GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

C. Smits, De Afscheiding van 1834. Vierde Deel. Provincie Utrecht. Uitg. J. P. van den Tol, Dordrecht (1980), 494 blz., ills., krtn. f 69, 50.

Om het wat ondeugend uit te drukken: wij beleven telkens het genoegen dat de aanvankelijke plannen van dr. Smits door elkaar worden geschud. Na een eerste deel over de kerken der Afscheiding in Gorinchem en 'Beneden-Gelderland' uit 1971 en een tweede deel over de kerken in de classis Dordrecht e.a. uit 1974 zou een deel volgen over andere kerken in Zuid-Holland, maar zie, in de U.S.A. blijkt nog belangrijk materiaal voorhanden en deel drie wordt gevuld met documenten, brieven etc. en verscheen in 1977.

Dan komt in handen van dr. Smits een uitgebreid manuscript over de Afscheiding in Utrecht van G. van Klaveren Pzn (1888-1965), het kan de basis gaan vormen van een deel over de kerken in Utrecht e.o. Het is het hier voorliggende vierde deel. Maar in Amerika is méér belangwekkends te vinden: deel vijf (zie onder) en deel zes over H. P. Scholte en het Reveil, nog te verschijnen; deel zeven zal dan hét boek over de Zuidhollandse kerken gaan vormen. Maar misschien staan ons nog verrassingen te wachten. Want, dit mag toch wel worden gezegd, uiterst zorgvuldig weet dr. Smits de kennis over de Afscheiding van 1834 telkens weer te verrijken en te verdiepen. Het is, meen ik, als eens eerder opgemerkt, maar het gaat er naar uitzien dat de groep Afgescheidenen de best gekende en gedocumenteerde groep in de negentiende eeuwse samenleving is in de historiografie. En slag op slag blijkt er nog meer te vinden: in de archieven, bij particulieren, hier en in het buitenland. Ik vermoed, dat dr. Smits met het materiaal een eigen geschiedenis doormaakt. Gezien de opzet#-kerkhistorie per plaats - komen de 'boven-gemeentelijke' aspecten telkens opnieuw aan de orde, de rol van bepaalde leiders (met name H. P. Scholte) wordt steeds duidelijker, het beeld moet hier en daar gecorrigeerd aan de hand van nieuwe vondsten enz. enz. De figuur van S. van Velzen wordt hem steeds sympathieker (maar er zit wel een wonderlijke 'draai' in diens optreden!), H. P. Scholte komt in z'n eigenaardigheden steeds beter uit de verf. Men kan dus het beste de delen naast elkaar bestuderen en gebruiken, hoewel het duidelijk is dat elk deel ook goed afzonderlijk is te lezen, waar men slechts in deze plaatsen is geïnteresseerd. Elk deel, ook dit vierde, heeft enkele algemene hoofdstukjes: gegevens over het kerkverband, gezamenlijke akties (requesten), de situatie in de Hervormde Gemeenten.

Samenvattend konden deze hoofdstukken wel wat groter zijn, herhalingen kunnen dan wellicht worden voorkomen bij de afzonderlijke plaatselijke beschrijvingen. De eigen mening van dr. Smits komt nog het best naar voren als men let op de plaatsen waar hij een uitroepteken zet (het gebeurt het meest als de Kerkorde in het geding is, vaak als art. 31 meespeelt). Maar hij loopt ons niet voor de voeten en dringt niets op. Spiritueel laat de auteur zich in het hart kijken in de opdrachten voorin de afzonderlijke delen. Voor een sociologische benadering biedt het boek overvloedig materiaal, evenals over de vraag naar de maatschappelijke positie van de Afgescheidenen, dr. Smits geeft hierover beknopt zijn mening, maar zijn hoofddoel is toch te laten zien dat

naar zijn mening de Afscheiding (door alle dwaasheden heen, die hij zeker niet verheelt) een werk van de Heer van de Kerk is geweest, een reformatie.

