GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

N.J. van Lieburg, F.A. van Lieburg, Album Promotorum van de Rijksuniversiteit Leiden, 1813-1900. Medisch-encyclopedisch Instituut, Faculteit der Geneeskunde VU/Sectie Medische Geschiedenis, Medische Bibliotheek EUR, Amsterdam/Rotterdam 1985. 280 Kol. + 106 ongenummerde kol. + 4 pag. bijlage; tot. 283 p. A-4 formaat, paperback.

De onderhavige publikatie kan niet anders bestempeld worden dan als een curieuze bronnenuitgave, totaal ongeannoteerd maar met een uitvoerig namenregister en hierdoor toch zeer bruikbaar. De auteurs zijn bij hun onderzoek, voornamelijk op het terrein van de medische geschiedenis, gestuit op het ontbreken van het Leidse album promotorum na 1811. Deze lacune hebben zij opgevuld door voor de jaren 1813-1815 en 1875-1877 alle promoties uit de notulen van de Senaat te excerperen, de aan de promoties gewijde bladzijden uit de Annales en na 1877 uit de Jaarboeken van deze universiteit te kopiëren, dit alles op A-4 formaat te plakken - soms in 2 kolommen, soms in een per blad - de kolommen met de hand te nummeren en zo wederom te kopiëren en voorzien van een namenregister (in twee kolommen maar ongenummerd) voor mede-zoekers uit te geven. Deze vinden alle Leidse promoties in chronologische volgorde terug. De auteurs erkennen ruiterlijk dat het geheel typografisch een ratjetoe geworden is, maar dat het alternatief, bij gebrek aan mankracht en middelen, helemaal niets zou zijn. Allen die geïnteresseerd zijn in universiteitsgeschiedenis of in die van Leiden alleen, of die om welke reden dan ook biografische belangstelling voor een of meer der te Leiden gepromoveerden hebben, zullen de auteurs dankbaar zijn voor hun keus, die veel tijdrovend zoeken overbodig maakt. Het is te hopen dat deze nuttige uitgave spoedig bij alle geïnteresseerden bekend moge worden en dat een definitieve bewerking niet te lang zal behoeven te wachten.

F.R.J. Knetsch

J. Roelevink, Gedicteerd Verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de universiteit te Utrecht, 1735-1839. Diss. V.U., Amsterdam. (Studies van het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de West-europese landen in de moderne tijd, Nijmegen). APA - Holland Universiteits Pers, Amsterdam en Maarssen 1987, 378 blz., 7 ills. ISBN 90 302 10141. Paperback HFL. 69, - .

De dwaze raket die de rijksuniversiteit te Utrecht als publiciteitsstunt ter gelegenheid van haar zeventigste lustrum tegen de Domtoren had laten bevestigen is - tot opluchting van alle beschaafden - nog maar juist voorgoed opgeruimd of een waardiger en duurzamer monument voor deze instelling is onthuld: de hier te bespreken, trouwens niet te Utrecht verdedigde, dissertatie. In een nergens vervelende, luchtige maar doorgaans trefzekere stijl wordt hierin een belangrijk detail uit de heden ten dage steeds meer beoefenaars trekkende universiteitsgeschiedenis besproken: het onderwijs in de geschiedenis gedurende een tijdperk van overgang. Het boek is een lust voor het oog, en de inhoud vormt vrijwel het model van wat een dissertatie behoort te zijn: het leesbare verslag van een onderzoek naar een stukje geschiedenis dat een samenhangend en overzichtelijk totaal vormt, een afgerond geheel omvat en van voldoende belang is. Welnu, alleen al de vaak voorkomende naam Philip Willem van Heusde zegt beoefenaren van de (kerk)geschiedenis der 19e eeuw op dit punt voldoende. Maar hier blijft het uiteraard niet bij. In hoofdstuk 1 en 2 stelt de schrijfster

het onderwijs in de geschiedenis binnen de structuur van het Utrechtse universitaire onderwijs, resp. voor en na 1815 aan de orde, met veel aandacht voor de studenten met hun vooropleiding en studiedoel alsmede voor de artesfaculteit en de hoogleraren. Deze laatsten bespreekt zij in hoofdstuk 4 nader, na in het voor mijn gevoel uiterst belangrijke hoofdstuk 3 de onderwijsvormen - colleges en de verschillende soorten disputaties - en de studiekosten bezien te hebben. In de hoofdstukken 5 en 6 gaat het dan over de leervakken van historische aard en over het geschiedenisonderwijs in het tijdvak van polyhistorie en verlichting, waarna hoofdstuk 7 besluit met een zeer verhelderende uiteenzetting over de toenmalige verhouding tussen geschiedwetenschap en geschiedenisonderwijs, waarbij het doorwerkend pragmatisme het volle pond krijgt. - Deze op zichzelf buitengewoon interessante studie ontvangt voor kerkhistorici een bijzondere belichting doordat van studenten in de theologie verwacht werd dat zij voor een aantal colleges testimonia behaalden. De inhoud van wat hier zo uitvoerig - hier en daar te uitvoerig en bovendien niet geheel vrij van herhalingen - beschreven is werkte ook in "leerredenen" door. Een deel van de achtergronden der verwetenschappelijking (en wellicht ook verdorring...) van de protestantse kerkdienst wordt hier blootgelegd.

