededienaren Christi, en ook jegens de rest van de mensheid, afvalligen, ongelovigen en heidenen.

Ik formuleerde de vraag zo ruim mogelijk. Tijdens het verdere betoog zal het antwoord op de verschillende onderdelen wel blijken. Maar voorop sta nog dit: de beantwoording van die vragen, die zelf niet van theoretisch-wetenschappelijke aard zijn — wij ze aan iedere wetenschappelijke vraagstelling voorafgaan — kan en mag niet theoretisch wetenschappelijk geschieden. De Schrift moet ons hier leren. Want het zijn eer vragen van christelijk leven dan die van christehjke wetenschap. Immers, ook wetenschappelijke arbeid is leven, is activiteit, is dus niet zelf een wetenschappelijke abstractie.

We moeten dan ook oppassen, als we over een onderwerp als dit spreken, niet toch te verzeilen in wetenschappelijke probleemstellingen en theorieën. Dat doen we maar al te licht. Want de wetenschap heeft in het leven der West-Europese volken zo'n allesbeheersende plaats gekregen dat wij soms nauweüjks meer aanvoelen dat we theoretisch bezig zijn. Wij kunnen heus niet zeggen dat de gereformeerde wereld hiervan vrij gebleven is. Niet alleen dat we daarin kinderen van onze tijd zijn, maar ook omdat onder ons vaak de wetenschap sterk overschat is en op een te hoge plaats gezet.

Daarom viel ik mijzelf ook bij de aanvang van mijn betoog in de rede, zeggende: het gaat niet om het bepalen van de taak van de christelijke wetenschap, maar van de christelijke man van wetenschap. Christelijke wetenschap op zichzelf bestaat er immers niet, is een abstract iets, waar we over kunnen spreken zonder aan ook maar een bepaald persoon of zelfs maar aan onszelf en onze naaste vrienden te denken — neen, het gaat ons nu om de taak die w ij hebben als belijdende gelovigen, die in des HEREN wegen willen wandelen ook daar waar wij bezig zijn met wetenschappelijke arbeid. Als we zo de vraag stellen is hij concreet, direct en zullen wij niet zo gauw een te hoge taak aan de „christelijke wetenschap" toemeten, omdat we maar al te goed ons eigen bescheiden kunnen, ons feilen en onze zwakheid kennen. We gaan dan allereerst vragen wat God ons, nü, opdraagt. Want zo wordt ons spreken gedateerd: we spreken toch over de man van wetenschap nü, vandaag aan de dag, in déze wereld.

Een wetenschappelijk betoog daarentegen over de plaats en taak van de christelijke wetenschap zal immers in het afgetrokkene spreken en dan ook wellicht theoretische mogelijkheden naar voren brengen, zonder dat rekening wordt gehouden — en dat zou in dat kader ook niet hoeven — met de bijzondere omstandigheden van de dag dergelijke vraagstukken zou men zelfs kunnen bespreken in de cel der martelaren in tijden van vervolging.

Ik zei zo pas dat ook ons spreken en redeneren vaak zonder dat we het weten vertheoretiseerd is. Dat kan reeds blijken in ons woordgebruik. Ook in verband met onze discussie hierover wil ik ter vermijding van misverstanden daar nog even iets over zeggen. Als we b.v. over de kerk spreken en het verschil in opvatting daaromtrent, moeten we goed onderscheiden tussen de belijdenis aangaande de kerk en het kerkbegrip. In onze belijdenis spreken wij uit wat wij geloven aangaande de kerk, een geloof waarvan wij de inhoud zoeken in de Schrift. Andere mensen hebben wellicht een ander geloof, een andere behjdenis aangaande de kerk, die zij, in het beste geval, ook zullen pogen te funderen in de Schrift, maar die zeker heel vaak eerder zal voortkomen uit eigen menselijke inzichten. In dit alles is de wetenschap nog geheel niet aan bod geweest. Hier staan verschillende geloofsinzichten, verschillende levenshoudingen tegenover elkaar. Heel anders is 'het als we spreken over het kerkbegrip. Het is heel goed mogelijk dat mensen die eenzelfde belijdenis aangaande de kerk hebben, werkelijk, niet alleen op papier, toch een verschillend kerkbegrip zullen bezitten, een verschillend begrip van haar structuur, en haar theoretische bepaaldheid. Hier spreken dan verschillende inzichten van theoretisch wetenschappelijke aard. Wij onderscheiden die zaken veel te weinig ^ en, daaruit is d4n opk piis slordig spraakgebruik te verklaren, dat vaak spreekt van kerkbegrip waar belijdenis bedoeld wordt. Zo wordt ook meer dan eens het woord theologie oneigenlijk gebruikt voor geloof, geloofsinzicht, kennis des geloofs.