De Afscheiding blijkt niet alleen in het Noorden van Nederland te zijn aangeslagen, ook in deze delen van het vaderland. Elke hier behandelde plaatselijke kerk kende wel een of meer gezelschappen als basis, maar de groepen blijven klein en vallen vaak weer uiteen (verdeeldheden, ruzies, emigratie, de komst van orthodoxe predikanten in de Hervormde Gemeenten enz.). In de tijd van de Doleantie komt er weer opnieuw 'beweging' (stad Utrecht, Nijkerk), feodale verhoudingen werken remmend op het ontstaan van een Afgescheiden kring, de opwekkingsbewegingen (Bunschoten, Nijkerk) komen weer eens voor het voetlicht enz. De volgende plaatsen worden behandeld: Amersfoort, Bunschoten, Nijkerk, Scherpenzeel, Renswoude, Veenendaal, Rhenen, Leersum, Zeist, in vier hoofdstukken Utrecht, Westbroek en Achttienhoven, Linschoten, Kockengen, Loenersloot, Oukoop en Ter Aa, Baambrugge in twee hoofdstukken, waaronder een uitgebreid over de rol van vrouwe J. J. Zeelt, Oud-Loosdrecht, 's-Graveland en Hilversum. In het hoofdstuk over Nijkerk wordt ook ingegaan op de opwekkingsbewegingen in die plaats 1749-1751 en 1821 en wordt een lijn doorgetrokken naar de Doleantie in die plaats. Het verband met de Afscheiding wordt niet geheel duidelijk, was het er eigenlijk wel of in een meer verwijderd verband?

Een gemiste kans in deze studie vinden wij het dat er maar zo summier wordt ingegaan op de verhouding van H. P. Scholte en H. F. Kohlbrügge. Er liggen toch bouwstoffen te over om het oordeel van de laatste over de Afscheiding mede te begrijpen uit de gang van zaken in de gezelschappen in Utrecht waaruit de (kleine) Afgescheiden kerk werd gebouwd en de rol van Scholte daarbij. Overigens zien wij uit naar de vervolgdelen van dr. Smits. Wij wensen hem veel sterkte bij deze reuzentaak.

J. van Gelderen

C. Smits, De Afscheiding van 1834. Vijfde deel. Documenten uit het archief ds. H. P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A. (vervolg). Uitg. J. P. van den Tol, Dordrecht (1982), 546 blz., ills., krtn. f 69, 50.

Zoals in de recensie (hierboven) van deel vier is aangegeven is dit deel een vervolg op het derde deel dat een eerste serie documenten bevat uit het Scholtearchief. De schrijver gaat kort in op de recensie in DNK-V (1979), blz. 75-77 waar de vraag was gesteld, waarom bij het verzamelen van het materiaal niet uitgegaan was van een inventaris van de stukken, immers een beknopt overzicht was de recensent bekend. Dr. Smits deelt mede dat een volledig en uitputtend overzicht van de Scholte-collectie nog steeds niet voorhanden is en hij vervolgt: 'Het is wellicht het vragen van vertrouwen, als wij zeggen, dat met de publicatie van ons DERDE en VIJFDE DEEL, alsmede met een deel dat nog in bewerking is (Het Reveil en ds. H. P. Scholte - correspondentie), genoeg het gehele kerkhistorische materiaal van de Scholte-Papers zal zijn uitgegeven' (blz. 11). Wij constateren dit met vreugde, belangrijke stukken voor de kennis van de mensen en omstandigheden van de Afscheiding van 1834 komen zo in het bezit van iedere geïnteresseerde. Slechts de 'Handelingen van de Opzieners' over het tijdvak 1836-1840 voor Zuid-en Noordholland, Utrecht en Gelderland vallen buiten de publicatie, hoewel veel gegevens hier en in andere delen verwerkt worden of gedeeltelijk uitgegeven.

Wat vinden we nu in dit deel? Brieven van Scholte's moeder uit 1825, van D. T. Notten, van S. M. Brandt, van Scholte aan Brandt (11), van J. L. A. Luijben, van H. J. Budding (14, een welkome aanvulling op het materiaal van B.'s biograaf Gunning J. Hzn., brieven over diverse onderwerpen (8), circulaire van een provinciale kerkvergadering 1838, documenten over de zgn. 'Amsterdamse twist' (Scholte versus Van Velzen), brieven n.a.v. de schorsing van Scholte, van R. W. Duin (3), van G. F. Gezelle Meerburg (3), van C. van der Meulen (4), stukken provinciale vergadering Dordrecht 1840, condoleancebrieven (15) 1844, van J. Schuijt-Alewijn, correspondentie Schol te-A. M. C. van Hall vice-versa (totaal 199 nrs.), van H. S. van Hall-Schermbeek aan de fam. Scholte (19), enige genealogische bijzonderheden.