Behalve tegen de soms wat ver gaande breedvoerigheid richten mijn bezwaren zich tegen slordigheden in citaten en literatuurlijst: de niet ingewijde zal alleen langs grote omwegen kunnen ontdekken welke publikaties van (Ferenc) Postma op p. 120 bedoeld zijn daar zij in de literatuurlijst onvermeld blijven, terwijl men omgekeerd slechts via de literatuurlijst bemerkt dat van C. Huisman op p. 242 niet een ander werk is aangehaald dan op p. 226. Ook is onduidelijk welk kriterium de volgorde bepaald heeft van het lijstje gedrukte bronnen op p. 357. Maar deze aanmerkingen dempen mijn lof voor het gehele werkstuk allerminst. Moge de auteur het toegezegde tweede deel (voor (spoedig beëindigen.

F.R.J. Knetsch

J. Boneschansker, Het Nederlandsch Zendeling Genootschap in zijn eerste periode; een studie over opwekking in de Bataafse en Franse tijd, Uitgeverij Gerben Dykstra BV, Leeuwarden 1987, 256 p., f44, 90.

Dit Gronings proefschrift behandelt in zeven hoofdstukken, aangevuld met een woord vooraf, een lijst van afkortingen, een inleiding, alsmede een summary, bijlagen, literatuuroverzicht en registers, de ontstaansgeschiedenis en eerste werkzaamheden van de oudste zendingscorporatie in Nederland.

De Groninger hoogleraar E.F. Kruijf heeft in 1894 de gehele geschiedenis van het N.Z.G. tot op dat moment beschreven. Boneschansker daarentegen beperkt zich tot de eerste twintig jaar. Hij zet zich voornamelijk tegen Kruijf af. De critici van de laatstgenoemde aan het einde van de vorige eeuw hebben echter nooit nagelaten om ook de loftrompet over Geschiedenis van het Nederlandsche Zendelinggenootschap en zijne zendingsposten te steken. Ook heden ten dage is dit werk nog, ondanks alle fouten en tekortkomingen, een standaardwerk.

Het eerste hoofdstuk over de voorgeschiedenis van het N.Z.G., merkwaardigerwijs "Bronnen" geheten, geeft een aardig overzicht van de ontwikkelingen aan het einde van de achttiende eeuw, maar laat na te attenderen op de niet onbelangrijke brief van H.R. van Lier aan P. Hofstede over de oprichting van het zendelinggenootschap, vermeld in Nederlandsch zendingstijdschrift, 4 (1892) 98-102.

De hoofdstukken twee tot en met vijf over respectievelijk de oprichting, de missio externa, de missio interna en de zendingsarbeid van het N.Z.G. in de Franse Republiek en de voormalige Generaliteitslanden behoren tot de sterkste delen van Boneschanskers studie. Zij maken onder meer duidelijk, dat er destijds meer aandacht geweest is voor zending onder de joden dan voor zending onder de moslims.

In hoofdstuk zes, getiteld "Kritiek en verweer", moet in ieder geval een vraagteken achter de term "interconfessionalisme" gezet worden. In plaats hiervan wil ik spreken over het "interdenominationalisme" van het N.Z.G. In het slothoofdstuk over het belang van het N.Z.G. is m.i. dit zendingsgenootschap al te vlot getypeerd als "opwekkingsbeweging". De tegenstelling tussen "oude " en "nieuwe" opwekking bij Da Costa < p. 188) kan in ieder geval niet als bewijs hiervoor dienen.

Al met al een goede, rijk gedocumenteerde studie. Wij hopen, dat wij niet nog eens bijna honderd haar moeten wachten, voordat er weer een academische studie over een Nederlands zendingsgenootschap verschijnt. Na de studies van Kruijf en Boneschansker over het N.Z.G. verdient het wellicht aanbeveling eerst maar eens de geschiedenis van de Nederlandsche Zendingsvereniging (N.Z.V.), de Utrechtse zendingsvereniging (U.Z.V.), het Java-comité (J.C.), e.d. hetzij globaal, hetzij meer detaillistisch te onderzoeken.