Ook op ander gebied vinden we dit slordig spraakgebruik. (Zo heeft men het over een psychologische aanleg waar men eigenlijk psychisch zou moeten zeggen, een sociologisch verband waar het eigenlijk sociaal zou moeten heten. Men 'bedenke dan altijd dat psychologie de wetenschap betreffende het psychische is, sociologie die over het sociale nadenkt etc. Laten we oppassen met dergelijk slordig spraakgebruik, v/ant het kan ons soms, zonder dat we het weten, op een dwaalspoor brengen en steeds zal het ons onderscheidingsvermogen vergroven en het verschil tussen wetenschappelijke theorie en werkelijk gegeven uit het oog doen verliezen. Maar genoeg hierover).

Na deze inleiding willen wij ons eigenlijke thema aanvatten. We zullen dat beschouwen van tweeërlei gezichtshoek. Sprekende dus over de taak en de plaats van de gelovige man van wetenschap handelen we eerst over de plaats en de taak van de gelovigen in het algemeen, levende temidden van afvalligen en ongelovigen — en daarmee is dan tevens ook gesproken over de taak van' de christelijke wetenschap buiten de gemeente en het volk des Verbonds. In de tweede plaats dan zullen wij onze aandacht richten op de taak van de man van wetenschap binnen de gemeente, binnen de gemeensch8.p der heiligen.

We willen nu dus beginnen met ons af te vragen wat onze plaats is, als schriftgelovende kinderen des Verbonds, in deze wereld van 1952, waar ongeloof en afval de geesten in hun greep hebben ^^). Deze taak tekent ons onze Here in Zijn Woord dat we voor alles Zijn Koninkrijk moeten zoeken. Zijn Koninkrijk zoeken dat is in heel ons leven Hem als onze Heer en Koning erkennen en Zijn geboden bewaren. Het is wandelen en handelen zoals het getrouwe onderdanen van hun Heer en Koning betaamt, in onderscheid dus van al die andere onderdanen die hun Koning niet liefhebben, Zijn wetten en geboden niet onderhouden, die in één woord opstandige, revolutionaire; ; wetsovertreders binnen Zijn Rijk zijn.

Want alle mensen, wie zij ook zijn, wat zij ook denken of wiUen, zijn onderdanen van de Here Jezus Christus die de heerschappij gegeven is, die vandaag aan de dag reeds regeert over al het creatuurlijke, zittende op de troon ter rechterhand Gods en die dat doen zal tot Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten gelegd heeft, — want dan zal Hij, naar 1 Cor. 15 Zijn Koningschap weer aan Zijn Vader overdragen. Zijn Koningschap bezat Hij reeds toen Hij voor Pilatus stond, naar Zijn eigen getuigenis, een koningschap niet van de wereld maar wel degelijk heel concreet óver de wereld.

Daarom, als er, naar Kuypers woord geen terrein is waarover de Here niet zegt „Mijn", dan dient dat niet verstaan te worden als een strijdkreet van Hem die zeker is van de overwinning, of een ultimatum, of een wens die weliswaar zeker in vervulling zal gaan. Integendeel, het is niets dan de concrete werkelijkheid, nu reeds, vandaag aan de dag, anno 1952: nu reeds is alles het Zijne, gaat Zijn koninkrijk over alles. Er is alleen dit onderscheid dat Hij getrouwe, gelovige onderdanen heeft, die Zijn juk zacht en Zijn last licht noemen en opstandige ongelovige onderdanen, die Hem lasteren, en die Hij weidt met een ijzeren roede ^).