Het materiaal wordt uitgegeven met veel verklarende aantekeningen en inleidende beschouwingen. Zeer waardevol. Het deel is opgedragen aan de nagedachtenis van Anne Maurits Cornelis van Hall (1808-1838), verdediger voor de Rechtbank van de vervolgde Afgescheiden, zelf behorend tot een Haagse afgescheiden gemeente.

J. van Gelderen

J. C. Blom, Verzuiling in Nederland, in het bijzonder op lokaal niveau, 1850-1925. Amsterdamse Historische Reeks 2. Amsterdam (Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam) 1981, 64 blz. f 8, 50 (te bestellen door overmaking op postgirorekening 4262922 t.n.v. L. Noordegraaf, Historisch Seminarium, Herengracht 286, Amsterdam, onder vermelding van titel). x

Secularisering en ontzuiling in Nederland. Een onderzoeksprogramma van het Sociologisch Instituut in samenwerking met het Katholiek Documentatie Centrum. Nijmegen (Katholieke Universiteit) 1982, 29 blz. Gratis rondgezonden.

Aan de verzuiling is al heel wat schrijf-en drukinkt gespendeerd. Het verschijnsel is zo veelzijdig, de tot nu toe gegeven interpretaties zijn zo veelzinnig (tot op het onverenigbare af) en de waardeoordelen zijn zo tegengesteld, dat het tijd geworden is de balans op te maken en de koers voor verder onderzoek uit te zetten. De vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam heeft daarom het met de hierboven eerstgenoemde titel omschreven onderzoeksproject opgezet. Blom fungeerde als penvoerder van deze eerste, voor uitbreiding vatbare versie van het zogenaamde 'uitgangsdocument'. Van een proefonderzoek naar de bronnen van de verzuiling in Alkmaar, Amersfoort, Haarlem, Helmond, Kampen en Zaandam doet hij een uiterst summier verslag. Het eigenlijke verslag en de bijgevoegde rapporten liggen ter inzage in de bibliotheek van het Historisch Seminarium. Ieder die graag een bijdrage aan het project zou willen leveren - gedacht wordt aan beoefenaars van de lokale en regionale geschiedenis en aan doctoraalstudenten - kan zich daar ook melden.

Niet alleen voor lokale onderzoekers op dit terrein is Bloms geschrift van onmisbaar belang. Zo zullen sommige lezers van dit blad nog hun voordeel kunnen doen met de achterin als bijlage opgenomen wenken voor onderzoek in archieven en bibliotheken. De beschrijving van de status quaestionis is een zeer objectief, genuanceerd en inspirerend overzicht geworden, waarbij in het notenapparaat de voornaamste literatuur precies wordt opgegeven. Onderge-

tekende heeft als redacteur van DNK, dat immers zijn grenzen wat verder in de twintigste eeuw gaat verleggen, met interesse kennis genomen van de door de onderzoekers gestelde terminus a quo (± 1850) en terminus ad quem (± 1925). De eerste lijkt rijkelijk vroeg, al heeft dat tot voordeel dat het begin van het eigenlijke verzuilingsproces des te duidelijker naar voren zal springen. De laatste is alleszins verdedigbaar, omdat de verzuiling dan in haar produkt, de verzuildheid, is overgegaan. Bovendien begint de weerstand, die tot dan toe zo goed als geheel van buiten de zuilen kwam, heel schuchter ook een interne aangelegenheid te worden. Over de betekenis en de rol van de kerken vindt men in deze publicatie niet veel expliciets. Toch lijkt het me noodzakelijk dat kerkhistorici de bij de afzonderlijke kerkgenootschappen sterk verschillende oordelen óver, participatie aan en omgekeerde beïnvloeding dóór de verzuiling als vrucht van hun studie binnenbrengen. Men denke bijvoorbeeld alleen maar aan de theologische en ecclesiologische legitimeringen, sublimeringen én bestrijdingen van het verschijnsel. Geroepenen weten tot wie ze zich kunnen wenden. Onderzoekers die zich in het bijzonder op de katholieke zuil willen richten, kunnen zich ook oriënteren bij het Katholiek Documentatie Centrum (KDC, Erasmuslaan 36, 6526 GG Nijmegen), dat een onderzoeksproject heeft lopen rond 'Het georganiseerde katholicisme in Nederland'. Blom en de zijnen hebben toegezegd dat zij zo min mogelijk overlappend en zo veel mogelijk elkaar aanvullend werk willen laten doen.