J.A.B. Jongeneel

C. Graafland, Van Calvijn tot Barth. Oorsprong en ontwikkeling van de leer der verkiezing in het Gereformeerd Protestantisme. Uitgeverij Boekencentrum B.V., 's-Gravenhage 1987. Geb. 609 bldz. fl. 89, 50.

Dit imponerende boek begint met een nauwkeurig onderzoek naar de uitverkiezingsleer van Calvijn, Beza en Perkins. In het vervolg beperkt de auteur zich nagenoeg tot de Nederlandse theologie, waarin allereerst zeer grondig Arminius aan de orde wordt gesteld. Vanzelfsprekend krijgt de Dordtse synode met haar leerbesluiten de volle aandacht. De gereformeerde orthodoxie (Teellinck, Voetius, Comrie) wordt gevolgd tot in de ultragereformeerde uitlopers van onze eeuw (Steenblok, Kersten) enerzijds, en anderzijds het neocalvinisme en latere stromingen binnen de Geref.

Kerken (Kuyper, Schilder, Berkouwer e.a.). Van de hervormde theologen uit de laatste twee eeuwen worden Kohlbrugge, Wormser, Hoedemaker, Van Ruler, Woelderink en Noordmans het uitvoerigst behandeld. En met Barth sluit het boek, anders dan de titel doet vermoeden, niet af; uit de jongste tijd krijgen o.a. Berkhof en Van de Beek nog een plaats. Ik ken uit de thans gebruikelijke vakliteratuur geen boek dat de materie zo breed behandelt, al moet worden toegegeven dat Graaflands stijl niet vrij is van een zekere omslachtigheid. Zonder zijn eigen mening aan de lezer op te dringen laat Graafland de diverse meningen rustig aan het woord. Ondertussen wordt wel duidelijk dat hij afkerig is van systemen en ruimte voor de paradox van van het geloof vraagt. Voortdurend begeleidt ook de homiletische vraagstelling het dogmatisch exposé: oe te preken als er niet alleen uitverkiezing, maar ook verwerping is. Voor wie het decretum horribile aanvaardt, een hele puzzel. "Iedereen biedt God zijn hand aan. Maar met die hand grijpt Hij alleen de uitverkorenen aan", citeert Graafland uit Calvijns commentaar op II Petr. 3:9. De lectuur van dit boek kan iemand zeer droevig stemmen. Men doet deze studie waarschijnlijk het meeste recht door haar te beschouwen als prolegomena tot de locus de praedestinatione. Want terwijl de auteur zich ervan weerhoudt een eigen uitverkiezingsleer te ontwikkelen, blijft hij zo sterk in het kader van Calvijn en de Dordtse Leerregels, "de klassieke for-

mulering" van de gereformeerde verkiezingsleer (p. 488), dat zijn boek niet een historische studie in strikte zin kan heten. Onder het lezen hoort men a.h.w. de Sententia van de synode nog nagalmen. Men moet, zo wordt ons te verstaan gegeven (p. 231), de Leerregels ook lezen als gelovige. Dan zijn ze "de diepste vertolking van het volkomen heil des Heren". Anders wordt de mens tot wanhoop of onverschilligheid gebracht. Zo zijn de Leerregels in het gereformeerde protestantisme een twistappel geworden. Graafland spreekt van een tragiek (p. 596) en zoekt de oorzaak daarvan niet uitsluitend bij de tegenstanders van Dordt.