Hij weidt hen met een ijzeren roede, ja, maar verdelgt hen nog niet. Dat zal Hij doen op Zijn tijd. En daarom is het nu ook zo dat Zijn getrouwe volgelingen wonen temidden van hen die Hem haten. Zij wachten af want zij weten dat de overwinning zeker is, ze weten dat eens al het onrecht hen overkomen om Zijns naams wil gewroken zal worden en dat zij dan zullen heersen over het nieuwe Jeruzalem dat de HERE hun bereid heeft.

Maar ze behoeven in hun vreemdelingschap niet te vrezen. Want de Here zorgt voor Zijn volk. Hij beschermt en onderhoudt het op een plaats die het van God bereid is, buiten het gezicht der slang, in de woestijn, naar Op. 12. De woestijn, dat is de plaats waar de gemeente, het volk des Heren woont, waar het nu — totdat de Satan, de oude tegenpartijder, geworpen zal zijn in de poel des vuurs — een veiUg verblijf toegewezen is.

De woestijn, dat is het gebied, dat Ugt buiten de grote cultuur dezer wereld, een plaats zonder schouwburgen en bioscopen, zonder praal en pracht, waar maar een hoogst enkele maal eens een school aanwezig is die middelbaar en hoger'onderwijs kan geven en waar het centrale punt van samenkomst vaak niet meer is dan een gymnastieklokaal van een school. Maar in deze van God aangewezen schuilplaats is het veilig, en daar voedt de HERE Zijn volk met het hemelse brood, het leeft er bij alle Woord Gods en wordt gelaafd aan fonteinen met water des levens er is daar geen gebrek zoals ook het volk Israël geen gebrek leed in de woestijn''). De HERE weet immers heel goed wat Zijn volk van node heeft.

God heeft zo Zijn volk zijn plaats aangewezen en Hij geeft dat volk nergens de opdracht om de „cultuurwereld" voor Hèm te gaan veroveren — •Waarom zou Hij ook, Hij heerst daarover immers al, zelfs met een ijzeren roede. Hij zegt slechts geduld te hebben en de lampen brandende te houden, te doen naar wat Hij duidelijk en helder in Zijn Woord als onze plicht voorgehouden heeft. Want naar dat Woord zullen wij geoordeeld worden. Laten we dan ook voor de verzoeking niet bezwijken, de verzoeking om in de cultuur dezer wereld met al haar grootsheid en pracht te gaan leven, of ook, zij het misschien in een ietwat provinciale stijl, die cultuur na te gaan apen en in haar wegen te wandelen. Het is tenslotte ook zo dat als wij naar Gods Woord leven de wereld ons als vreemdeling zal zien en niet zal opnemen in de volle zin van het woord. De antithese wordt zo „vanzelf" manifest — die hoeven we heus niet te proclameren! Deze door God gestelde kloof is er en kan slechts door bekering overbrugd worden.

Aan ons de taak om daar in de woestijn te leven zoals de HERK het van ons vraagt. En dan heeft de HERE geen zware en moeilijke taken ons opgedragen, taken zo moeilijk dat we er haast onder bezwijken zouden. „Mijn juk is zacht en Mijn last is licht'^, zo zegt Hij want wat is er tenslotte gewoner en normaler dan te wandelen in Zijn wegen, naar Zijn geboden en scheppingsordinantiën^). Hij vraagt van ons Hem te volgen als onze goede Herder en Leraar.