De tweede hierboven genoemde uitgave, waarbij het KDC nauw betrokken was, handelt over het omgekeerde proces. Ze wil inzicht geven in hetgeen er in Nijmegen via verschillende, nauw met elkaar samenhangende onderzoeksprojecten wordt gedaan om de oorzaken en vormen van de ontzuiling te analyseren. Begrijpelijkerwijs staat de katholieke zuil centraal, maar die wordt geplaatst in een dusdanig brede context, dat het onderzoek van belang moet worden geacht voor de bestudering van de nationale samenleving. Het leeuwedeel wordt verzorgd door sociologen terwijl het bovendien een periode geldt die buiten het werkterrein van DNK valt. Niettemin zullen zij die de verzuiling bestuderen niet zonder de resultaten van dit onderzoek kunnen. In het perspectief van de ontzuiling worden immers de factoren die tot zuilvorming hebben geleid inzichtelijker. Wie dit mocht betwijfelen, dient te bedenken dat bij ieder historisch onderzoek het heden, zij het dikwijls onbewust of onbereflecteerd, meespeelt. Bewustwording en reflectie op het eigen uitgangspunt doen de geschiedwetenschap op zijn minst geen kwaad.

J. A. Bomewasser

Paul Estié, De stichting van een kerkgenootschap. Ontstaan en aanvaarding van het Algemeen Reglement van 1818 voor het bestuur der Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. Amsterdam (Rodopi B.V.) 1982, 270 blz. f 30, - .

Over het ontstaan en de aard van het Algemeen Reglement voor de Nederlandse Hervormde Kerk (1816), dat meteen haar naam bepaalde, zijn we goed ingelicht door de veertig jaar oude, klassiek geworden dissertatie van J. C. A. van Loon. Voor het soortgelijke reglement dat in 1818 de Evangelisch-Lutherse Kerk structureerde, moestén we het doen met algemene , verouder-

de en niet op systematisch archiefonderzoek gebaseerde gegevens. Estié heeft in deze wetenschappelijke leemte voorzien met zijn onder promotorschap van J. van den Berg (copromotor I. A. Diepenhorst) in Leiden verdedigd proefschrift, dat aan de regels van het historisch métier voldoet. Het boek berust op gedetailleerd bronnenonderzoek, is logisch en overzichtelijk opgebouwd, getuigt van grote nauwkeurigheid en van een ver doorgevoerde behoefte aan verantwoording van het beweerde en is geschreven in een correcte, gemakkelijk leesbare stijl. Een handige vrij uitvoerige Duitse samenvatting sluit het betoog van de schrijver af. Voor gebruikers van ons blad is het van bijzonder belang te constateren dat registers, bronnenoverzicht, literatuurlijst en tien bijlagen, welke laatste bijna vijftig bladzijden in beslag nemen, het werk complementeren.