Met een dringende oproep tot hernieuwde bezinning over een aantal concrete punten in dit stuk eindigt de auteur, niet dan na eerst het hervormd-remonstrantse gesprek van na de oorlog nog als een "schijnvertoning" te hebben ontmaskerd: "Wie zo met de traditie omgaat, voert geen wezenlijke bijdrage aan voor de toekomst van de kerk" (p. 600). Wanneer ik nu enkele opmerking mag geven t.a.v. de voor DNK relevante periode, is het om ook het negentiende-eeuwse deel van de traditie recht te laten wedervaren. Dat voor en na 1800 naast het rationalistisch supranaturalisme van een Muntinghe (p. 453) ook een bijbels georiënteerd supranaturalisme heeft getracht binnen het perk der confessie de gereformeerde leer in geest en hoofdzaak door te geven, is Graafland bij zijn nadruk op de scherpe reacties van een Kohlbrugge en de afgescheidenen op de tijdgeest kennelijk ontgaan. Deze "richting" sloot aan bij een wel gememoreerde groepering van eind achttiende eeuw (p. 262 v.). die om haar "meer gematigd en evangelisch gericht" karakter bekend werd. Heringa heeft de Dordtsche Leerregels nooit laten vallen en hield zijn studenten voor de verkiezing verstandig en bijbelgetrouw te preken. In dit supranaturalisme kreeg men oog voor de verschillen tussen dogmatiek en bijbelse theologie en als in de negentiende eeuw naar gereformeerde maatstaven gemeten in de scholen de theologie beneden de maat is gebleven, moet tegelijk worden gezegd dat de exegese zich tot een zelfstandig vak begon te ontwikkelen, waardoor een nieuw verstaan van de oude betwiste punten mogelijk werd. Graafland heeft hiervoor m.i. te weinig oog - in het voetspoor van Roessingh en Rasker, door wie hij zich hier kennelijk heeft laten oriënteren. Ook de Groningers worden niet uit hun werken geoordeeld. En moeten we om modernen en ethischen te begrijpen en recht te doen niet verdisconteren dat hun theologie een antwoord wilde zijn op de geweldige uitdaging van de wijsbegeerte en natuurwetenschap huns tijds?

Maar bij iemand als Scholten let de auteur bijna uitsluitend op diens verhouding tot Dordt. Jammer genoeg merkt hij daarbij niet, dat hij wat hij op p. 461 en 463 van Scholten citeert, van Scholtens opponenten stamt. Teleurstellend is de behandeling van Gunning jr., van wie alleen zijn boekje Van Calvijn totRousseauter sprake komt waarbij hem de reprimande gegeven wordt, niet diep genoeg de Calvijnse en Dordtse problematiek te hebben doordacht (p. 488). Is dat terecht? Wie Gunning leest (Blikken in de Openbaring of alleen al Hei Kruis des Veriossersl zal dat betwijfelen - Zie ook b.v. het hfdst. "De vaart der verkiezing" in het boek van Beker en Den Boer: J.H. Gunning jr. Een theologisch portret. - De suggestie dat Gunning door Schleiermacher is beïnvloed en Barth met Gunning verwant is, wordt niet uitgewerkt. Typerend voor Graaflands methode is het feit, dat de negentiende eeuw niet als één geheel op de chronologisch bepaalde plaats in de ontwikkeling wordt behandeld, maar uitgesplitst is over drie hoofdstukken. Zo krijgt men wel duidelijke hoofdlijnen die de schrijver wil trekken, voor ogen. Dat echter nu Kuyper vóór Scholten, Da Costa en Groen van Prinsterer vóór de Groningers worden behandeld, is m.i. een nadeel. Maar bij prolegomena mag dat. Als zodanig dient het boek zich ook aan vanwege de bescheidenheid van de schrijver, die (na zoveel eeuwen felle polemiek) weldadig

aandoet en waarmee hij wil bijdragen "tot een onderling verstaan van elkaar en tot een meer geheiligde en elkaar overtuigende toetsing" (p. 4). Bij die wens sluit ik me gaarne aan.

A. de Groot

J.H.M. Evers (samenstelling) en P.G.J. Post (redactie), Historisch repertorium met betrekking tot Wittem als bedevaartsoord, HTP-Katern 2, Heerlen, 1986.400 blz.

De auteurs (wie van hen precies wóórvoor verantwoordelijk is, blijft onduidelijk) typeren dit repertorium als een 'source', een bron waarin beknopte gegevens over en rond de bedevaart naar Wittem te vinden zijn. Adekwater nog is hun opmerking, dat wij hier te doen hebben met een werkboek, beter gezegd een uitgebreid beredeneerd en geannoteerd historisch register op het thema bedevaart-Wittem. Het initiatief tot de samenstelling van dit werkboek stond niet op zichzelf. Aan wat in 1986 nog de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat heette (de huidige naam luidt Universiteit voor Theologie en Pastoraat, UTP) wordt sinds enige tijd vanuit een viertal onderscheiden disciplines, te weten liturgiewetenschap, sociale wetenschappen, exegese en spiritualiteit (ik mis overigens de kerkgeschiedenis) binnen het aandachtsveld 'volksreligiositeit' gestalte gegeven aan een onderzoeksprogramma, getiteld 'Bedevaart Wittem'. Het hier te bespreken repertorium wil voor dit onderzoeksprogramma een eerste basis leggen. In hoeverre het precies op dit doel is toegesneden, kan door een buitenstaander die geen concrete informatie bezit over het zo juist genoemde onderzoeksprogramma, moeilijk beoordeeld worden. Daarover zij hier dus gezwegen. Voor ons ligt echter ook een zelfstandige publicatie, die nu eens het karakter heeft van een kroniek, dan weer lijkt op een naslagwerk of handboek. En een enkel hoofdstuk zou men zelfs kunnen kwalificeren als een monografie-in-wording. Dit geldt bijv. voor IV.21.D, waarin in grote lijnen de geschiedenis van het Sint-Gerardusklokje wordt geschetst. Deze afwisseling verhoogt de leesbaarheid van het boek, maar doet tegelijkertijd afbreuk aan de consistentie ervan.