Wat is dan toch wel onze taaie in deze wereld? Niet de cultuurwereld voor onze Heer te gaan veroveren, zo zeiden we toch. Maar wat dan wel? Moeten we ons dan maar rustig terugtrekken en „niets doen" ? Ja, soms kan dat onze taak zijn — en dat nietsdoen, dat afwachten kan dan ook wel eens ontzaglijk moeilijk zijn, veel moeilijker dan alle dadelijke activiteit. Inderdaad zijn er tijden dat God onze Vader zegt tot Zijn kinderen zich maar rustig buiten schot te houden en kalm af te wachten. Zo in Jesaja 26, waar Hij zegt tot Zijn getrouwe volk: „ga in uw binnenste kamers en sluit de deur achter u toe, verberg u een klein ogenblik, totdat de gramschap overga", terwijl Hij in Zefanja 2—3 hun, die Hem waarlijk vrezen en zachtmoedigheid en oprechtheid zoeken, belooft wellicht een schuilplaats te zullen verschaffen, wanneer Hij in oorlog en geweld met Zijn oordelen over deze aarde gaaf). Maar inderdaad hebben we hier in deze voorbeelden steeds te doen met bijzondere tijden van vervolging of oordeel ').

We kunnen in het algemeen onze taak weergeven met het woord van de Here Jezus Christus: „Gij zijt het zout der aarde". Dat hoeven we niet op een of andere manier te worden, dat zijn we als we maar tot Zijn getrouwe volgelingen. Zijn volk behoren. Zout der aarde zijn, dat wil zeggen bederfwerend zijn, verrotting tegen gaan en de spijs smakelijk maken. Dit is geen extra taak of extra moeilijke opdracht, maar dit, dat gij uw licht laat schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien. Zoutend zout zijn wil niet zeggen met onze Calvinistische wijsheid de moeilijke wereldproblemen oplossen, bij iedere moeilijke kwestie het juiste antwoord weten, het is niet verachtelijk op de wereld neerzien omdat wij immers de wijsheid in pacht zouden hebben, daar wij toch de juiste beginselen en principes zouden bezitten. Zo is het niet, want heel vaak zijn de moeilijke problemen waar de wereld mee te worstelen heeft een knoop van zonde, ellendigheden en doorwerking der zonde niet alleen, maar ook van goede strevingen en zaken die niet gemist kunnen worden. Die problemen zijn niet zo maar op te lossen, ook niet met onze „beginselen", want ze komen er door een vaak onoverzienbaar samenstel van krachten en machten, ze zijn er omdat we leven op een gevloekte aarde waar zonde en oordeel de zaken scheef trekt.

Laten wi] in deze geen hoge pretenties hebben. Dat is ook niet nodig. Zoutend zout zijn we als we maar getrouw zijn en 's Heren geboden bewaren. Schrijft Petrus niet: „zo is het de wil van God dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van onverstandige mensen, als dienaren Gods" ^), en Paulus: , , Wandelt als wijzen ten aanschouwe van de buitenstaanden Uw spreken zij te allen tijde aangenaam, niet zouteloos"*). Zoutend zout zijn wij indien wij slechts Zijn koninkrijk zoeken. Zoutend zout zijn, dat is standvastig en onwankelbaar zijn, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, want wij weten dat zo ons werk niet tevergeefs zal zijn^").

Als wij zo onze plaats gaan zien, worden we bevrijd van het geforceerde en vermoeiende van vele activiteiten, die niet onze Here ons maar wij onszelf in onze eigenwijsheid hebben opgedragen en die zowel naar omvang en zwaarte verre onze krachten te boven gaan. Vooral in tijden als de onze, als God een dwa- Ung in de wereld rondstuurt, als de duivel met zijn twee trawanten, de dieren van Openbaring 13, zich opmaakt om zijn rijk te stichten, in tijden als deze dat er afval en ontrouw in zo grote en voortdurend toenemende omvang gevonden wordt, nu wij zien hoe waar het is dat, als de wetsverachting toeneemt de liefde van de meesten verkillen zaH^), in zulke tijden kan het ontzaglijk troosten dat de HERE geen grote dingen van ons eist, maar dat Hij ons een plaats in de woestijn heeft aangewezen. In tijden als deze als de HERE met Zijn oordelen over de aarde gaat, grijpen wij naar het Woord een tot Baruch gesproken in Jer. 45: „Zoek geen grote dingen, want zie. Ik breng een kwaad over alle vlees, maar Ik zal u uwe ziele tot een buit geven, in aUe plaatsen waar gij zult henentrekken". Gehoorzaamheid wil onze God, geen eigenwillige offers. Als we dat slechts doen, i dan zal Hij ons ook nabij zijn en ons bewaren. Dan ook heeft Hij in Zijn Woord vele heerlijke vertroostingen voor ons te lezen en gelovig te aanvaarden gegeven Ik denk b.v. aan de bergrede, aan het zich niet bezorgd maken omdat onze haren op onze hoofden zelfs geteld zijn etc.