De resultaten van deze verdienstelijke dissertatie liggen in de lijn van wat op voorhand verwacht mocht worden, maar dat kan natuurlijk geen afbreuk doen aan haar wetenschappelijke waarde. Van het Reglement was J. D. Janssen, het prototype van de gouvernementeel gezinde, in en door de Franse Tijd administratief geschoolde topambtenaar, niet alleen de geestelijke vader maar ook de feitelijke vormgever. Dat verklaart de invloed zowel van de nog meer Duits-Lutherse ontwerpregeling van 1809 en de meer Frans georiënteerde ontwerpregeling van 1812 als van het Algemeen Reglement van 1816. Van al deze stukken was Janssen immers eveneens de ziel. Het Reglement van 1818 gaf de staat een grote macht. Estié stelt met zoveel woorden vast dat de Evangelisch-Lutherse gemeenten 'radertjes in de machine van de centrale eenheidsstaat' (p. 201) waren geworden. Koning Willem I, Janssen, de Lutherse kerkleiders en invloedrijke leken vonden elkaar gemakkelijk binnen een 'verlichte' mentaliteit, die tot een organisatiestructuur leidde waarmee men dogmatischconfessioneel alle kanten op kon. Precies deze grondhouding was er de oorzaak van dat de sinds 1791 afgescheiden Hersteld-Lutherse gemeenten, die formeel werden uitgenodigd om zich nu weer aan te sluiten, het af lieten weten. Behalve dat hij bekende feiten en omstandigheden nader adstrueert, legt de schrijver ook nieuwe accenten. Zo wijst hij op de ambivalente houding van het 'jonge kerkgenootschap' der Hersteld-Luthersen, dat geenszins afkerig was van 'een' reglement maar wel van het onderhavige. In zijn positieve standpuntbepaling inzake de 'wettigheid' - een voor een (kerk)historicus mijns inziens altijd hachelijke onderneming - krijgt het volgens hem niet grondwettelijk te legitimeren maar op kerkelijke aanvaarding berustende recht scherper reliëf. Door vergelijkingen krijgen we een nog wat duidelijker kijk op de omstandigheden en regelingen van de Hervormde Kerk, die wat klimaat betreft weinig van de Evangelisch-Lutherse Kerk verschilde. Bovenal: zonder dat hij de tegenstanders en de schaduwzijden van het Reglement verdoezelt, laat Estié de vanzelfsprekendheid ervan in zijn verhaal doorschemeren. De eigenlijke taak van de Kerk, verkondiging van het Woord en bediening van de sacramenten, werden er volgens hem door bevorderd. De kip-ei-vraag of het gebrek aan orthodoxie bij de vervulling van die taak een gevolg van het Reglement was of dat de invoering van de nieuwe organisatie mede een gevolg was van de 'neologische' sfeer, beantwoordt hij resoluut met een volmondig ja op het tweede deel van die vraag, zonder overigens een ander bewijs te leveren voor zijn neen als antwoord op het eerste deel (p. 183, 201, 202). Draagt Van Loons dissertatie, bij alle wetenschappelijke verdiensten, het kenmerk van een geëngageerd protest tegen zijn object, Estié's boek verraadt een zekere congenialiteit. Op de door hem in de 'Inleiding' gestelde vraag of een regeling als

het Reglement wel nodig was - alweer, kan een historicus dat uitmaken? - antwoordt hij dat zij geen dag te vroeg kwam. Zij kwam zelfs net te laat om de overgang van de Zwolse gemeente (die van vader en zoon Thorbecke) naar de Hersteld-Luthersen te voorkomen (p. 164, 165).