Als historisch repertorium bestrijkt deze studie een zeer lange periode, die in 1125 begint en eind 1985 afgesloten wordt. Deze bijna negen eeuwen worden in vier tijdvakken uiteengelegd: de periode tot begin 18 e eeuw, de 18e, de 19 e en de 20 e eeuw, respectievelijk aangeduid met de cijfers I t.e.m. IV. Aan dit vrij vage en niet nader toegelichte periodiseringsschema wordt in de verschillende hoofdstukken overigens niet strikt de hand gehouden. Dit is meestal wel verklaarbaar. Maar men kan zich toch afvragen, waarom bijv. het ontstaan van de congregatie der redemptoristen pas in deel III, gewijd aan de 19 e eeuw aan de orde komt.

Het boek telt 24 hoofdstukken, waarin een grote hoeveelheid data wordt aangeboden over het ontstaan van de bedevaart naar Wittem en de verschillende devotievormen die hierin samenkomen; de ontwikkeling die hierin valt te constateren en de rol die daarbij is gespeeld door de congregatie der redemptoristen; de politiek-economische en sociaal-culturele context waarin deze ontwikkeling plaatsvond; en de wijze waarop dit zijn uitdrukking vond in de architectuur. M.n. de gegevens over bouw en verbouwing van kerk en klooster in Wittem zijn zeer overvloedig en soms bijzonder gedetailleerd. De opmerking, dat de veranderingen van de ruimtes qua exterieur en interieur enkele indicaties geven voor het liturgische gebruik ervan en tevens iets zeggen over de accenten in de devotie (p. 357), is ongetwijfeld terecht, maar dit rechtvaardigt m.i. toch niet zo'n gedetailleerde informatieverschaffing op dit punt.

Een 'vondst' was, dat de auteurs in die 24 hoofdstukken een soort rangorde hebben aangebracht al naar gelang de meer of minder specifieke betrokkenheid van het betreffende hoofdstuk op het thema bedevaart-Wittem. De vier categorieën die op basis hiervan zijn ontstaan, worden aangeduid met de letters A t.e.m. D. Daarbij handelen de C-hoofdstukken het meest expliciet over het thema.

Evers en Post hebben hun repertorium tot een leesbaar boek geredigeerd. Bijzonder boeiend is hun verhaal over de volksmissies, het visitekaartje van de redemptoristen en hun beeld van de ontwikkeling van de Sint Gerardus-devotie in Wittem. Storend is, dat sommige gebeurtenissen wel drie-of viermaal worden vermeld, terwijl andere onderwerpen niet of slechts zijdelings aan de orde komen. Daarbij denk ik bijv. aan meer precieze informatie over de functie van het Sint-Gerardusklokje als bron van inkomsten voor de redemptoristen in Wittem en hun confraters in Brazilië en Suriname (Zie hetgeen in dit opzicht op p. 324 over de Gerardusbode van Overdinkel wordt gezegd). En eveneens aan de betekenis voor de verbreiding van de Sint Gerardus-devotie, die is uitgegaan van de andere redemptoristenkloosters in Nederland (zie p. 282). Spijtig is tenslotte ook, dat dit repertorium geen personen-en zakenregister bezit. Een echt gemakkelijke toegang tot de schat aan wetenswaardige informatie die in dit boek ligt opgeslagen, is daardoor niet voorhanden.

J.Y.H.A. Jacobs

H.Q. Röling, De tragedie van het geslachtsleven', Dr. J. Rutgers (1850-1924) en de Nieuw-Malthusmansche Bond (opgericht 1881), diss. Universiteit van Amsterdam (promotor: M.C. Brands; promotiecommissie: J.C.H. Blom, L. Dasberg, J.A. Faber, P. de Rooy, A. de Swaan) 1987. Uitg.: Van Gennep, Amsterdam, 308 blz.

Op dit proefschrift verwierf de auteur de graad van doctor in de letteren. Het is een gedetailleerde studie van het Neo-Malthusianisme en zijn geschiedenis in Nederland, gedurende de periode voorafgaand aan en onmiddellijk volgend op de zedelijkheidswetgeving. Het tweede deel is een biografie van Dr. J. Rutgers, aanvankelijk predikant, later arts, die met zijn tweede vrouw de grote voorvechter van de NMB is geweest, speciaal in de jaren 1901-1920.