Het moge schijnen dat dit alles vanzelfsprekend is, en mijn diepste wens is eigenlijk dat ik hier overbodige dingen zeg. Maar juist hier meen ik dat blijken kan hoe ver we van de HERE onze God afgedwaald zijn in de loop der laatste decennia. Hoevelen zijn er niet die onze politieke activiteit in deze wereld belangrijker vinden dan het eenvoudige leven naar Zijn geboden en het werk in Zijn kerk, om daar te strijden voor recht en gerechtigheid. Hoevelen zijn er niet die de wetenschap van de christen zo hoog schatten, dat een wetenschappelijk betoog meer overtuigingskracht bezit dan een woord eenvoudig naar de Schrift. Wetenschap, politiek en dergelijke staan vaak bij ons in hoger aanzien dan het eenvoudig gehoorzamen aan de „alledaagse", „gewone" geboden in de Schriften gegeven. Is men vaak niet ze verdiept in allerhande problemen, in allerlei werk waar de HERE ons geen opdracht toe gegeven heeft dat wij nalaten voor de mensen stichtend, vermanend en bemoedigend te spreken en dat werk te doen waar we allereerst toe geroepen zijn? ^^).

Immers als we vragen naar onze taak als gelovigen in deze wereld, is het enige antwoord dit, dat wij Zijn Woord bewaren, in Zijn wegen wandelen, op de HERE onze God vertrouwen als onze Vader in het Verbond, ons bekeren van alle eigenwilUge activiteit en eenvoudig ons leven leiden als woestijnmens, die heus al heel wat moeite zal hebben om niet besmet te worden door de geest dezer eeuw. En als we zo het van de HERE verv? achten dan kan Hij ons werk zegenen en ons tot een hoofd stellen en niet tot staart ^^a) en zo kan Hij ons, indien Hij dat wil, stellen tot een zegen voor geheel het volk of zelfs alle volken. Maar dit is ook de enige manier waarop Gods gemeente, Gods kerk tot zégen kan zijn voor de ongelovige wereld: nl. door onze taak, in de eerste plaats in de kerk zelf, goed te doen.

Het is wellicht niet meer nodig nu uit te wijden over de vraag wat dit nu te betekenen heeft voor ons wetenschappelijk werk. „De cultuurwereld veroveren", of, bescheidener gezegd, op de wereld invloed uitoefenen door ons wetenschappeüjk werk mag en moet niet ons doel zijn. Aan ons slechts de taak om in getrouwheid te wandelen in alle weg Gods, en, als we mensen van wetenschap zijn, ook bij ons wetenschappeUjk werk niet het licht der Schriften bedekken — we komen daar nog nader op terug. Ook zullen we steeds te allen tijde bereid moeten zijn rekenschap af te leggen van de hoop die in ons is — ook in ons wetenschappelijk werk moeten we niet bang zijn ons bondskinderen-zijn te tonen. Dit tekent Groen van Prinsterer duidelijk aan in zijn inleiding op het Handboek der Vaderlandse geschiedenis, waar hij o.m. zegf: „Ik heb de geschiedenis niet tot voorspraak mijner zienswijze in de godsdienst misbruikt Maar ik heb evenmin gemeend, in een wetenschap, tot getuigenis geven aan de ganse waarheid bovenal geroepen, de hoogste waarheid ter zijde te mogen stellen." En verderop zegt hij: „Getuigen, niét overtuigen is de plicht waarvan de verantwoordelijkheid ons is opgelegd". Laten we dit laatste steeds in het öog houden. Wetenschappelijk aannemelijk maken of langs wetenschappelijke weg tonen hoe juist toch de schriftuurlijke visie op de werkelijkheid is, is ijdele arbeid, welke nooit doel zal treffen. We moeten met pogen de mensen te overtuigen, neen, slechts getuigen van de hoogste waarheid zij ons werk. En dat laatste doen we mede door: bescheiden, ootmoedig en getrouw ons werk, ook ons wetenschappelijk werk te doen, onze plicht te vervullen op de plaats waar wij gesteld zijn, als „arbeiders die hun loon waardig zijn". En dan, als de HERE wil bouwen, als Hij ons werk wil gebruiken en er Zijn zegen op stelt, kan er een invloed ten goede van uitgaan, kan het zout wezen dat