Enige kritische opmerkingen mogen hier nog volgen. Ik betreur het dat de schrijver niet reeds aan het eind van hoofdstuk III een korte samenvatting en plaatsbepaling van het Reglement heeft gegeven. Nu worden we in hoofdstuk IV (de reacties van de gemeenten en de definitieve invoering) bij stukjes en beetjes gewaar, welke aspecten de problematiek had. Hoofdstuk V is met zijn 43 pagina's als 'Slotbeschouwing' wel erg lang uitgevallen, al is de indeling, zoals gezegd, doorzichtig genoeg. Het is een mengeling geworden van lange samenvattingen, nieuwe gegevens en evaluerende beschouwingen. Verder vraag ik me af, of de schrijver wel terecht concludeert dat door uitvaardiging van het Koninklijk besluit van 19 september 1818 'het Evangelisch-Luthers kerkgenootschap gesticht' werd (p. 156) en bij gevolg, of hij wel de juiste hoofdtitel heeft gegeven aan zijn boek. Is de 'stichting' van een Kerk afhankelijk van het beschikken over een door de staat vastgesteld reglement? Terecht constateert Estié meer dan eens het verschil in structuur tussen de Gereformeerde Kerk en de Evangelisch-Lutherse gemeenten voor de tijd tot aan de respectieve Reglementen toe en op grond daarvan ook het verschil in betekenis van die regelingen voor de opbouw van de desbetreffende Kerk. Maar daarom vormden de Luthersen toch ook vóór 1818 wel een 'kerkgenootschap' ('godsdienstige gezindheid' was de grondwettelijke term tot 1840) in de zin van de grondwet en volgens het uit de Verlichtingstijd stammende spraakgebruik van die tijd? Wanneer de auteur zich bijvoorbeeld nog eens over de pagina's 129, 159, 161, 182, 190 tot en met 196 van zijn boek wil buigen, zal hij ontdekken zich zelf bij die mening te hebben aangesloten. Wat Estié over de rol en invloed van Willem I opmerkt, lijkt me iets te veel uitgaan van hetgeen in een later stadium van diens opvattingen kan worden vastgesteld. Misschien ben ik daar zelf enigszins schuld aan, al had de auteur mijn gedetailleerd artikel over de kerkelijke politiek, waarop de door hem tot leidraad genomen levensschets van de koning gebaseerd is, met vrucht kunnen raadplegen. In dit verband had hij ook een intensiever gebruik kunnen maken van de stukken uit de afdeling Staatssecretarie van het Algemeen Rijksarchief voor die passages waar hij nu (p. 116, 119) bij vermoedens is blijven steken. Dat Janssen in de Franse Tijd zo veel mogelijk in overeenstemming met de Franse wetten wilde handelen (p. 174) is mijns inziens onjuist. In diens, door Estié zelf met succes geplunderde, handgeschreven overwegingen staat meer dan eens te lezen dat hij de Franse boot zo veel mogelijk heeft willen afhouden. Als rooms-katholiek kerkhistoricus tenslotte heb ik met de ogen geknipperd toen ik op p. 200 las, dat het Reglement 'als de bekroning van het emancipatieproces' van de Evangelisch-Lutherse-gemeenten kan worden gezien. Dat kan natuurlijk wel, maar of dat dan terecht geschiedt, waag ik ernstig te betwijfelen. Misschien moet het DNK nóg eens een colloquium aan het vraagstuk van de emancipatie der geloofsgemeenschappen wijden!

J. A. Bornewasser

Piet Meertens, In het voetspoor van Henriëtte Roland Holst. Radicalen en religieuse socialisten in Nederland. Ingeleid door Ger Harmsen. Uitg. A. W. Sijthoff, Alphen aan den Rijn (1982). Paperback, f 24, 50.

Tijdens zijn werkzaam leven heeft, de nu hoogbejaarde, dr. P. J. Meertens artikelen geschreven die bewijzen dat hij niet slechte een vooraanstaand Neerlandicus en directeur van het bekende Instituut, te Amsterdam, voor Dialectologie, Volkenkunde en Naamkunde is geweest maar eveneens een goed kerkhistoricus. Zij betreffen veelal non-conformisten, met wie hij zich geestelijk verwant voelde en die hij met liefde tekende in hun grandeur et misère. Om hem, die zoveel deed voor het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, te eren besloot de redactie van genoemd Jaarboek diverse van zijn opstellen gebundeld uit te geven. Het is een keurig uitgevoerd boek geworden, waarmee zowel auteur als lezer gelukkig zullen zijn. De meeste artikelen hebben betrekking op de historische relatie (of het ontbreken daarvan) tussen christendom en socialisme. Het is verheugend dat de redactie van het Jaarboek juist deze artikelen uitzocht en daarvoor blijkbaar belangstelling verwacht. De tijd ligt nog niet ver achter ons waarin bijna ieder die zich aan één van beide stromingen wijdde aan de andere voorbijging. Meertens was de geleerde die steeds het èn-èn heeft benadrukt en een brug heeft willen slaan. Hij schrijft boeiend over Henriëtte Roland Holst die hem altijd inspireerde en over negentiende-eeuwse figuren die weinig voor het voetlicht kwamen. Als hij over het Reveil wil vertellen doet hij dat niet via Willem de Clercq, maar via diens recalcitrante zoon Gerrit. Radicale christenen als de Zwijndrechtse Nieuwlichters en Enka (de eerste in de openbaarheid tredende rechtzinnige christen-socialiste) beschrijft hij even graag als de radicale Middelburgse familie Baart met haar progressieve dochters. Steeds treedt hij achter zijn figuren terug, zoals blijkt uit de (soms té) uitvoerige citaten die hij veelal ontleende aan moeilijk bereikbare tijdschriften.

De bundel, waarvoor wij erkentelijk zijn, zou nog aan waarde gewonnen hebben als een personenregister en illustraties waren toegevoegd en de literatuurlijst achterin was gecomplementeerd. Node mist de gebruiker daar een titel als K. H. Miskotte's Messiaansch verlangen, dat Meertens zeker heeft gekend en gebruikt.