De promotus heeft zich door veel beschikbaar materiaal heengeworsteld. Het is niet de schuld van hem, maar van de overgangstijd tussen gebondenheid en vrijheid, met elkaar in evenwicht houdende argumenten pro en contra geboortebeperking, dat af en toe de lezer zucht onder langdradigheid en verwarring. De titel van het boek, ontleend aan een uitspraak van Rutgers, geeft dat trouwens weer. Daarom was Rutgers geen Neo-Malthusiaan è. tort et è travers. Liever wilde hij socialist zijn. Maar zijn tragiek was o.a. dat in socialistische kring weinig instemming met de NMB gevonden werd. Het levensverhaal van Rutgers is uiteindelijk triest geweest. En dat bij een man, die na het afzweren van het christendom zich overgaf aan een "evolutionistisch utilisme op stoïcijns-hedonistische grondslag van een zeer idealistische snit" (p. 252)!

Wij hebben respect voor het geduld en de speurzin, die vele gegevens boven water haalde en ordende. Soms ging de auteur zelfs zo ver in zijn perfectionisme, dat wij ons afvragen wat een bepaalde bijzonderheid - en er zijn onsmakelijke te vertellen, vooral uit Rutgers' huiselijk leven - nog met het onderwerp te maken heeft. Gelukkig is de promotus behoorlijk kritisch te werk gegaan. Rutgers' zelfmoord, voorafgegaan door die van een dochter aan wie haar vader verbood met een zendeling te trouwen, wordt niet vergoelijkt met het moderne eufemisme "euthanasie".

Tegenover prijzenswaardig werk op algemeen-historisch gebied steekt echter een opmerkelijk gebrek aan kerkhistorische akribie af. Het is het terrein waarop DNK meespreekt en dienstbaar is. Daarom moet verbazing worden geuit over de mededeling op p. 159/160 dat Allard Pierson (n.b. in Rotterdam!) en Cd Busken Huët (n.b. in Haarlem) hun predikantschap neerlegden omdat zij 'als jonge dominees in het isolement van een plattelandsstandplaats overvallen werden door gevoelens van volstrekte onmacht' (sic!). Hier heeft duidelijk de wens meegespeeld om Rutgers, voor wie de typering wél opgaat, niet in een isolement te plaatsen. Erger is allerlei dat verteld wordt over anderen. Het is misschien nog toeval dat de auteur bij het vermelden van de gebruikte bronnen (p. 283) de fout maakt de 'Hendrik Pierson Stichting' te noemen: dat moet 'Hendrik Pierson Vereniging' zijn. Maar het is toch een symptoom van een zekere nonchalance, die op dit terrein helaas vaker wordt gedemonstreerd. A. van 'Toorenbergen' moet A. van Toorenenbergen zijn (p. 156) en in het register niet vergeten worden, bovendien doet de qualifïcatie 'modern' hem geenszins recht. Het christelijk geloof wordt gebaseerd op "een scheiding van stof en geest" (p. 259), waarbij "het lot van de onsterfelijke ziel onvergelijkelijk veel belangrijker is dan de wederwaardigheden van het stoffelijk lichaam op aarde" (p. 135). Wij raden de auteur aan eens in een goede dogmatiek de hoofdstukken over 'vleeswording' en 'wederopstanding des vleses' te lezen. Hij beroept zich voor zijn typering van het christendom op een volstrekt uit het verband gerukte uitspraak van Hendrik Pierson "Ik zoek niet het geluk der menschen, maar ik zoek de eere Gods" (p. 135). Hendrik Pierson was de meest geharnaste opponent en citaten van hem krijgen dus in de dissertatie tamelijk veel aandacht. Maar waarom dan deze predikant met zijn scherpe pen geïntroduceerd als (p. 159) "directeur van de inrichting voor de heropvoeding van prostituees in Zetten (de schepping van Otto Heldring)"? Ik moge de auteur adviseren eens de uitvoerige biografie van Pierson door te bladeren: de titel kent hij, blijkens vermelding in een rijtje 'secundaire literatuur' (p. 299). In die biografie wordt in deel II in den brede verteld welke tehuizen Ottko Gerhard Heldring oprichtte en waartoe. In deel III kan de lezer o.m. vinden welke kriteria Pierson aanlegde om minzaam-naieve artsen te beoordelen als zij hun oplossingen aandroegen voor de verbetering van de kwaliteit van het bestaan. Brengt Röling het nog op, deel IV te lezen, dan zal hij in het vervolg Piersons medestanders niet meer aanduiden als "christelijke zedelijkheidsapostelen" (p. 212).