zout!").

H. R. ROOKMAAKER.


1) 1 Petrus 1 : 13a.

2) Referaat gehouden op het Congres voor vrijgemaakte studenten. Kampen, 8 Januari 1952. Enkele kleine redactionele wijzigingen, niet van ingrijpende aard, vonden plaats, terwijl hier en daar noten werden toegevoegd, waar uit de bespreking bleek, dat misverstand kon ontstaan.

2a) Het volgende behandelde ik uitvoeriger in Calv. Jongelingsblad van 19 Oct. 1951 en 16 Nov. 1951.

3) Opeub. 12 : 5.

4) Verg. Deut. 29 : 5, 6.

s) 1 Joh. 5:3, 4.

") Verg. ook Amos 5 : 13.

') Vergl. Matth. 10 : 23.

8) 1 Petrus 2 : 15.

0) C!ol. 4 : 5, 6.

^0) 1 Cor. 15 : 58.

11) Matth. 24 : 12.

12) Ik denk hier b.v. aan het getuigen voor ongelovigen van het heil in onze Here Jezus Christus door de verlossing door Zijn bloed, öm niet meer te noemen.

i-a) Deut. 28 : 13. Voor een goed verstaan van de Schrift is dit hfdst. even fundamenteel als de eerste hfdst. van Genesis.

13) Men zegt wel eens dat wij, om een Invloed ten goede te kimnen uitoefenen, een zekere macht moeten bezitten, een culturele machtsfactor moeten vormen. De vraag dient nu echter gesteld of God van ons vraagt naar een derg. macht te streven en daar al onze krachten toe in te spannen. In de Schrift wordt m.i. nergens de eis gesteld van op „niet-kerkelijken" gerichte offensieve „culturele" activiteit. De HERE vraagt van ons getrouw te zijn, d.w.z. te wandelen naar de regels van het eerste en tweede grote gebod, waarin ook de tien geboden zijn vervat. En dan kan Hij ons tot een hbofd stellen, mede door ons cultuurmacht te schenken — als b.v. tn de ti}d na de Reformatie, toen de schriftuurlijke levensregels als eerlijkheid, redelijkheid e.d. algemeen geldigheid verkregen tot heil van'heel het volk — ook het niet Calvinistisch deel. Geen „strategie" dus — laat God de „strateeg" zijn, want wij kunnen geen verregaande plannen maken, want Hij houdt de toekomst in Zijn hand. Wisten de reformatoren welke de gevolgen zouden zijn van hxm daad van gehoorzaamheid? Dat wil natuurlijk niet zeggen dat wij ons verstand niet moeten gebruiken als er zich situaties voordoen waar Hij mogelijkheden geeft: we moeten onze talenten economisch gebruiken en niet verspillen. Dat is op zijn hoogst tactiele — als men dan militaire termen wil gebruiken — welke de Schrift overigens ook vrijwel uitsluitend defensies en nooit offensief gebruikt (vergl. b.v. Bf. 6 : 10 e.v.).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 september 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

OMGORDT DE LENDENEN VAN UW VERSTAND EN WEEST NUCHTER ¹)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 september 1952

De Reformatie | 8 Pagina's