P. L. Schram

Quaedvlieg, G. M. I., Orgels in Limburg, Zutphen, Walburg Pers (1982). 111 blz., 25 afb. f 18, 50.

In een typografisch fraai verzorgd boekje, voorzien van veel mooie foto's, wil de auteur ons kennis laten maken met het Limburgs orgelpatrimonium. In vijf pagina's Inleiding passeert de geschiedenis van de Limburgse orgelbouw de revue, vanaf de dertiende eeuw tot heden. Veel ontwikkelingslijnen of culturele verbindingen weet de schrijver hier niet aan te geven: curieuze details volgen elkaar keurig chronologisch op, en de negentiende eeuw wordt in negen regels geschetst (terwijl de helft van de te bespreken orgels in het boek uit deze periode stamt). Het grootste deel van het boek is gevuld met uitvoerige beschrijvingen, inclusief disposities, van zo'n zestig nog bestaande,

merendeels monumentale orgels. Hiervoor benutte de auteur voornamelijk rapporten van Monumentenzorg. De omvang der beschrijvingen is erg wisselend: een tiental plaatsen wordt met enkele regels bedeeld, andere krijgen drie pagina's. Het boek sluit af met een kompleet 'Overzicht van in Limburg aanwezige orgels' (alfabetisch volgens de in dit jaar van uitgave verouderde indeling van gemeenten). Uiteindelijk blijkt dit boekje een omgewerkte, maar gezien de vele onjuistheden in het 'Overzicht' niet bijster bijgewerkte, uitgave van Kerkorgels in Limburg, dat de auteur in 1975 publiceerde. Voor wie als historicus of musicoloog in dit onderwerp geïnteresseerd is, biedt dit boek te weinig details (bijvoorbeeld nauwelijks vindplaatsen in archieven; geen vermelding van koppels, toonhoogte, klavier-en pedaalomvang). De cultuurhistoricus mist ook nog de juist in Limburg zo boeiende culturele verbindingslijnen. Maar degenen die algemeen belang stellen in orgels in Limburg, treffen hier een wat losse, maar beslist interessante verzameling gegevens aan.

F. Jespers

G. Puchinger, Ontmoetingen met anti-revolutionairen. Uitgeverij Terra, Zutphen (1981), 356 blz. geb. f 34, - .

De A.R.P., langer dan een eeuw exponent van een zich politiek emanciperend deel van ons volk, is opgeheven. Het archief wordt momenteel geordend, wij wachten op publicatie te gelegener tijd. Het was een goede gedachte, intussen alvast de artikelen die Puchinger de laatste decennia heeft geschreven over figuren uit haar geschiedenis te bundelen in een fraai boek. De auteur had eigenlijk herhalingen moeten schrappen en het al te juichende moeten mitigeren, maar geeft onmiskenbaar boeiende lectuur. Het eerste deel, dat over de negentiende-eeuwers handelt bevalt mij het beste; het tweede deel vertoont teveel het karakter van jubileumtoespraken. Puchinger begint met Da Costa en komt via Groen van Prinsterer bij Kuyper. Over hen is reeds veel, maar altijd nog te weinig gepubliceerd. In zijn enthousiasme brengt de auteur ook J. R. Thorbecke en J. T. Buys uitvoerig voor het voetlicht, alsof zij mede tot het gezelschap behoren.

Wij mogen van het boek niet meer vragen dan het geven wil. Puchinger biedt geen gedetailleerde, tot in de puntjes verantwoorde beschrijving. De titel spreekt van een 'ontmoeting'. Zoiets geeft gelegenheid voor (uitgebreide) citaten, anecdotische verhalen en treffende typeringen.

Dat betreft vooral Kuyper, van wie niet minder dan vijf portretten werden opgenomen. De auteur zal het billijken dat de historicus op zeker ogenblik toch meer dan een 'ontmoeting' wenst. Als hij wil heeft Puchinger de bouwstenen bij de hand om ons eens de biografie van 'de totale Kuyper' te bezorgen waaraan reeds lang behoefte bestaat.

P. L. Schram

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1982

DNK | 46 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1982

DNK | 46 Pagina's