Heeft geen van de leden der deskundige promotie-commissie dit soort kritische streepjes geplaatst voordat de dissertatie werd geaccepteerd? Het zou de studie veel waardevoller (en bovenstaand gemopper overbodig) gemaakt hebben. In voorkomende gevallen is trouwens een van de redacteuren van DNK ook altijd bereid zich te laten raadplegen.

P.L. Schram

C. Smits, De Afscheiding van 1834.Zevende deel: Classes Rotterdam en Leiden. J.P. van den Tol, Dordrecht 1986. Geb. 640 blz. Ills.

Met het eerste deel van deze serie ("Gorinchem en Beneden-Gelderland", 1971) én het tweede deel ("Classis Dordrecht c.a.", 1974) vormt dit zevende deel de geschiedenis van het "Afscheidingsgebeuren" in Zuid-Holland over het tijdvak 1834-1869. Beschreven worden de gemeenten uit de "hoofdstroom" der Afgescheidenen (waaronder in 1850 twee classes werden gevormd (Rotterdam met 11 en Leiden met 7 gemeenten ), die in totaal 21 kruisgemeenten in dit gebied, de 4 Ledeboeriaanse (Benthuizen, Leiden, Moerkapelle en Oudewater) en dan nog een Bakkeriaanse (Stad aan 't Ha-

ringvliet). Voor de overzichtelijkheid geografisch gegroepeerd: Rotterdam (van Goeree Overflakkee, via Voorne en Putten naar Rotterdam e.o. en 't Westland om in Bleiswijk te eindigen) én Leiden (met de zeer kleine Haagse gemeentetjes, de plaatsen in de kuststreek, het hart van Holland tot en met Oudewater). Alles in 42 hoofdstukken. Aan de plaatselijke beschrijvingen gaan 10 hoofdstukken vooraf over "het kerkverband", de voorgeschiedenis in de archieven van de Hervormde classes, de Zuidhollandse requesten, de rol van ds. H.P. Scholte en het verhandelde op de classicale en de provinciale vergaderingen van de Afgescheidenen. Het bijeensprokkelen vooral van dit laatste materiaal mag wel extra worden begroet, dr. Smits heeft hier o.a. geput uit Amerikaanse bronnen.

Om niet onnodig in herhalingen te vervallen is, waar dat mogelijk was, verwezen naar eerdere publicaties (die overigens wel telkens kort worden samengevat), is het beeld voorts aangevuld vanuit archiefonderzoek, bv. van de meerdere vergaderingen, of, waar nog weinig was gepubliceerd en onderzocht, is er een geheel nieuw verhaal geschreven. Een eigenaardige bijkomstigheid van deze (terecht te billijken) methode is wel dat, wie op grond van al deze gegevens zich een oordeel wil vormen (dr.

Smits is zéér spaarzaam in het doorgeven van een eigen opinie) tóch mede is aangewezen op al die andere literatuur. Een aardig bibliotheekje! Graag hadden we toch eens geweten van de auteur hoe hij nu oordeelt over het optreden van Scholte en diens tanende invloed in het Zuidhollandse, de gestes van Brummelkamp in het Schiedamse, het ontstaan van de kruisgemeenten e.d. Deze terughoudendheid wordt natuurlijk ruimschoots gecompenseerd door het vele nieuwe feitenmateriaal dat de onderzoeker bijeen heeft weten te krijgen. Van ds. C. van den Oever weten we toch weer méér. Evenals van ds. C. van der Meulen en de kerken op Goeree Overflakkee ("tere plantjes"). En dan het mooie verhaal over Engeltje van der Vlies in Delft ... enz. enz. Mogen we het zó stellen. Aanvankelijk was er onder de "bevindelijke" Zuidhollanders zo veel belangstelling voor "afscheiding", dat Scholte (en aanvankelijk ook Van Rhee, over wie we bijzonder weinig te horen krijgen, hoewel hij toch aan de wieg stond van "Rotterdam" en "Schiedam"), dat beiden geprobeerd hebben de leiding te nemen van dit proces. Daarbij kwam al gauw aan het licht dat de mensen die meegingen niet bepaald eensgeestes waren en bij nader inzien al heel weinig voelden voor Scholte's theologische en kerkrechtelijke opvattingen. Ook Brummelkamp's poging hier invloed uit te oefenen heeft weinig sporen achtergelaten. Intussen waren toch groepjes zó buiten de Hervormde Kerk gekomen, terwijl sommigen in de loop der jaren de weg terugvonden. Anderen belandden via wonderlijke wegen in 1869 bij de "hoofdstroom" van de Afgescheidenen, een groepering die het - vooral in de jaren veertig en vijftig - het toch in Zuid-Holland moest hebben van enkele doorzetters (als ds. P.M. Dijksterhuis, de al genoemde Van der Meulen). Terecht noemt dr. Smits onder deze kerkbouwers (volgens de Dordtse Kerkorde wel te verstaan) ook verschillende ouderlingen. Aan een van hen is zelfs deze studie opgedragen: F. Boers Czn., Haags ouderling. Zó merken we dan toch waar het hart van dr. Smits naar toetrekt.

Een onmisbaar bronnenboek!.

J. van Gelderen

J. Kamphuis, Een uitgemaakte zaak. Een keuze uit de artikelen van Prof. J. Kamphuis aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar door het Studentencorps "Fides Quadrat Intellectum". Uitgeverij Van den Berg, Kampen 1987. Geb. 195 blz. Met portret v.d. auteur, f. 22, - .

Uit de acht hier verzamelde artikelen zijn er twee die in het DNK gesignaleerd dienen te worden: een opstel uit de studentenalmanak van F.Q.I. - 1963 over het ontslag (1882) van docent A. Steketee (1946-1913) aan de Theologische School in Kampen, Deelgenoten in verantwoordelijkheid lp. 45-74) én een bijdrage over De Gereformeerde Gemeenten (p. 75-93), eerder verschenen in jrg. 1973 van De Hoeksteen.

Het verhaal over docent Steketee is een goed uitgebalanceerde studie op grond van vele (toendertijd veelal nieuwe) gegevens, waar niet bij voorbaat één der partijen (de synode, de curatoren, de collega's, de studenten - ook die: déélgenoten in verantwoordelijkheid - of Steketee zélf) in de beklaagdenbank wordt gezet, hetgeen in de vroegere literatuur (en ook in meer recente studies) wél het geval is: Steketee wordt dan al heel snel alleen maar "slachtoffer" van de "autoriteiten". De rol die Lucas Lindeboom in het geheel heeft gespeeld zou overigens naar mijn mening nader moeten worden onderzocht: hij lijkt de drijvende kracht achter de hele affaire. De synodale stukken (van de comité-vergaderingen) zullen eertijds worden gepubliceerd in de Handelingen van de synoden van de Chr. Gereformeerde Kerk 1872-1892.

Het verhaal uit De Hoeksteen over de Gereformeerde Gemeenten is een beknopte schets van de achtergronden en de geschiedenis van deze kerkgemeenschap in 1907 bijeenvergaard door ds. G.H. Kersten die door Kamphuis de "Kuyper" van "de Kerstianen" wordt genoemd. Ook latere spanningen en conflicten worden summier (maar hélder) beschreven met de theologische achtergrond erbij.

Wat betreft de andere opstellen uit deze bundel (met het prachtige portret): uw recensent werd vooral getroffen door een verhaal uit 1983 over "Maarten 't Hart en de christelijke belijdenis van de voorzienigheid". Maar dit terzijde.

J. van Gelderen

H. Hiddink, Tussen twee kerken. Her verhaal van de Doleantie in Bunschoten, 1986 (uitgegeven door de Gereformeerde Kerk van Bunschoten-Spakenburg) 119 blz.

Kerkelijk gezien is Bunschoten-Spakenburg een interessante gemeente. De Afscheiding voerde reeds een zeer groot aantal mensen buiten de Nederlandse Hervormde Kerk. De Doleantie had een soortgelijk gevolg. De plaatselijke predikant, Gerrit van Goor had daarbij toen de leiding. Zijn optreden was echter niet zo effectief, dat hij de hervormde gemeente in haar totaliteit meekreeg. Landelijk speelde Van Goor een rol bij de pogingen de kerken van de Afscheiding en de Doleantie met elkaar te verenigen. Wat landelijk slaagde, gelukte plaatselijk niet. In BunschotenSpakenburg waren krachten werkzaam, die een dergelijke vereniging zeer bemoeilijkten.

De pastor loei anno 1986, H. Hiddink heeft de moed gehad zich met die bijzonder ingewikkelde materie bezig te houden. Zijn boek bevat onder meer een aantal bronnen, die voor het verdere onderzoek onmisbaar zijn. Maar ook Hiddinks eigen verhaal over de gebeurtenissen is al interessant genoeg, omdat het zo goed laat zien, welke hartstochten de Doleantie losmaakte.

F.G.M. Broeyer

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1988

DNK | 74 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1988

DNK | 74 Pagina's